| |
| |
| |
IV.
Kees z'n vader zat weer op het binnenplaatsje in de zon, met een krant.
Truus mocht gieten in het tuintje op alle plekjes waar geen zon scheen, en Kees keek toe.
Vreselik klein kind was Truus nog; liet zich geregeld nog door iedereen voor de gek houden. Nou met dat gietertje ook weer; 't wàs niet eens een echt gietertje, 't was zo'n speelgoed-dingetje, waar zowat niets in kon. En z'n vader had me een emmer water neergezet!
En af en toe keek-ie van z'n krant op, en dan ging-ie Truus weer voor de gek houden.
‘Pas op Truus, dáár is een plekkie zon, mors daar geen water.’ En dan Truus, echt menens hoor:
‘Nee pa, ik pas wel op!’
Kees glimlachte vol begrijpen tegen z'n vader, en stapte de keuken in, waar moe neuriënd met het eten bezig was.
Het vlees rook heerlik, hij kreeg er nou alweer honger van! Maar de middag was helaas nog lang niet om; vijf uur, dàn aten ze pas. Hij begreep eigenlik niet goed, hoe z'n moeder dat zo'n hele middag uithield met die lekkere vleeslucht, van dat braden. Hij zou vast af en toe een moppie vlees hebben geproefd.... Brood ook, kon óók zo fijn ruiken, als je langs een bakkerij kwam....
‘Jongen, Kees, wat loop je door m'n keuken te loeren?’
‘Niks,’ zei Kees, ‘maar 'k wou dat de middag om was.’
‘De middag om? Je vrije middag, ben je nou gek, of wat scheelt
| |
| |
je. Waarom ga je eigenlik niet op straat? Wees blij dat er geen boodschappen zijn.’
‘Ja,’ zei Kees toen maar eerlik - maar 'k heb alweer zo'n eeuwige honger, dàt is het; kreeg ik in-eens toen ik 't vlees rook, hè.’
Z'n moeder keek 'em eventjes lachend aan, en ze begreep alles. Ze ging met een vork en een mes naar 't vleespannetje, en peuterde een puntje vlees los.
‘Hier, maar brand je mond niet, hoor.’
Kees hapte en gromde smullend. Eigenlik meende hij toch wel even z'n tong te branden - maar wat hinderde dat? Zó, smaakte een stukje vlees wel tienmaal zo lekker als gewoon bij 't eten.
‘Nou?’ vroeg moeder.
‘Heerlik, dank u wel moe.’
‘Ja, dank u wel, dank u wel, maar wat krijg ik nou?’
Hij begreep het wel, ze wou een zoen hebben, om hem te plagen!
Nog kauwend vluchtte hij het keukentje uit naar de kamer.
Een zoen geven deed-ie niet. Maar een fijne moeder had-ie tóch. Jammer dat er geen boodschappen waren. Alleen - Tom moest straks van 't bewaarschool worden gehaald. Was eigenlik Truus dr baantje 's Woensdags, maar die zou natuurlik willen blijven gieten, en dan moest ze straks met geweld worden gekommandeerd.
‘Moe, ik ga straks Tom wel halen!’
‘Prachtig, Kees, maar 't is nog zo laat niet.’
‘Nee maar 'k ga nou op straat.’
‘O.’
De straat was leeg. Geen één jongen. Ook raar! Hij liep naar de gracht, en keek.
Ook niemand. Hadden ze zeker gedacht, dat-ie niet mocht, en hadden ze niet gewacht, en waren ergens naar toe gegaan.
Nou, óók goed. Hij had ze niet nodig.
Ze waren misschien naar de balken, dan was-ie tóch niet mee- | |
| |
gegaan. Hij bedankte d'r voor om te verdrinken. Of verdrinken, nou ja, verdrinken zou-ie niet, vijf slagen kon-ie minstens zwemmen; maar als je van een balk afgleed, ging je toch minstens koppie-onder; en dan kwam-ie drijfnat thuis; Bakels het in 't water gelegen, Bakels het in 't water gelegen; nee hoor, hij niet.
Natuurlik, om een mens te redden, dàt was wat anders. Zou z'n moeder ook niets van zeggen. Juffrouw, daar komt uw zoontje aan, heeft een kind uit het water gehaald....
Ze zou aangedaan zijn, en met tranen in d'r ogen hem z'n natte goed uittrekken....
Toch al over drieën op de klok. Wel, hij zou expres Tom 'n beetje vroeg halen, dan sprak-ie de juffrouwen weer 'es.
Hij liep de gracht maar vast langs, en bedacht hoe het gaan zou:
Schelde hij aan; de mormels waren nog aan het zingen.
