| |
| |
| |
VIII.
Hij had het al gedacht, Kees, toen die Zondag z'n grootouders waren komen eten, en hij met Truus en Tom de deur uit was gestuurd om een uurtje te gaan wandelen, en moe later weer zei: ‘Blijf jullie nóg maar een kwartiertje weg, ga nog maar een straatje om met ze, Kees.’
Hij had het wel gedacht, dat daar iets beroerds op volgen zou. Onder 't eten was er niets geen vrolikheid geweest, die vervelende oue mensen hadden alles bedorven, met hun zuchten en aldoor zuchten. En toen ze 's avonds weggingen, had de grootmoeder gezegd: ‘Dan stuur je morgen Kees maar, hè, ik zal 't klaar leggen.’
En ja hoor, 's Maandags na 't eten, daar zei moe het: hij moest naar opoe, 'n pakje halen.
‘Wat eigenlik?’ vroeg hij.
‘Och niks, een lap stof, een lap goed, om wat uit te maken. Misschien een buisje of zo voor jou.’
Hij had niet geantwoord, maar meteen begrepen: daar wàs het beroerde. Een lap goed, wie weet wat voor raar mal goed, en daar moest voor hem wat van gemaakt worden, in plaats van dat-ie gewoon met moe naar een grote winkel ging, zoals vroeger, als-ie voor Zondags iets nieuws moest hebben....
Maar dat het zó verschrikkelik erg zou zijn, had-ie nog niet eens gedacht. Dàt was moedwil van z'n grootouders, om hèm extra te négeren, omdat ze altijd vonden dat-ie zich te veel verbeeldde, dat-ie jongeheer wou zijn.
‘Kijk es, Kees,’ zei opoe, op haar manier lief. Och ja, wat wàs
| |
| |
ze nou lief hè, nou ze 'm zo iets kon lappen. ‘Kijk 's Kees, hier is een mantel van me, daar heb jij geen verstand van, maar dat is stof, die in geen jaren te verslijten is, het is nog net zo nieuw als toen ik 'em kocht. En daar krijg jij nou een prachtig nieuw pak van, dat zal de kléérmaker voor je maken, een kennis van ons.’
‘Ja,’ zei Kees lamgeslagen.
‘Bakels,’ ging de oue vrouw verder tegen opa. Ja, dat was ook zo gek, ze noemde d'r eigen man altijd bij z'n achternaam en zei altijd ‘u’ tegen hem. ‘Bakels, schrijft u nou 't adres van Christiaan effe op 'n papiertje, dan steek ik dat in de zak van de mantel, vóór dat ik 'em inpak.’
En toen tegen Kees weer: ‘Zie je, Kees, dan heb je tenminste wat degeliks an je lijf, en je arme vader en moeder worden niet op onkosten gejaagd nou met die ziekte, en al die narigheid van ze. Want je moet tegen moe zeggen, dat het maken en alles voor onze rekening komt. As je 't maar stil houdt voor oom Dirk of die z'n vrouw, want dan is het dáár weer niet goed.’
Kees wist geen antwoord. Hij keek maar sullig toe, hoe opa met het adres aankwam, en 't in de mantelzak stak, en hoe opoe toen de mantel in een groot papier pakte.
‘Waarom zeg je niks, is het weer niet naar meneer z'n zin?’ vroeg opa scherp.
‘O ja opa,’ zei Kees gedwee. Hij zag, hoe het dikke mantelgoed bijna niet te regeren was; en hij troostte zich: Als moe dit malle dikke bokkerige goed zag, zou ze zèlf zeggen: nee, dat gaat niet, dat kan niks worden. Nou, en dan lieten ze thuis doodgewoon die malle mantel liggen, of verkochten 'em aan een uitdrager of een ou-kleer, en ze zeien maar niets tegen opoe. En als die d'r naar vroeg, nou vooruit, dan kwam er maar ruzie, dan werden ze maar weer kwaad. Ze waren al 'es méér kwaad met de grootouders geweest....
't Was ingepakt. Opa zat z'n pijp te roken met een gezicht als een beul. Opoe was nog aldoor op haar manier lief: ‘Hè, Kees, en als dan je pakkie klaar is, dan trek je 't Zondags an, als 't mooi weer is tenminste, en je komt je laten kijken hier. Hè?’
| |
| |
‘Ja opoe,’ zei Kees met een gedwongen lachje, en hij nam het grote pak over.
