| |
| |
| |
VI.
Kees kwam uit school. Hij had allerlei afspraken voor de vrije middag afgeslagen met een geheimzinnig gezicht.
‘Schep nou maar niet op, je moet natuurlik een boodschap of zo,’ hadden de jongens gezegd. En hij had geantwoord: ‘O nee. Iets helemaal voor mezelf. Iets waar ik helemaal in m'n eentje op af moet. Misschien kan ik later 'es een of twee jongens d'r bij gebruiken ....’
Nou, toen had Van Dam hem willen uithoren. Maar Kees was nóg geheimzinniger geworden. ‘Het kan best zijn, dat je d'r niet eerder wat van hoort, dan als er in de krant over geschreven wordt, man.’
En meer had-ie niet gezegd.
‘Kees,’ zei z'n vader onder 't koffiedrinken, ‘Kees weet je Bogaerts nog te wonen op de Weteringschans? Je hebt er wel 'es laarzen bezorgd, zowat anderhalf jaar geleden, die deftige mevrouw, weet je niet meer?’
Ja, Kees wist het nog. Die eeuwige hoge trap met die dikke gladde loper er op, de naam stond met krulletters geschilderd op 'n zwart bord.
‘Juist; daar moet je een brief naar toe brengen, die heb ik vanmorgen geschreven. Die geef je af en je zegt dat je op antwoord moet wachten.’
‘Begrijp je, Kees,’ viel z'n moeder in, ‘je laat je niet afschepen, je zegt tegen de meid of wie je dan opendoet, dat je op antwoord moet wachten, dat pa je dat gezegd heeft, dat pa op antwoord rékent.’
| |
| |
‘Nou ja,’ zei pa ‘hij wacht op antwoord, afgelopen. De rest staat in de brief.’
Kees had er niet zo heel veel zin in. O, hij begreep het al lang. Dat was, waar ze 't gisteravond nog over gehad hadden. Zouden die schoenen van anderhalf jaar geleden nóg niet betaald zijn? Maar de boodschap leek hem vol moeilikheden.
Hij mocht zich niet af laten schepen. Maar die mevrouw was zo deftig, en beleefd moest hij óók zijn. En als ze niet thuis was?
‘En as-ze niet thuis is, wat dan?’ vroeg-ie.
‘Dan vraag je, wanneer ze wèl thuis is,’ viel moe weer vlug in. ‘Dan geef je de brief niet af, dan vraag je wanneer je terug kan komen d'r mee.’
De vader schudde 't hoofd. ‘Nee, dat gaat niet. Dan geef je in vredesnaam de brief maar zo af, ik heb hem zo opgemaakt, dat ze dan antwoord stuurt.’
Moe keek kwaad:
‘In de zeventig gulden; bij de tachtig gulden, het is toch geen kattendrek?’
‘Kom nou,’ suste pa, ‘ik heb waarachtig de brief duidelik genoeg geschreven. Ik heb zo'n beetje gedreigd in 't fatsoenlike, da 'k anders volgende week een kruier moet sturen. Maar je kan niet een kind uit manen sturen, dat kàn je niet. 't Is al mooi dat Kees de brief brengt, en op antwoord wacht; en ze zàl wel thuis zijn. Je hebt het nou wel goed begrepen, hè Kees?’
Ja, Kees had het wel begrepen. 't Was de beroerdste boodschap die hij ooit gehad had - en net nou-ie de vrije middag zo nodig had voor de vreemdelingen .... Maar misschien was-ie gauw klaar.
‘En je komt natuurlik regelrecht naar huis,’ zei de vader.
‘Ja pa,’ zei Kees. Pats, dan was de middag naar de maan hoor. Enfin.
Onderweg overwoog hij. 't Gemakkelikste zou zijn, dat me- | |
| |
vrouw niet thuis was. Dan was hij d'r van af, en hij kon d'r niets aan doen ook. Maar 't zou toch beroerd zijn. En zo gemakkelik zou hij d'r wel niet afkomen ook. Misschien was mevrouw over een half uurtje thuis. Nou, dan zei hij doodgewoon, dat-ie over een half uurtje terugkwam. Ging-ie in die tussentijd wat bij 't Museum kijken, was vlak bij. En dan kwam-ie weer terug, en 't geld lag al klaar. Och, wat zou-ie d'r zegevierend mee thuis komen. Dàt was nog 'es een handige zet geweest, zouden ze thuis zeggen, dààr moest je Kees voor wezen hoor; nou, hij hàd 'em niet laten afschepen .... Misschien was de mevrouw wèl thuis. Moest-ie bovenkomen.
