| |
| |
| |
III.
Maar zo heel gauw beter werd Kees z'n vader niet, en de eerste tijd moest Kees bijna elke dag naar de dokter en de apotheker.
Hij vond het allernoodzakelikst, op deze twee mensen 'n goede indruk te maken. Bij de dokter was dat erg moeilik; die had voor de deur in z'n spreekkamer zo'n dikke mat liggen, waar Kees nooit op 'n ongedwongen manier overheen kon stappen; en als-ie dan zo erg duidelik-zichtbaar z'n voeten bleef vegen, schreeuwde de dokter, of-ie van plan was, de deur eindelik 'es dicht te doen? En dan ging onverbiddelik de mat tussen de deur zitten....
Ook was het vervelend, dat de dokter altijd maar half luisterde, en zodoende Kees in de war maakte. Dan voelde Kees zich een onbeholpen stotteraar; hij, Kéés! Als-ie op weg was naar de dokter; ook nog, als-ie in de wachtkamer tegen de muur leunde, dan besloot-ie, nu eens erg op z'n gemak binnen te komen; onmiddellik z'n pet af te hebben, en voetenvegend de deur zachtjes te sluiten, en alvast te zeggen: De komplimenten van .... Maar nooit lukte deze luchthartige entree.
Bij de apotheker, daar ging het beter. Ten eerste kon hij die al gunstig stemmen door altijd om de lege flesjes te denken. Dan had-ie enkel maar 't papier over te geven en te zeggen; ‘Asjeblieft, 'n recept meneer’ en te blijven wachten. Meestal zei de bediende: ‘Kom over een uurtje terug,’ en dan was het heel gemakkelijk om te zeggen: ‘Asjeblieft meneer.’ Soms ook moest-ie maar even op het klaarmaken wachten, en ging-ie op de bruine
| |
| |
bank zitten, die tegen de muur stond, en las de opschriften van al de kistjes en flessen. Dat was dan heerlik; hij voelde zich af en toe met belangstelling bekeken door de apotheker zelf, die in de kamer achter de gordijntjes zat; en als met onnatuurlike dorst naar geleerdheid liet-ie op elk Latijns opschrift z'n blik een minuut rusten. Elk ogenblik, niet waar, kon meneer dan uit z'n kamer komen, en vragen: ‘Jij zou zeker graag latijn leren, hè ventje?’ Hij zou dan stamelen van jà meneer - en dan zouden ze afspreken: elke week 'n les voor niets, en zo leerde hij dan in stilte latijn ook....
De meester op school was erg gemakkelik. Kees kwam natuurlik om 'n haverklap te laat, doordat het bij de dokter altijd zo vol zat. Dan zei hij alleen maar: ‘Dokter geweest’ en 't was al lang goed. Af en toe zei de meester: ‘O ja, da's waar ook, hoe is het toch met je vader?’ Maar ja, wat kon-ie zeggen, 't ging aldoor vooruit, maar erg langzaam.
Iedereen wende er aan; de jongens wisten niet eens meer, dat z'n vader ziek was. En thuis was óók het erge d'r af. Truus en Thomas waren alweer terug, en mochten alweer gewoon spelen, net of er geen zieke was.
Alleen moest Kees om de andere dag na 't eten even naar z'n grootouders om te vertellen, hoe het nu met pa was. Dat was een vervelend baantje, omdat hij eigenlik nooit wat te vertellen had. Als hij te gauw wegging, dan zei z'n grootvader: ‘Zit je weer op hete kolen?’ En als hij wat lang bleef, bij voorbeeld spelen met de oue kat, die kunstjes had geleerd, dan vroeg z'n grootmoeder: ‘Kan je moeder je zo lang missen, nou met die ziekte van je vader?’
't Was daar nooit goed.
En d'r hing altijd zo'n benauwde lucht ook. Een soort oue mensenlucht, vond Kees, waar-ie soms misselik van werd. Het theelichtje walmde ook meestal; dan waarschuwde hij z'n grootmoeder al, als-ie binnenkwam, want hij rook het al bij de voordeur.
| |
| |
Met Truus d'r naar toe kon-ie helemaal niet. Die zat niet stil genoeg, en die lachte te veel, en begon wel eens te zingen. En dan zei grootvader: ‘Schamen jullie je niet, nou met die ziekte van je vader, om zo te keer te gaan?’