‘Is dat alles wat je zeggen kan?’ snerpte grootvader over de tafel, even z'n pijp uit z'n mond nemend en z'n vieze lippen afvegend met de rug van z'n hand.
Kees had één sekonde lust om brutaal te zeggen: ‘Ja, alles,’ maar hij hield zich in en deed net of hij niets gehoord had. Hij duwde het grote pak onder z'n linkerarm, nam z'n pet in z'n linkerhand, en zei in die houding-van-gedag-zeggen: ‘Nou, 'k zal maar weer 'es opstappen. En wel bedankt. Dag opoe. Dag opa.’ Z'n gewone formule als hij van z'n grootouders afscheid nam.
En hij gaf ze netjes allebei de hand.
‘De komplimenten hoor, en dan kom je 't gauw laten kijken hè,’ bleef opoe lief.
‘En regelrecht naar huis, achter geen karren of zo hangen,’ vermaande opa.
Hij liep op straat met het grote pak. Het was zo groot, dat z'n hand niet aan 't ondereind reikte, nu hij het onder z'n arm hield. Eeuwig-lastig dragen, na een halve gracht moest-ie al van arm verwisselen. Met twee handen het dragen, zo voor z'n buik, was helemáál mal. Op z'n hoofd dan maar, net als een koekebakkersjongen een taartjesdoos. Dat ging beter. Maar eigenlik kon-ie het hele pak beter in de gracht gooien. Z'n moeder zou zich slap lachen, als ze dàt goed zag, dat ze dáár een pakkie van moest laten maken!
Natuurlik, nou werden ze kwaad met de grootouders, net zo als toen. Hoefde hij er nooit naar toe. Zou-ie juist expres er dikwijls langs lopen, om ze te laten zien, dat-ie ànder goed droeg. En als ze aan de ruiten tikten, dan zou-ie gewoon brutaal de oue vent aankijken; mocht best, als ze tóch kwaad waren. Jammer, dat ze van avond nog goed waren met pa en moe; anders had-ie ze gewoon die oue wijven-mantel voor d'r lui voeten gesmeten, had-ie 'm over de grond geschopt, en gezegd: ‘Wel bedankt voor die oue rommel, ik draag alleen fatsoenlik goed.’
| |
| |
Nou, asjeblieft, dan hàd-ie ze even!
Zou-ie het pak niet kunnen dragen zo lós op z'n hoofd, zónder z'n hand eraan? Deden koekebakkersjongens ook vaak toch. Proberen. Ja, 't lag goed in evenwicht. Hand los. Ging best, ging prachtig. Nou ja, omdat er niets breekbaars in zat, anders zou hij het niet durven....
Zou-ie 't halen, helemaal tot aan huis, zonder z'n handen eraan? Nou, denkelik wel; als er iemand tegen hem aanliep, dan gold dat niet natuurlik.
Die hoge brug was een lelik ding, omdat-ie wat schuin voorover moest lopen. Nee, geen flauwe kul nou, over de brug óók z'n handen er niet aan. Balanceren meneertje, balanceren. Hij hield allebei z'n handen klaar om het pak vast te grijpen, als het glijden ging....
Maar 't hoefde niet, het pak lag goed vast.
Fijn man, enig; dáár, z'n handen in z'n zakken, zo zeker was-ie van z'n zaak; kon iedereen 't zien. De brug af; ging óók best. D'r was niets an; hij dorst het nu desnoods met een stapel borden, net als een kunstemaker. Ging op z'n gemak voor een boekwinkel staan kijken. Hé, óók toevallig, nóu begon het pak voorover te glijden. Mocht-ie het even goed leggen? Nee, zeker niet, dan was-ie er áán geweest met z'n handen, dan had-ie 't verloren hoor.... Ja maar het gleed al verder. Wacht 'es. En hij ging vlak bij de winkelruit staan; het pak kwam er tegen aan; toen duwde hij heel voorzichtig z'n hoofd vooruit; het schoof, het schoof achteruit het pak, prachtig. Hij ging langzaam een eindje van 't raam af; ja, 't pak lag weer goed in evenwicht. O-zo; hij zou 't winnen, hoor.