‘Zeg 'es jongen, je hebt me hier een lelike brutale brief bezorgd,’ en ze wou hem een standje geven. Maar meteen dat ze hem áánkeek, zag ze hoe beleefd en fatsoenlik hij was, en dat hij tranen in z'n ogen had. Ze werd zachter gestemd. Hij zuchtte.
‘Weet je wat er in deze brief staat?’
‘Neen mevrouw, mijn ouders vertellen mij nooit zulke dingen. Maar ik merk vaak genoeg iets. Zij hebben zorgen, mevrouw, maar dat houden zij stil.’
‘Zo, dàt verandert.’ En ze keek hem onderzoekend aan.
Als hij dan 'es vertelde, haar eerst geheimhouding liet beloven, maar haar dan eens vertelde van dat kantoor, waar elke maand geld naar toe moest, hij wist niet hoeveel ....
‘Niemand weet er van, mevrouw, ze houden het stil, maar ik heb het gemerkt, en ik denk, dat dit hier weer net zo iets is, mevrouw.’
En dan zou-ie zó onnozel kijken met z'n betraande ogen, dat ze d'r wel intippelen moést.
Hé, zou ze denken. Wat is die man door-en-door netjes, dat hij de jongen niets laat merken van wat er eigenlik in de brief staat; en wat is er een zorg in dat fatsoenlike gezin.
‘En moèst je antwoord hebben, kreeg je die boodschap mee van je vader?’ vroeg ze nog wantrouwend.
Maar hij, slimmerd, vloog d'r niet in, en antwoordde zacht en bescheiden: ‘Neen, mevrouw, pa zei: vraag zo beleefd mogelik,
| |
| |
of je soms enig antwoord moet meenemen. Ik kon het wel merken, mevrouw, dat hij hoopte op een gunstig antwoord, maar hij zei anders niets.’
‘Dat verandert de hele zaak. Hoe heet je?’
‘Bakels, mevrouw.’
‘ Ja, dat begrijp ik. Maar je vóór-naam?’
‘ Cornelis, mevrouw.’
‘Zo Cornelis ('t was om je dood te lachen, Cornelis!) Zo Cornelis, nou ik zal even een antwoordje schrijven, wacht een ogenblik, beste vent.’
Ging ze even naar de andere kamer.
Hij bekeek onderdehand een schilderij, die d'r wel zou hangen.
Kwam ze terug met een envelop.
‘Asjeblieft. En de komplimenten, en wat er te veel is, dat is voor de spaarpot van zekere Cornelis.’
Hij hield zich goed, en stamelde: ‘Duizendmaal dank mevrouw!’
Maar onder aan de trap, daar proestte Cornelis het al uit! En hij kwam thuis, nee maar! Kon-ie alwéér lol hebben. Gaf-ie met een sombere blik de envelop over en zei: ‘Ze was zo nijdig, ze was razend. ze wou me de trap bijna afsmijten, en dit briefje moest ik u geven’
En dan het gezicht van pa en moe!
‘Hoe heb je 'em dàt gelapt?’
‘Och gewoon, hè.’
Hij vertelde natuurlik niet alles. Wel die mop van ‘Cornelis.’ En dat geld van hem - hij kreeg het eerlik, precies uitgerekend. Begon-ie meteen weer 'es van voren af aan met een spaarpot....
Daar was het Rijksmuseum. Toch jammer, dat-ie geen tijd had. Zie je wel, daar stonden een heer en een dame op de brug, stonden duidelik naar het Museum te kijken. Vast vreemdelingen. Kon-ie toch wel éven terechthelpen ....
Hij wandelde langs ze. Ze stonden duidelik te twijfelen. Vooruit, nou niet bang zijn ....
| |
| |
Hij bleef staan. Nam plechtig z'n pet in z'n hand, zo plechtig, dat ze hem allebei aankeken.
Kees wees: ‘C'est le Museum.’
Ze gaven geen antwoord; de meneer keek naar de brief die Kees in z'n hand had.
‘Le museum coute rien,’ zei Kees met een beetje bevende lippen.
De meneer greep in-eens naar de brief en bekeek het adres.
‘Weteringschans,’ zei hij vol welwillendheid, ‘nou jongetje, dat is hier deze straat waar de tram doorrijdt. Je bent er vlak bij, hoor.’