Juffrouw Mientje deed open,
‘Wachte, hoor, nog lang geen tijd;’ wou 'em pats de deur voor z'n neus dichtsmijten.
‘Och, meid loop naar de maan met je drukte, je bent nog geen eens juffrouw hier,’ en hij liep dóór, naar de klas van juffrouw Lena.
‘Zo Kees, kom jij eens luisteren naar ons?’
Hij z'n pet af, hè; d'r een hand gegeven.
‘Ja, 'k had me franse werk af, en....’
‘Je franse werk? Dus je leert al frans?’
‘Oui, mademoiselle, je parle déjà français, un peu, je suis sur soir-école, chez monsieur Beusekom, et maintenant....’
‘Ja, wat je daar zegt snap ik toch niet, schep nou maar niet zo op.’ En dan gingen ze in 't Hollands verder; en die zogenaamde juffrouw Mientje stond er voor Piet Snot bij.
‘Kleine kinderen tegenwoordig,’ zei hij dan, ‘wat een jochies, léren die nou nog wat?’
‘Nou weinig, ze komen lang zo ver niet als jij toen.’
| |
| |
En dan ging de juffrouw herinneringen ophalen over hem, hoe hij was.
‘Ja Kees, ik zal jouw naam altijd wel onthouden, wie weet hoe trots ons schooltje later nog op jou kan zijn....’
Kees was voor het schooltje aangekomen; hij voelde zich wat aangedaan; waarachtig, hij zou zich later niet schamen voor deze goeie juffrouw van 'em. Maar als hij nu aanschelde, en in plaats van die Mientje deed een ander open, dan moest-ie natuurlik met een boodschap beginnen, wáárom hij aanschelde. En een eigenlike reden had hij niet. Hij ging wat heen en weer lopen aan de overkant der straat, en probeerde, of ze hem daar niet zouden zien, over de matglazen onderramen heen. Hij zag het hoofd van een juffrouw, maar toevallig keek ze niet. Het was ook wel èrg vroeg nog. En hij liep de straat uit tot de gracht, om op de Westertoren te kijken. Nóg geen half vier, dus nog meer dan een half uur! Onzin, om nu al aan te schellen.
Kees keerde weer terug. Naast het schooltje was een sigaren-winkeltje, daar hingen platen van het Engelse Politie-Nieuws. Hij bleef ze bekijken; jammer dat hij geen Engels verstond; anders was hij even naar binnen gegaan, om te vragen: ‘Wil ik er even in 't hollands onder zetten, wat er staat op die platen?’ Nou graag. ‘Och het is een kleine moeite.’ En hij het er even onder gezet.
‘Het zou wel makkelik zijn, als je het geregeld kwam doen, dat is me best een paar sigaretten waard in de week.’
‘O, ik wil het wel kosteloos doen.’
‘Nee, dat wil ik niet, hier heb je twee Dubeccies, laten we afspreken, dat je elke Zaterdagmiddag even komt.’
‘Nou goed dan.’ En hij rokende de winkel uit....
Hij wist nog meer van die winkels met platen; kreeg ze allemaal tot klant. Vroegen de jongens op school; ‘Kerel, hoe kom jij toch aan al die sigaretten?’
‘Ja jong, dat moest je weten.’
Jàmmer hoor, dat-ie geen engels kende. Frans gaf niet, die
| |
| |
franse platen in die winkels, daar stond al hollands óók onder, gedrukt en wel. Deed misschien óók een doodgewone jongen, die een zelf-drukkerijtje had....
Een slagersjongen kwam naast hem staan; las eerst hardop het engels, net als hollands.
‘God samme liefhebben, dat wijf springt in d'r nachtjapon zo maar van 't balkon af, en daar onderan legt ze zeker, en die smeris tilt d'r op, hè?’
Kees keek de slagersjongen aan met een zéér fijne glimlach, en zei toen: ‘Zo iets, ja.’
De slagersjongen haalde z'n schouders op. ‘Ja, frans kan ik niet hoor,’ en hij rukte aan z'n mand en ging weg. Kees had medelijden met deze stakkerd, die geen engels van frans kon onderscheiden. Had hèm bepaald aangezien voor eentje van de H.B.S. of zo. Nou enfin, zó-veel scheelde dat niet!
In het schooltje ging de eerste bel. Als-ie nou voortmaakte, konie juffrouw Lena nog te spreken krijgen. Maar het was toch eigenlik erg gek, als-je geen bepaalde boodschap had. En hij wou toch ook niet voor het schooltje gaan staan, want dan zou die Mina hem net zien staan wachten als de gewone moeders en broertjes, en maar lol hebben. Hij bleef dus draaien voor het sigarenwinkeltje.