Daarom ging-ie meestal maar alleen.
Maar dat was ook alweer niet goed, want dan was het: ‘Waarom neem je de kinderen nooit 'es mee, de schapen. 't Is net zo'n aardig wandelingetje hier naar toe, en voor je moeder lucht het nog 'es op.’
Nou. Dus ze wouen hem geregeld met Truus èn Tom laten komen; had-ie minstens twee uur nodig voor heen-en-terug!
Maar enfin, als z'n vader maar eerst beter was. Dan hoefden-ie ten eerste niet zo dikwijls meer; en ze konden ook niet meer zo zeuren van dat-ie dáárom denken moest, en hierom denken moest, nou met die ziekte van z'n vader, altijd en eeuwig die ziekte van z'n vader. Ze trokken net een gezicht, of z'n vader voor goed ziek was....
Op een avond na 't eten moest Kees bij z'n vader aan 't bed komen. ‘Luister 's Kees,’ zei z'n vader, ‘er is elke maand een boodschap te doen, geld brengen naar een kantoor. Ik kan dat nou niet doen, nou ik ziek ben, en moe kan natuurlik ook niet. Nou moet jij het doen.’
‘O da's goed pa,’ zei Kees; ‘wanneer moet het?’
‘Je moet vanavond; maar denk er om: niemand weet er iets van, en je mag er met niemand over spreken. Met je grootvader ook niet, as die je soms uit wil horen. En in de wachtkamer van het kantoor, daar zitten altijd een hoop mensen te kletsen, maar jij bemoeit je met niemand.’
‘Natuurlik niet,’ zei Kees, die een kleur had.
‘As 't je beurt is, ga je naar binnen. Het wordt in een boekje geschreven, dat zal moe je natuurlik meegeven, en dat hou je in je zak totdat je binnen bij de heren staat.’
‘In m'n binnenzak’ zei Kees.
‘En rammel onderweg niet met het geld; vijf rijksdaalders.’
| |
| |
‘Elke maand twaalf en een halve gulden?’ dacht Kees hardop.
Z'n vader lachte even; toen werd-ie weer ernstig.
‘Bemoei je onderweg ook met niemand. Neem geen één jongen mee natuurlik. Weet je de Passage in de Damstraat?’
‘ Waar 't zo galmt, als je gilt?’ vroeg Kees.
‘Ja. Daar is een deur an je linkerhand; je loopt de trap op; kamer 19, dat vin je wel, hè?’
‘Ja,’ zei Kees kalm.
Toen kwam z'n moeder met een papiertje met de vijf rijksdaalders en een zwart boekje. Kees stak het boekje in de binnenzak van z'n buis, en 't geld in z'n broekzak. ‘Beleefd ben je natuurlik van zelf,’ zei z'n vader.
‘Hou je hand maar aldoor op het geld,’ sprak de moeder, ‘en doe je zakdoek dan in je àndere zak.’
‘Moet ik alle maanden nou?’ informeerde Kees.
‘Als pa beter is gaat die weer,’ zei z'n moeder.
‘Ik kan anders ook best alle maanden gaan, hoor,’ vond Kees.
‘Dat hoeft niet,’ antwoordde z'n moeder. ‘Ga nou maar vast weg, dan hoef je niet hard te lopen. Om negen uur gaat het dicht, maar 't is nog geen acht nu. Je loopt het best in een half uur....
‘In nog geen tien minuten,’ verbeterde Kees.
‘Nou, kijk es an,’ zei z'n vader half lachend.
Zo ging Kees weg. Hij was het dadelik met zichzelf eens, dat deze geheimzinnige boodschap iets heel biezonders was in z'n leven. Niemand mocht er iets van weten, het was dus 't sekuurste, niet regelrecht naar de Damstraat te lopen; en op te letten, of-ie soms gevolgd werd door een kennis.
Dat deed-ie; langs een omweg kwam-ie bij de Passage, en ging met geveinsde belangstelling voor de speelgoedwinkel staan kijken. Toen keek-ie voorzichtig naar alle kanten, of er nergens een kennis liep: dat was gelukkig niet zo; hij keek even naar de deur, die hij in moest. Een glázen deur; dan moest-ie dus dat hele rechte stuk trap ook hardhollend op - want als-ie eenmaal binnen was, kon er toevallig wel een kennis de Passage door
| |
| |
komen. En als die deur maar gauw en gemakkelik open ging....