En met een vriendelik knikje gaf-ie de brief terug; de dame knikte ook.
‘Dank u wel,’ zei Kees, kleurend.
En hij stapte de Weteringschans op. Stom ook, dat-ie niet begonnen was met te vragen: ‘Etes-vous un français?’
Misschien had dàn de heer gevraagd: ‘Nee, hoe dàt zo?’
Had-ie gezegd: ‘Dan had ik u even terecht willen helpen.’
‘Verrek, lopen d'r tegenwoordig zulke jongens door Amsterdam. Ken jij dan frans?’
‘Wie weet hoe het dàn verder gelopen was ....
O wee, daar had je 't naambordje van Bogaerts. Beroerd, hoor. Maar ze zou wel niet thuis zijn. Toch nog niet aanschellen. Nog even doorlopen, en precies bedenken, wat-ie tegen de meid zou zeggen. Het zou misschien ook verstandig zijn, de woning een half uurtje te bespieden. Zag-ie de mevrouw thuiskomen. Wachtte-n-ie nog even, schelde dan aan.
‘Is mevrouw thuis. Ik heb een brief, en ik moet op antwoord wachten.’
‘'k Zal eens even horen.’
‘Horen, horen, je hoeft mij niet voor de gek te houden, ik heb mevrouw daarnet met m'n eigen ogen zien thuiskomen, geef de brief maar af en zeg dat ik sta te wachten.’
Hoe laat was het? Bijna twee uur op de museumklok daarnet.
| |
| |
Goed, tot half drie zou-ie de deur in de gaten houden, en dàn aanbellen.
Langzaam begon hij dus heen en weer te drentelen. Aan de overkant van de straat; en telkens nam hij groter stuk. Het gevaarlike kwam, als hij het huis voorbij was; dan moest-ie telkens even omkijken, of de mevrouw niet ongemerkt achter z'n rug de deur binnengleed .... Veel rustiger liep hij daarna terug: dan had hij vanzelf het huis in 't oog. Maar als hij het dan weer gepasseerd was, dan begon het gevaar wéér, en moest hij geregeld omkijken .... De brief hield-ie stijf in z'n hand; kon-ie niet in z'n zak of in z'n bloes stoppen, want dan zou-ie misschien kreukelen. Maar één keer liep-ie, door z'n omkijken, net met de brief tegen een meneer aan, en toen kwam er een gemene kreukel in, die d'r bijna niet uit te strijken was.
Telkens nam hij groter stuk straat, eindelik kwam hij aan de ene kant tot bij de Museumbrug, en dan keek hij op de klok. Elke keer was er niet eens vijf minuten om.
Niemand schelde aan 't huis aan. Hij keek eens langs de gehele gevel; zag hij daar voor dat ene raam geen kop? Ja, daar zat zeker de mevrouw. Hij keek gauw voor zich, en liep wat vlugger door. Ging maar goed vèr, totdat ze hem door de schuinte vast niet meer kon zien; toen keerde hij om, en bleef staan. De deur kon-ie zo wel in de gaten houden; 't was vlak naast die platte stoep; het grote naambord kon-ie trouwens ook duidelik zien. Maar nu begonnen, leek het hem toe, nu begonnen allerlei voorbijgangers zo naar hem te kijken, omdat hij zo raar stilstond. Een politie-agent keek 'm óók al wantrouwend aan. Doorlopen dus maar weer, met een flinke pas tot aan de Museumbrug. Als hij gewoon voorbijliep, zou de mevrouw niet eens op 'em letten, vooral als-ie de brief een beetje weghield, door 'em in z'n linkerhand te nemen. Vooruit.
Hij keek weer naar 't raam. Ach ja, duidelik zag hij er een dame zitten, en ze keek hem waarachtig aan ook. Hij kreeg er een kleur van, enfin, dàt zag ze natuurlik niet op zo'n afstand. Zo, nou
| |
| |
was-ie gelukkig voorbij, maar natuurlik keek ze hem na ....
Kwart over tweeën pas. Hij bleef bij de brug staan, en dacht na. Wat moest-ie beginnen, als de mevrouw zei: ‘Waarom loop jij hier zo de wacht te houden voor mijn huis, wat moet dàt betekenen?’
Maar zó dikwijls kon ze hem nog niet hebben zien voorbijgaan. Misschien een páár keer; enfin, erg genoeg. Maar het kon toch óók wel, dat ze een beetje bang was geworden van zo'n geheimzinnige jongen, met een brief, en bij zichzelf dacht: ‘Laat ik maar betalen, wie weet wat 'n last ik er mee krijg, andere week, als er een kruier gewoonweg m'n huis komt belegeren.’