Toen ging de tweede bel; en de deur van het schooltje vloog open, en Kees zag de kleine juffrouw Mina met vervaarlike klapbewegingen de rij uitlaten, en telkens de opdringende moeders zo maar brutaal achteruit duwen. Kijk, daar was Tom, die had zeker al gezegd, dat Truus 'em halen zou?
En ineens stormde Kees op 't schooltje los; hij arriveerde voor de deur met geheel het uiterlik van iemand, die net op het nippertje aan komt rennen, en pakte Tom z'n hand.
‘Zo,’ zei hij hardop, ‘'t schooltje gaat vandaag erg vroeg uit, ik kom er warempel nèt aan.’ Hij keek gauw naar binnen, of-ie juffrouw Lena soms in 't gangetje zag; zou dan natuurlik z'n pet afnemen.... Maar hij zag alleen dat kleine kreng staan, die natuurlik precies deed, of ze hèm niet zag! Nou ze zou d'r geen
| |
| |
lol van hebben; en hij nam Tom z'n trommeltje over en stapte vlug met het kind weg. Enfin, andere week Woensdag ging-ie 'em wéér halen, en dán zou-ie wel 'es zien....
Maar de volgende dag, toen Kees na 't eten op straat kwam, schepten de jongens tegen hem op.
‘Waar ben je gisterenmiddag gebleven, dooie, om half twee was je nog niet op de gracht.’
‘'k Heb an m'n franse werk gezeten, hè,’ zei Kees, 'n beetje voornaam.
‘Nou, wij zijn met z'n allen naar 't land geweest, buiten de Raampoort, met z'n allen, man, en we hebben d'r dievie gespeeld, nóu.’
En van alle kanten kreeg-ie toen de verhalen; en hij was er innig van overtuigd, dat-ie héél wat gemist had.
‘En Zaterdag gaan we weer. Gaan we om één uur al, jong. Wéér met z'n allen.’
‘O,’ zei Kees ‘maar Zaterdag kan ik ook, hoor. M'n franse werk heb ik Vrijdags al in de ruimte af, als ik tenminste voortmaak.’
Ze luisterden niet eens erg naar dat ‘franse werk,’ maar vonden het natuurlik goed dat-ie meeging.
‘Maar om één uur hoor, anders is de middag zó om.’
En die Zaterdagmiddag was Kees al vóór enen op de gracht. Toevallig hadden Truus en Tom net gezeurd, of-ie nou 'es met ze bloemen ging plukken, maar Kees was zonder genade geweest: een àndere dag zou-ie met hun tweeën gaan, maar nu moest-ie met de jongens. En z'n moeder had 'em geholpen, en 'em alleen laten weggaan; en Tom, die begon te stampen op de grond van woede, had van pa een tik gekregen. O zo.
D'r waren niet zoveel jongens als Woensdag, maar toch nog een hele bende. Ze namen natuurlik de zwembadpas, om er des te gauwer te zijn, maar er liep een vreemde hond met ze mee, en toen hielden ze de zwembadpas niet meer vol.
| |
| |
Het was een suffe hond; een stuk hout apporteren dééd-ie niet; te water was-ie helemaal niet te krijgen, en pootjes gaf-ie ook niet. Hij werd van alle kanten gekommandeerd, maar trok zich daar niets van aan. Hij liep maar mee, af en toe een hand likkend.
Kees begreep, dat-ie hier eindelik de trouwe hond ontmoette, waar-ie al zo dikwijls naar verlangd had; en toen ze op het land waren aangekomen en het spelletje zouden regelen, toen ging Kees languit in 't gras liggen en zei op een zo beslist mogelike toon: ‘Hier Bruno!’ De hond kwam werkelik naast hem liggen.
‘Kom doe nou mee,’ zei een van de jongens, ‘laat die stinkhond nou gaan.’
Kees aaide de hond en zei eenvoudig weg: ‘Je mocht willen dat jij zo stonk.’
Toen maakten de jongens een beetje ruzie met hem, en noemden hem een dooie diender; maar Kees antwoordde niet, en zei tegen de hond telkens: ‘Bruno blijft bij de baas, hè?’ En hij bleef liggen, en liet de jongens spelen gaan.
De hond lei z'n kop op Kees z'n voeten en sliep in. Kees was er door geroerd, zo trouw als het stomme dier nu-al was.