En hij stapte verder. Hij was er nu helemaal achter, hoe 't moest. Zo'n beetje mee-geven bij elke stap, dat het net was of het pak zacht op en neer ging. Hard lopen zou niet gaan, dan ging het pak dansen, en sprong onverwachts van z'n hoofd af, en dan was alles bedorven. Neen, hij probeerde het niet eens, hij bleef gewoon lopen. Over de helft was-ie al. Hij haalde 't met glans hoor.
| |
| |
Maar z'n pet zat nu zo raar. Dat was daarnet met dat schuiven gekomen. Z'n pet hing half in z'n nek warempel. Dat was nou vervelend; d'mee ging z'n pet op de grond.... Mocht-ie met z'n handen aan z'n pet komen? Ja, natuurlik, aan z'n pet wel. Hij voelde eens. Ja hoor, alleen de klep zat nog onder 't pak. Hij zou voorzichtig de pet wegtrekken, en verder in z'n hand houden. Dan kwam-ie er wel.
Zou-ie 't lopend of stilstaand doen? Ja stilstaand mocht ook, natuurlik. Maar lopend was kunstiger, en daarom besloot-ie daartoe.
Hij trok aan de pet. Kleine, voorzichtige rukjes, op de maat van 't lopen. 't Pak verschoof niet. Nog één goeie ruk. Rang, hij had 'em, en 't pak lag nog prachtig. O-zo!
Nog een kort eindje gracht, en dan de halve straat. Hij stelde nu precies vast, tot hoever hij 't pak zo dragen moest om te winnen. De winkel door, meneer, en het trapje af, en 't gangetje door; pas in de kamer of in de keuken mocht hij er met z'n handen aan komen.
Morgen ging hij met de jongens een nieuw spelletje doen: wie 't langst iets op z'n hoofd kon dragen zonder d'r met z'n handen aan te komen; een steen of zo....
Enkel nog maar 't stukje straat. Als een overwinnaar kwam-ie de winkel door. Het trapje ging ook goed; 't gangetje was helemaal niets.
Moe stond in de keuken.
Vrolik wierp Kees, door 'n beweging van z'n hoofd het grote pak op de grond:
‘Asjeblieft, eventjes helemaal aan één stuk op m'n hoofd gebalanceerd zonder handen, eerlik zonder handen.’
‘Waarom?’ vroeg moe verwonderd.
‘Nou ja, zó maar-es; met m'n eigen gewed, dat ik 't kon.’
Maar z'n moeder had het pak opgeraapt, en keek hem aan, en zei toen: ‘Heb je behoorlik bedankt?’
| |
| |
En in-eens schoot het nu Kees weer te binnen wat hem dreigde; en hij voelde ook, dat hij niet zó vast op z'n moeders hulp kon rekenen als hij gedacht had.
‘Weet u wat er in zit?’ vroeg hij nog.
‘Ja natuurlik, die mantel waar opoe 't over had.’
‘Maar u zei: een lap goed.’
‘Nou ja, een lap goed, als de mantel uit elkaar gehaald is, dan hèbben we toch een lap goed?’
‘Ja maar 't is mantel-goed, het is geen goed voor een jongenspak.’
‘Hè Kees, wat 'n onzin, wat weet jij daar nu van. Het is prachtig goed, ik was er blij mee toen opoe 't beloofde.’
‘Het is géén jongensgoed, het is van dat malle bokke-baai, kijkt u 't maar es.’
Ach, hij vocht nog. Maar hij wist het al: ook z'n moeder was tegen hem. Ze had het pak losgemaakt, en liep met de mantel over d'r arm naar de kamer. Kees volgde, en vage voornemens van opstandigheid gingen door z'n hoofd... Hoor nou, die larie tegen pa:
‘Nou 'k de stof in m'n handen heb, valt-ie me wéér mee; de glans ligt er nog op, d'r is zo goed als niets aan nog.’
‘Maar kan een jongen zwart dragen?’ opperde de vader zwakjes.
‘Gut, dat staat juist keurig, dat zal je eens zien als-ie 't aan heeft.’
‘Nou 'k mag het lijen.’