Neen, hij had juist slim gedaan, hij ging er nóg eens langs, met z'n brief duidelik in z'n hand, en hij zou extra-geheimzinnig het huis bekijken.
Daar zag-ie alweer het raam, en het hoofd keek weer. Weet je wat, nou meteen de straat oversteken en aanbellen, ze was thuis, en als de meid nog wou ontkennen of d'r omheen draaien, dan kon-ie kalm zeggen: ‘Och zeur niet, ik heb je mevrouw al lang zien zitten voor 't raam!’
Hij belde, en probeerde nog even z'n plannen te ordenen, maar hij kon het niet, hij kreeg te veel gedachten te gelijk .... dáár ging de deur al open.
‘Bogaerts? Woont hier Bogaerts?’ hoorde hij z'n stem een beetje schor roepen.
Hij keek omhoog; heel boven aan de hoge trap zag-ie vaag een vrouwenfiguur. Ze riep wat; maar hij verstond er niets van.
‘'k Heb een brief, moet op antwoord wachten!’ riep-ie toen maar. Hè, wat was z'n stem gek schor.
De vrouwenfiguur kwam de trap een eind af; ja, 't was de meid. ‘Doe de deur 'es even dicht achter je, ik versta niets,’ hoorde hij haar roepen.
O, was het dat, het leven van de straat, ja er ging ook net een tram voorbij. Hij deed de deur dicht.
‘Wat was er nou?’ vroeg de meid, die weer iets lager was gekomen.
| |
| |
‘Een brief,’ zei Kees, ‘en 'k moest op antwoord wachten.’ Hij hield de brief omhoog.
‘Een brief voor Bogaerts?’
‘Ja, voor mevrouw Bogaerts ja.’
‘Leg maar in 't mandje.’
‘Nee 'k moest op antwoord wachten!’
‘Nou sufferd, leg dan in 't mandje!’
Hulpeloos keek hij omhoog. ‘Daar’ wees ze ‘dáár, in 't mandje, dan haal ik 'em op!’
O, nou zag-ie het; boven de trapleuning bengelde een mandje; moest je maar snappen!
Hij lei de brief d'r in, en 't mandje gleed omhoog.
‘Kan 'k er dan even op wachten?’ riep-ie nog eens heel sekuur.
Het antwoord verstond hij niet; en de meid verdween met de brief.
Zo, daar stond-ie. Hij was toch wel degelik zenuwachtig hoor. Hoe zou het nu gaan? Zou-ie boven geroepen worden? Dan zou-ie zo weinig mogelik zeggen; als ze begon dat-ie heen en weer gelopen had voor 't huis zou-ie zeggen, dat ze zich vergiste; ja, één keer, dat kon, want hij had eerst op 't verkeerde nummer gezocht .... Maar bedelen, dat vertikte hij, om die mevrouw alles aan d'r neus te hangen van die betaling, en van die zorgen, dat lapte-n-ie 'em niet, daar had ze ook eigenlik niets mee nodig, ze moest uit d'r eigen betalen, ze was rijk genoeg. Wat rook het hier niet deftig; kijk, wat een prachtige gepoetste kraan was daar. Dat mooie koperen emmertje hing er aan voor 't lekken natuurlik.
Hij keek eens in het emmertje; 't was gort-droog hoor.
Ze had nu natuurlik al lang de brief gelezen. En hij was niet naar boven geroepen. Nou, dan zat ze al 't antwoord te schrijven, en hij kwam er in ieder geval goed tussen uit.
Hij ging zolang op de trap zitten. Mooie grote brede deftige deur, met een brievenbus met een glazen deurtje. Er lagen een paar brieven en kranten in. Toch goed, dat-ie niet zo stom was geweest, om de brief in de bus te steken .... Buiten op straat
| |
| |
hoorde je de mensen lopen; soms even praten, als ze passeerden. Daar was weer een tram ook. De tweede tram, terwijl-ie hier in dit hok zat; hij zou voor de aardigheid eens tellen, hoeveel trams er in die tijd voorbijgingen ....
Daar bewoog in-eens het trektouw van de deur. Zou er aangescheld zijn, zonder dat hij 't gehoord had? Dat kón toch niet.
‘Hé,’ werd er boven aan de trap geroepen.
‘ Ja?’ riep Kees, opstaand, en omhoog kijkend.