Nog eens keek-ie naar alle kanten; toen rende hij op de deur af, duwde hem open, en holde de trap op. Eenmaal voorbij de draai voelde hij zich veilig.
En toen bedacht-ie ineens, hoe dom hij geweest was; hoe onnozel. Net een jongen, die nog nergens van wist. Er was toch zo'n eenvoudig middeltje geweest: Mànk lopen. Deed iedereen in zo'n geval. Eéuwig stom van hem. Straks om denken....
De deur van kamer 19 stond wijd open. Kees bleef op de drempel staan, en keek rond. Langs de muur zaten wat mensen op banken; gelukkig geen één kennis, anders was-ie meteen terug gemoeten.
Onder de lamp, aan een klein tafeltje, zat een concierge, met een pet op. Die wenkte Kees zwijgend naar zich toe en gaf hem een kaartje, en wees hem toen naar de banken. ‘Dank u,’ zei Kees fluisterend, en op z'n tenen sloop-ie naar een hoekje, en ging daar zitten. Als toevallig bekeek hij het kaartje; nummer vijf en veertig stond er op.
Er ging een belletje. ‘Twee en dertig,’ zei de concierge, zo hard dat Kees er even van schrok. Een lange man stond op; hé, had óók zo'n zwart boekje in z'n hand.... Hij liep naar een deur, de deur van kamer 20, en ging daar naar binnen.
Deze lange man was slecht af, vond Kees; hij was om zo te zeggen z'n geheim kwijt, want Kees zou z'n gezicht nooit weer vergeten. En als hij hem ergens tegen kwam, zou hij hem lelik aan 't schrikken kunnen maken, door hardop te zeggen: ‘Passage, Damstraat.’ Maar hij zou hem meteen weer geruststellen: meneer, bij mij is uw geheim veilig.
Het belletje ging weer: ‘Drie en dertig,’ zei de concierge. Een jongen met een lange broek, bepaald al een jaar of zestien. Hield z'n pet op, toen-ie naar binnen ging! Nou, óók een ezel....
D'r kwam een juffrouw binnen, hijgend van het trappen lopen. Helemáál een sufferd: deed d'r zwarte boekje open, en liet het de concierge lezen. Of ze hier terecht was. De concierge gaf d'r
| |
| |
nummer zes-en-veertig. Ze kwam naast Kees zitten, en deed d'r tas open, en ging geld zitten tellen. Kees telde mee, maar nam zich voor net nooit aan iemand te vertellen. Al leien ze hem op een pijnbank, hij zou volhouden dat-ie de juffrouw nooit gezien had, en niks van d'r wist. Maar ondertussen wist-ie dat ze elke maand twintig gulden moest betalen.
Hij raakte er over aan 't peinzen, wat voor een kantoor dit zou zijn.... Tegenover hem hing een groot zwart bord, met geschilderde schrijfletters; hij kon 't van zo ver af niet lezen. Voorzichtig stond-ie op, net of-ie zich eens uitrekken wou. Wie zou je ook gebieden, aldoor op je zelfde plaats te blijven? En dat bord was toch zeker, om te lezen? De concierge keek niet eens trouwens.
Drentelend liep Kees op het bord af. Het kon toch óók best zijn, dat-ie het mooie 'es wou bekijken van die letters?
Hij las:
Verstrekt voorschotten.... soliede borgen.... maandelikse, wekelikse afbetaling.... neringdoenden en ambtenaren....
Hij begreep en kreeg een kleur, zo gruwelik leek hem nu het geheim. Z'n vader had geld geleend van dit kantoor, en moest nu af betalen.... Dacht natuurlik, dat hij dat niet begreep, had zeker nog nooit op dat bord gelet!
Hij keek nog 'es naar het bord, net of het hem toch om 't bekijken der letters te doen was. Voelde toen 'es met z'n vingers over de letters, net of-ie nieuwsgierig was, of de verf er dik op zat. En toen liet-ie zich zakken op de bank onder het bord - en hij zat weer.
De een na de ander kreeg z'n beurt, om in kamer 20 te verdwijnen. Kees keek al de mensen nog eens sekuur aan; nee hoor, geen één bekende. Maar het gevaar zat 'm in de nieuw-binnen-komenden. Stel je voor, dat een jongen van school binnenkwam... Nou wat, dan stond-ie meteen op, en zei: ‘Zo - moet jij óók voor iemand anders hier na toe?’