Ja natuurlik, dacht Kees, z'n vader had het ook wel in de gaten, die zou als jongen er óók voor bedankt hebben, met zulk goed te lopen....
‘'t Adres van die kleermaker zit in de ene mantelzak, dáár, en ze betalen hem ook’ - deed Kees z'n plicht.
‘Wie, ze?’ vroeg moe, in-eens kwaad.
‘Opa en opoe bedoel ik,’ zei Kees klein.
‘O, nou, dan hou jij je mond van “ze.” Zo spreek je niet over je grootouers, die je nou 'es goed willen doen.’
| |
| |
Ze keek hem hard en nijdig aan; pa kuchte.
Kees z'n lippen trilden, en hulpeloos zocht-ie z'n vaders blik.
‘Ga de kinderen in huis halen,’ kommandeerde moe, wéér hard.
‘Waar zijn ze?’ vroeg Kees, en zonder dat hij 't zelf wou was zijn toon hard en brutaal.
‘Ja, waar zijn ze. Weet ik dat? Snor ze óp, ze zijn in ieder geval ergens in de buurt. Gauw maar 'n beetje!’
Kees ging. Waar zaten die mormels nou? Kon hij z'n eigen maar lam zoeken naar ze. Misschien op de gracht, ergens in een portiek.
Hij slenterde de gracht op. Ja, hij zou 'm daar dood lopen voor niks. Was z'n moeder voor hèm zo lekker? Maar ze moest het zelf maar weten, als-ie ziek werd en kwijnen ging was het háár schuld ook. Zou ze spijt hebben, als ze hem hoorde ijlen in z'n koorts. Zou ze zich dood schamen, als de dokter haar vroeg: ‘Wat is er toch, dat deze jongen zo van streek heeft gemaakt?’ En eindelik, eindelik zou ze pa gelijk geven: er is maar één middel om hem beter te maken. Maar één middel. Dat beroerde zwarte pakkie weggooien, en hem weer kleren geven, zoals een jongen altijd draagt....
Zie je wel, ze záten in een portiek. Allebei, Tom en Truus, en nog wat kleine kinderen.
‘Vooruit,’ jaagde Kees ze op, ‘vooruit, gauw thuiskomen. Moe is al woedend op jullie, vooruit maar.’
En er was iets aan hem, dat ze geloven deed aan die woede van moeder; ze holden voor hem uit; Truus ook, zónder tegenspreken.
Toen ze thuis waren, viel moeders woede ze nogal mee. Ja, natuurlik, ze moesten dadelik uitgekleed, maar een standje kregen ze niet. ‘Moet ik óók al naar bed?’ vroeg Kees voorzichtig.
| |
| |
Maar moe was heel gewoon en goedig en zei: ‘Nee hoor, jij als oudste blijft nog een half uurtje bij ons op.’ En pa was helemaal vrolik; ‘Ga zitten meneer en pak óók een krant.’
Dat was natuurlik een lolletje, maar ondertussen, Kees ging lekker bij de tafel zitten en keek of er wat in de krant stond datie lezen wou, terwijl de twee kleinen naar bed gemaakt werden. Hij keek zo van terzijde nog eens naar z'n moeder; nou, helemaal goedig was ze nóg niet, want ze trok bij 't kammen lelik hard aan Truus d'r haar....
Hij keek eens verder rond; waar was die oue mantel gebleven? Opgeborgen of bij de rommel gegooid? Er was een beslissing genomen door z'n ouders, in de tijd dat hij weg was geweest om de kinderen in huis te halen, dàt voelde hij. Maar wàt hadden ze besloten? Als-ie 't maar wist vóór-ie naar bed ging tenminste...
Truus en Tom waren naar boven, en Kees wachtte af. Nu zou 't hem gezegd worden. Maar moe begon niet; ze liep heen en weer, om de kamer weer wat in orde te brengen en praatte over heel andere dingen, en pa, boven z'n krant, zei hm, en ja, en nee. De tijd verliep; straks zou de klok half negen slaan, en dan was het: ‘Nou Kees, nou jij ook naar boven.’
Hij zou wachten tot vijf minuten vóór half negen, en er dan zelf over beginnen....
Maar in-eens begon toen z'n vader!
‘Zeg, die Kraak, die op dat papiertje staat, dat is toch niet die vroegere loopjongen van ze, die Christiaan?’