‘Of je even boven komt!’
Ach God, nou moest-ie tóch. Waarom nàm z'n pa ook een schooljongen-nog voor zulke pest-boodschappen?
‘Of je even boven komt, zegt mevrouw!’ Ja, hij moest. Hij hing z'n pet over 't emmertje van de kraan, dan kon-ie zich tenminste daar niet mee vergissen, dat-ie die te gauw opzette - en begon de trap te bestijgen.
D'emee gleed-ie nog van die beroerde gladde loper af, kon-ie nog z'n poot breken óók, dacht-ie nijdig.
Boven stond de meid, en wees hem een deur: ‘Ga daar maar naar binnen.’
‘Ja,’ zei Kees, die beefde.
De deur stond half open; maar Kees klopte toch aan.
‘Loop maar door,’ riep de meid hem achterna.
Hij trad schuchter binnen; hij wist dat-ie niets meer waard was; z'n vader had net zo goed een klein kind kunnen sturen ....
Bij de tafel, midden in de deftige kamer stond de mevrouw.
‘Ben jij de loopjongen, of wie ben je?’ vroeg ze tamelik vriendelik.
‘Ik ben het zoontje, mevrouw,’ zei Kees, staan blijvend bij de deur.
‘Zo, dus vertrouwd is het wèl. Kan je voorzichtig zijn met geld? Anders stuur ik liever iemand.’
‘O ja mevrouw, ik .... ik berg het wel goed weg,’ stotterde Kees.
‘Zo, nou kom dan 'es hier. Hier is de kwitantie van je vader,
| |
| |
die hou ik, zes en zeventig gulden tachtig. Kijk ik stop het hier in de envelop. Drie briefjes van vijf en twintig, zie je? En twee guldens - de twee dubbeltjes zijn voor jou, hoor.’
‘Dank u mevrouw, eh .... duizendmaal’ zuchtte Kees.
Ze lachte even, terwijl ze de enveloppe dichtmaakte.
‘Pas er goed op hoor, en dan moet je aan je vader zeggen, dat hij wel een beetje erg laat met z'n rekening was - dat het mij door m'n hoofd was gegaan. Begrijp je?’
‘Ja, mevrouw, dank u wel,’ zei Kees, nu heel wat flinker.
Hij pakte de enveloppe aan, en stak 'em in z'n broekzak.
‘Kan j'em zo niet verliezen?’ vroeg ze.
Kees was weer bijna zichzelf geworden.
‘'k Hou onderweg m'n hand er op, zó,’ zei hij, z'n hand energiek in z'n zak duwend.
Ze lachte weer. ‘Nee maar, dàt is veilig hoor. En de boodschap weet je? Dag dan, vent.’
Hij draalde nog even bij de deur. Kón dat eigenlik wel, dat hij zo-maar wegging, zonder haar te zeggen, hoe edel het van haar was, niet om de twee dubbeltjes, dáár gaf hij niet zoveel om - maar dat ze zo in-eens zonder mopperen àl dat geld betaalde ....
Moest-ie niet minstens zeggen, dat pa haar nog wel een brief zou schrijven?
‘Wees maar voorzichtig met de trap, jullie jongens zijn soms zo wild, hè,’ zei de mevrouw; en toen flitste het denkbeeld van tenminste-nog-een-soort-buiging te maken, door Kees z'n hoofd. Maar hij merkte, al buiten de deur te zijn, en hij liep maar door naar de trap ....
Z'n pet was van 't emmertje afgevallen en lag op de mat. Kwam er niets op aan - was niet eens vuil geworden. Van boven af werd de deur opengetrokken. Kees sprong de straat op.
Nou gauw naar huis. Zouen ze blij zijn. Hij kneep in de enveloppe, voelde de twee guldens door het bankpapier en de enveloppe heen. Maar deze mevrouw was een edele dame, en als ze ooit hem nodig had .... Maar hoe zou ze hem ooit nodig hebben?
| |
| |
Kon je niet weten. Ze had misschien kinderen, die op de Weteringschans speelden, terwijl de tram voorbijging. Het ene meisje met haar rose jurkje gleed uit, en daar kwam hij, Kees, aangerend. Zonder aarzelen vloog-ie regelrecht op 't trampaard af, duwde .... Het steigerde, het trappelde, hij zelf werd voortgesleurd, alle mensen gilden .... vlak voor het kind was de tram toch maar geremd. Hij was bewusteloos geraakt, er liep een straaltje bloed over zijn bleke gezicht; het meisje met de rose jurk stond schreiend aan zijn hand te trekken. Werd-ie binnengedragen bij haar ouders. Onzin, al die trappen op. Goed, in de apotheek verderop, of naar 't gasthuis, Maar het meisje had haar moeder geroepen. Hé, is dat niet .... Ik weet, wie deze jongen is, hij heet Bakels, ikzelf zal zijn ouders gaan waarschuwen ....