In 't vervolg kon-ie nu 's avonds over de donkerste wegen lopen, met dit trouwe dier naast zich. Dan zou-ie bij voorbeeld gesmoorde kreten horen; en de hond had geen aanmoediging nodig maar sprong al grommend vooruit. In een van de donkere bosjes vonden ze dan een dame bijna bewusteloos liggen; de aanrander was gevlucht, en Bruno stond te brommen met een stuk van een broekspijp in z'n bek.
Kees hielp de dame op en bracht haar thuis. Bruno liep stil naast ze, en je zou helemaal niet gezegd hebben, dat hij daareven een misdaad verhinderd had.
'n Beloning nam Kees niet aan; hij beloofde wel, af en toe met Bruno op bezoek te komen....
Bruno werd wakker, en Kees stond op. In de verte holden de
| |
| |
jongens. Hij besloot, de kant naar huis op te gaan. ‘Ga maar mee,’ sprak-ie. De hond volgde.
Ze kwamen in de stad, en Kees trok het gezicht van iemand-die-met-z'n-hond-wandelt. Hij vroeg zich af, wat z'n moeder wel van de hond zou zeggen. Eigenlik wist-ie dat wel: ze zou hèm vragen of-ie mal was, en de trouwe hond op z'n minst beschuldigen van schurft. En er was geen kans op, binnen te komen met het dier. Ja; wèl natuurlik als Bruno net te voren een kind uit de gracht had gered, en een geestdriftige menigte hem en Bruno thuis bracht. Dàn zou z'n moeder natuurlik óók trots zijn op hun hond...
Bruno liep nu ineens een verkeerde straat in. ‘Hiero Bruun,’ zei Kees met zachte vermaning. En toen de hond doorliep, floot Kees, een eigenaardig lokkend fluitje. Zo riep een man dikwijls een hond. Een paar jongens bleven staan. ‘Hij komt niet, hoor,’ zei lachend een van hen.
‘Zal je 'es zien,’ sprak Kees kalm, en hij floot nóg eens. Werkelik kwam de hond nu aangedraafd.
‘Stoute Bruno,’ speelde Kees komedie voor de vreemde jongens, ‘moèt ik je weer aan het touw nemen, hè?’
Toen liep-ie bedaard door, alsof-ie vast en zeker wist, dat Bruno achter hem aan kwam. Pas aan 't eind van de straat keek-ie om: Bruno, trouweloos, likte de handen der vreemde jongens. Liet hèm alleen gaan!
Kees liep een eindje terug, aldoor fluitend. Toen-ie dicht genoeg bij 'em was, riep-ie streng: ‘Zàl je meegaan, Bruno?’
‘Kom v'ruit, ga met je baas mee,’ hielp een van de jongens. Maar Bruno luisterde niet eens.
‘Enfin, hij weet alléén z'n weg ook wel. 'k Heb z'n touw niet bij me,’ schepte Kees op.
En zonder omkijken liep- ie weg.
Eer-ie de gracht opging, keek-ie tóch nog even. De jongens waren bezig, Bruno zijn kant uit te jagen. Maar Bruno liep koppig net de andere kant op.
‘Laat 'em maar gaan! Hij komt wel!’ riep Kees.
| |
| |
Toen liep-ie voor goed door. Elk ogenblik verwachtte-n-ie toch nog, Bruno achter zich te horen snuffelen. Maar 't gebeurde niet. De trouwe hond was wèg.
En Kees was vlak bij huis, en 't was nog niet eens half drie! Naar huis gaan? Dan begonnen Truus en Tom weer over bloemen plukken, hij had er niets geen zin in.
Hij zou 'n eindje gaan lopen, de Dam over, weer 'es langs het monument, waar iedereen zo-maar voorbij liep, zonder d'r op te letten. Hij niet; hij was niet de eerste de beste, hij begreep dat monument zo. Als hij over de Dam kwam, dan ging-ie altijd het monument aandachtig staan te beschouwen.
Bovenop stond de Hollandse maagd; daar keek hij dan 'n tijdje naar, en voelde zich in een plechtige stemming komen. Hij verwachtte dan elk ogenblik, op z'n schouder te worden getikt door een deftige heer, die hem vroeg, waarom-ie zo naar de Hollandse Maagd keek; hij bedacht alvast een fier en vaderlandslievend antwoord. Dat de heer nooit kwam, was jammer genoeg.