‘Hoe weet ik dat nou?’ zei moe.
‘Hij héét wèl Christiaan, pa,’ viel Kees schuchter in, maar toch blij dat er een begin was.
Moe bleef stilstaan en keek hem aan: ‘Wat zal jij nou weten van die man z'n vóór-naam.’
‘Omdat ik opa en opoe 't hoorde zeggen: het adres van Christiaan....’
Pa grinnikte even: ‘Dacht ik al niet, dat het zo iets was? Dat
| |
| |
is dan die Christiaan Kraak die ze hebben gehad indertijd, die overal te stom voor was. Zo, is die nou kleremaker geworden. Zal me effe 'n prutser zijn hoor, 'n eerste klas beunhaas!’
Moe zweeg. Kees genoot. Pa was zijn bondgenoot hoor, pa hielp 'em.... Kon je altijd weer merken: pa was ook een jongen geweest!
Moe zuchtte. ‘Dàt zou toch zonde en jammer zijn van 't goed, as-de boel verprutst werd.’
Zo, dus het goed was nog mooi; nou enfin, als om te beginnen de kleermaker maar afgekeurd werd, dacht Kees.
‘Het wordt niks hoor,’ besloot pa.
Ha, dacht Kees, alles is nog niet verloren, en heel slim dachtie uit te lokken:
‘Hoe bedoelt u, pa?’
Maar de klok sloeg. ‘Vooruit Kees, nou jij ook naar boven,’ zei moe dadelik.
Was-ie nóu maar een meisje of een kleine jongen. Dan kon-ie gaan vleien. Z'n armen om moeders hals, en d'r een zoen geven en meteen onderdehand smeken: ‘Nee hè moe, het hoeft niet, hè, ik hoef zo'n beroerd pakkie niet aan te hebben van dat smerige oue mantelgoed. Hè, ik hoef niet voor mal te lopen dat ze me allemaal uitlachen, hè moes, nee hè?’
Maar zo iets kòn-ie niet. Hij stond van tafel op, en zei gewoon: ‘Nou, maar hoe moèt het dan eigenlik met dat pak?’
‘We zullen d'r nog maar 'es een nachtje over slapen, Kees,’ zei pa geruststellend.
‘Ik zal zelf 'es eerst naar die kleermaker toe gaan om 'es uit te kijken, hoor,’ sprak moe.
‘Maar het goèd,’ zei Kees angstig, ‘ik vind het goed óók zo rottig, gerust, moe, geen één jongen draagt zulk goed!’
Moeders blik werd weer hard, ‘Het goed is niet zóveel op te zeggen; dat is verbeelding van je Kees, omdat je nou eenmaal wéét dat het van een mantel is. Ga nou maar lekker slapen, je zal 'es zien, hoe 'n keurige jongeheer je met dat pakkie wordt. Heus.’
| |
| |
Jawel, jawel, ga nou maar lekker slapen. Ze mochten nog blij zijn, dat-ie gedwee in bed bleef liggen. Genoeg jongens, die ànders zouden doen. Ontvluchten, midden in de nacht. Beddelakens aan elkaar knopen, en zo 't raam uit. De tuin door; schuttingen over, andere tuinen door, eindelik ergens over een hek, en zo de straat op. Midden in de nacht naar Haarlem lopen. Dan met een schipper meevaren of bij de boeren gaan werken, of pakkiesdrager aan een station worden. Nooit meer iets van zich laten horen.
Maar omdat hij nu zulke dingen niet deed, daarom zouden ze hem maar alles aan z'n lijf hangen? Ze konden 'em op een goeie dag wel 'n lange broek willen aantrekken of 'n hoedje op z'n kop willen zetten, moest-ie dat allemaal maar toelaten?
Enfin, hij liet ze stil begaan. Maar de eerste keer, dat hij de straat op moest met dat zogenaamde nieuwe pakkie aan, dan zou-ie zeggen, dat-ie ziek was, dat ie zich zo akelig gevoelde. En hij zóu zich ook akelig voelen, dat wist-ie nu al, hij zou echt misselik worden, en doodziek zijn; hij begon te braken. O zo, konden ze zien, dat het echt was, en geen kleine-kinderen-larie.