Lag hij ziek. Kwam de mevrouw hem opzoeken. Vroeg hij maar één ding: Hoe is het met het meisje met de rose jurk?
Getroffen staarde ze hem aan ....
Er kwam een tram voorbij. Met twéé paarden. Maar Kees voelde de kracht in zich, om regelrecht tegen alle twee in te rennen, ze bij de wilde koppen achteruit te duwen, om háár kind te redden....
Zeer ernstig kwam hij thuis. Had helemaal geen zin in de kinderachtige grap, om eerst net te doen of de boodschap mislukt was.
Pa en moe zaten allebei in de kamer.
‘Al het geld gekregen,’ riep Kees, meteen dat-ie binnen was, ‘En nog twintig cent voor mij ook!’
En hij wierp z'n pet en de enveloppe op de tafel.
‘Da's een meevallertje,’ zei moe.
De vader maakte de enveloppe open, en vroeg:
‘Maar hoe is het dan gegaan?’
‘Wel,’ zei Kees, ‘'k moest boven komen, hè, want ik had gezegd da 'k antwoord mee terug moést hebben. Nou, en die mevrouw was heel vriendelik, u moest de komplimenten hebben en waarom u de rekening zo laat stuurde.’
| |
| |
‘Is het wijf nou gek?’ vroeg moe.
‘En zij had het vergeten, hoe zei ze dat ook weer .... 't Was er door d'r hoofd gegaan.’
‘Ja, door d'r hoofd gegaan, zegt u dàt wel,’ zei moe weer schamper.
‘Enfin,’ sprak de vader, die 't geld had nagekeken ‘wij hebben de centen tenminste. De hoeveelste hebben we vandaag?’
Hij was opgestaan, en borg het geld in een la van de oude mahoniehouten kast, die altijd op slot was.
‘De vijfde is het,’ zei Kees.
Pa keek moe ernstig aan: ‘Dan ben ik nóg bang, dat we d'r niet komen.’
‘Nou nou,’ suste moe dadelik ‘twaalf dagen is nog 'n hele tijd, en d'r zijn twee Zaterdagen bij.’
‘Wissels zijn een duivelsuitvinding,’ zuchtte de vader. ‘Maar Kees heeft in ieder geval z'n twee dubbeltjes wèl verdiend.’
‘Laat ik er maar een kwartje van maken,’ zei moe.
En ze nam een kwartje uit d'r grote portemonnaie: ‘Hier Kees.’
Kees kreeg een kleur. Hij begréép weer alles, en hij had het weer willen zeggen, maar hij durfde alweer niet. Hij nam het kwartje aan, en bracht het aan z'n vader:
‘Legt u 't maar bij 't andere geld. Ik weet op 't ogenblik toch niks te kopen. Toe, legt u het er maar bij. Toe nou pa, toe nou.’
Maar hij schrok. Z'n vader had zich van 'em afgekeerd; hij hoorde-n-em duidelik binnensmonds vloeken.
‘Ga nog maar wat spelen, Kees,’ kwam moe, ‘het kwartje zal ik dan wel bewaren, maar het is van jou, hoor. Ik stop het apart in m'n portemonnaie, en als je het ergens voor hebben moet, dan zeg je het maar.’
De vader had zich weer omgedraaid.
‘Kom 'es hier Kees.’
Kees kwam, en pa aaide hem over z'n hoofd:
‘En als het dan wat meer kost dan een kwartje Kees, dan is het nog niet erg hoor.’
| |
| |
‘Fijn,’ zei Kees, ‘dan zal ik nog 'es goed nàdenken, pa.’
Hij trok aan z'n vaders armen; en die bukte, en gaf hem een zoen, en Kees zoende in z'n vaders baard.
‘Nou, nou,’ riep moe, ‘ik sta d'r maar weer naast!’
Lachend vloog Kees op haar af, en omhelsde haar wild.
Toen greep-ie z'n pet, en stapte weg.
‘Vijf uur eten hoor!’ riep moe hem nog achterna.
|
|