Eens stond er in de krant een ingezonden stuk over baliekluivers en andere minder nette verschijningen, die het Monument zo dikwijls ontsierden. Kees las dat stuk met instemming, en besloot, àls de deftige heer 'es kwam nog, óók een opmerking te maken in diè geest. Hij zou alsdan met minachting het woord ‘straatslijpers’ uitspreken. En als dan de heer verwonderd was over zoveel fijn gevoel, zou Kees laten doorschemeren dat-ie de hele Vaderlandse Geschiedenis gelezen had; en dat alle Amsterdamse jongens net dachten als hij, tenminste de echte....
Daar was de Dam. Jawel, hoor, het stelletje zwervers zat weer op de stenen rand van 't monument.
Kees bleef staan, als verzonken in eerbiedige beschouwing - en in-eens hoorde hij zich aanspreken, in het frans! Hij schrok te erg om te kunnen antwoorden. D'r stond een heer voor hem met een grijze hoge hoed en een zwarte baard. ‘Krasnapolsky?’ zei hij onder andere.
| |
| |
Kees kreeg een kleur en lachte: ‘Wacht u maar even...’ zei hij, en hij probeerde een frans zinnetje te bedenken.... Je pense déjà....
Maar éér hij netjes bedacht had, hoe hij de heer beleefd verzoeken zou hem te volgen, kwam daar één van de kerels, die bij 't monument zaten, en tikte aan z'n pet: ‘Gaat u maar effe mee meneer, het is vlak bij, daar dat hoekie om. Ja, oewie, Krasnapolsky, zeker meneer.’ En de Fransman wandelde weg met de straatslijper, de Vischsteeg in....
Kees bleef staan. Jammer toch! Stom toch. Oui m'sieur, je serai votre guide. Oui, je parle un peu français. Presque tous les garçons ici parlent le. A cette coté, s'il vous plait, m'sieur.
Je moèst niet zeggen móssjeu maar m'sjeu. De meester was in Parijs geweest, en wist et.
Wat 'n zonde, wat 'n zonde. Nóu wist-ie zinnen genoeg: Oui, m'sieur; Krasnapolsky? Op ‘ky’ moest je drukken, nogal glad; was toch Frans? Krasnapolsky est à cinq minutes d'ici. J'allerai avec vous. En dan bij de deur z'n pet af, en een buiging. Dan de Fransman: ‘Voulez-vous un verre de vin?’ Merci, m'sieur, je suis encore trop petit. Et bovendien, wat was bovendien in 't frans? Merci m'sieur, j'ai fait tout cela pour rien. En dan fier: ‘Je suis un garçon d'Amsterdam, of garçon hollandais.’ Maar dan bleef de Fransman aandringen: ‘Voulez-vous du pain avec du fromage?’ Nou, dàt nam-ie dan aan, ‘Volontiers, m'sieur.’
En hij mee naar binnen....
Gingen ze het broodje met kaas eten. Een vers fijn broodje met kaas.
Volgde 'n heel gesprek met de Fransman. Quel age as-tu? J'ai douze ans. Of Années? Kwam er niet op aan.
Zou de Fransman vragen, hoe dat kwam, dat er in Holland zo-maar jongens op straat liepen, die met de vreemdelingen praten konden.... C'est très facile, que tous les garçons nous comprendre ici....
Enfin, wéét, wat 'n leuk gesprek je dan kreeg.
En als-ie dan weg ging, zou-ie zeggen: Je vous remercie. Et
| |
| |
mes .... groeten, hoe zei-je dat? .... Mes compliments aux garçons de Paris.
De dagen, die nu volgden, was Kees vol van een nieuw idee. Hij wou een vereniging stichten, van jongens, die frans geleerd hadden; een flink insigne op d'r lui pet natuurlik - de leden moesten de eer van Amsterdam ophouden tegenover vreemden. Dan kwam zo'n reiziger terug in z'n land en vertelde van Holland: Jóngens, dat je d'r had! Belééfd! Spraken alle talen ....
Misschien zou het wel goed zijn, als ze d'r andere talen bij namen. Engels en duits. Maar nu was er een bezwaar: engels en duits kende hij niet, kon-ie dus moeilik hoofd van de vereniging worden .... Dan maar géén vereniging. Hij zou 't in z'n eentje wel opknappen.
En dit was dus z'n hoop de eerste dagen: aangeklampt te worden door 'n Fransman. Als-ie in z'n eentje langs de straat liep - en hij liép dikwijls in z'n eentje - als-ie 'n boodschap moest - dan prepareerde hij een samenspraak met de Fransman.
Hij sprak er met niemand over. Was véél te bang, dat een ander wat zou hebben aan te merken; of dat een ander óók vreemdelingen ging rondleiden .... En dat zou toch zo jammer zijn. Hij alleen zou het goed doen; zou de Hollandse jongens een goed fignur doen slaan.
|
|