's Avonds weer wat opgeknapt, en een beetje gegeten. Maar de volgende dag weer 't zelfde, en zo elke keer als hij dat bokkegoed moest aantrekken. Kreeg-ie standjes, kreeg-ie op z'n ziel; ze konden hun gang gaan, ze konden de baas over hem spelen - maar geen stap deed-ie buiten de deur met dat beroerde goed aan. Kwamen d'r briefjes van school, wat de reden was van 't verzuim. Nou vooruit, moesten ze 't maar eerlik op het briefje zetten zoals het was: dat z'em geen fatsoenlike kleren wouen aangeven naar school.
Hij hield vol. Z'n moeder nam hem met geweld mee de straat op met dat zwarte goed aan. Zou 'em zelf naar school brengen. Jawel, twee huizen verder liep-ie alweer te braken, moest ze van armoed wel met hem terug....
Maar zullie gaven 't óók niet op: Je zàl het goed dragen, je zàl het nou juist expres alle dagen aantrekken, je krijgt helemaal geen ander goed meer aan, voordat dit versleten is.
| |
| |
Hem goed, hoor. Dan nooit meer op straat, nooit meer naar school, nooit meer een boodschap; al sloegen ze hem dood, hij hield vol.
En verder kon Kees maar niet komen met z'n denken. Hij wou er een eind aan maken; hij wou zich duidelik voorstellen, hoe het afliep ten slotte - maar dat mislukte hem. Het bleef een eindeloze, eindeloze strijd, hij kón er geen eind aankrijgen, lag-ie al niet minstens een uur te denken? Hij gaf niet toe - z'n moeder gaf ook niet toe. Net, als wat ze wel eens verteld had, hoe háár moeder haar vroeger rooie kool had leren eten. Dacht ze voor 't naar bed gaan een boterham te krijgen, mis, kon ze de rooie kool opmaken. Deed ze niet. Dacht ze 's morgens net als de andere kinderen te ontbijten, mis, stond op háár plaats 'n kliekje rooie kool. At ze niets. Om twaalf uur - weer net zo. Bij 't middageten - op háár plaats weer 't kliekje rooie kool. At ze niets. D'r moeder werd niet eens kwaad.
Twee dagen lang geen krummel gegeten; toen 't kliekje weggegooid, was bedorven. Dacht ze weer middageten mee te mogen eten. Mócht ze ook. Maar 't middageten was weer rooie kool. Nou, toen was ze verstandig geworden.
Grote mensen winnen 't altijd van kinderen.
Nou maar van hém niet.
Hij begon nog eens van voren af aan; het ging weer precies als daareven; maar het slot kwam niet; z'n moeder begon èlke ochtend weer met:
‘Trek je nieuwe pak aan.’
‘Nee.’
‘Trek àn!’
‘Nee.’
‘Trek àn!’ ‘Nee!’ ‘Trek àn!’ ‘Nee!’
En op 't laatst bleef-ie dáár mee bezig, het ging precies op de maat, als een bolderende kar, en hoe langer hoe gauwer, hoe langer hoe gauwer, tot-ie 't niet meer bij kon houden....
En dan begon het weer langzaam, van voren af aan:
| |
| |
‘Trek je nieuwe pak an, Kees.’
‘Nee moe, ik doe het niet.’
‘Trek àn, Kees.’
‘Nee moe.’
‘Trek àn!’
‘Nee!’
‘Trek àn!’ ‘nee!’ ‘trek àn!’ ‘nee!’
Rrrts - dan was er de kar weer. Op die manier moest een kleine jongen het wel verliezen van een groot mens. Als ze maar volhielden, tot-ie helemaal suf werd....
's Morgens werd-ie wakker met het gevoel, dat het beslist was. Hij probeerde onder 't aankleden, zichzelf tóch nog te laten vechten tegen de overmacht van z'n moeder:
Het pak was bij voorbeeld gemaakt en werd thuisbezorgd, op een Zaterdagavond. ‘Pas het voor de aardigheid eens even aan,’ zei moe dan.
Ach, hij wist, dat hij het heel zoet zou doen....
Onzin, allemaal onzin, hij hoefde er niet ééns verder meer over te denken. Over een week liep-ie voor gek....
|
|