In-eens kreeg-ie een schok: moest Rosa Overbeek 'es binnenkomen! Ach, wat zou ze een kleur krijgen, en proberen d'r zwarte
| |
| |
boekje weg te houden voor hem. Ze zou misschien stilletjes gaan zitten huilen op de bank, huilen van schaamte. Hij verging van medelijden; het wàs ook beroerd voor d'r. Hij zou buiten op haar wachten, en dan tegen d'r zeggen: ‘Rosa Overbeek, je kan gerust zijn, ik ben te vertrouwen; niemand, mijn eigen vader en moeder niet eens, zal weten dat ik je hier gezien heb. Ik ben hier toevallig voor een klant van ons, die vroeg of ik deze boodschap wou doen.’
‘Da's een pak van m'n hart,’ zou ze zeggen. En hem dan uitleggen, hoe het kwam dat haar vader geld had moeten lenen: langdurige ziekte.
‘Och,’ zou hij zeggen ‘je hoeft mij niets uit te leggen. Wie weet, of ik hier eerdaags óók niet voor mijn vader naar toe moet, die is óók al een tijd ziek.’
‘Ja, 'k heb je daar al telkens naar willen vragen zeg, maar ik dorst niet goed. Is het waar, wat Dinges verteld heeft, van bloedspuwingen?’
‘Ben je gek? Hij had z'n keel 'n beetje stukgehoest, maar anders niet. Uit voorzichtigheid moet-ie nog een tijd in bed blijven, maar de dokter komt zowat helemaal niet meer, ik ga telkens naar hèm toe. Heb je natuurlik al gemerkt, hè, dáárdoor ben ik 's morgens meestal zo laat.’
Enfin, zo zouen ze dan aan 't kletsen raken....
't Was zijn beurt. Vijf en veertig. Z'n pet af, en kamer 20 binnen. Pats, non; óók een kamer! Een gangetje met twee loketten, en aan de andere kant moest je d'r weer uit.
Hij gaf z'n boekje door het eerste loket. De meneer sloeg het open. ‘Bakels, twaalf gulden vijftig!’ Hè, wat riep-ie dat hard. Enfin, in kamer 19 kon je dat toch niet horen. Hij lei z'n vijf rijksdaalders op het marmeren plaatje. ‘Volgende loket,’ zei de meneer. Kees schoof verder. ‘Bakels!’ riep er daar weer een, en gaf 'em z'n boekje terug.
‘Nou de aftocht,’ dacht Kees. Hij trok z'n pet ver over z'n hoofd, en stapte weg.
Zo, daar zag-ie de trap weer. Niemand hoorde-n-ie aankomen,
| |
| |
hij kon het dus wagen.... Hij haalde gelukkig de straat. Vreselik hinkend, en met een erg vertrokken gezicht liep-ie een heel stuk Damstraat.
Toen bleef-ie voor een winkel staan, en keek naar alle kanten. Nog even wachten, of geen kennis hem op z'n schouder zou tikken. Nee hoor, alles veilig. Het boekje zat ook goed weggestopt. Prachtig. Toch een geluk, dat het donker was óók. Hij liep nu gewoon langs de straat. Nou kon-ie iedereen gerust tegen-komen, aan hèm was niets meer te zien van de geheimzinnige boodschap.
Z'n moeder borg het boekje meteen weg.
‘Niemand heeft me gezien’ zei Kees, ‘en als ze me gezien hebben heeft nóg niemand me herkend, moe!’
Moe lachte even:
‘Ja, pa wéét wel wie hij stuurt.’
‘O zo,’ dacht Kees voldaan.
Op een goeie dag had Kees z'n vader 'n uurtje in de tuin mogen zitten. De tuin, nou ja, een plaatsje met tegels en daarachter wat grond. Maar op het plaatsje scheen lekker de zon tegen de muur, en dáár zat de vader dan in een rieten leunstoel.
Eerst kort, maar op 't laatst hele dagen, en dan stond-ie telkens gewoon van z'n stoel op en liep door het huis ook.
Naar de dokter hoefde Kees helemaal niet meer, en toen-ie eens informeerde, wanneer hij weer geld moest wegbrengen naar dat kantoor daar in de Passage - toen zei z'n vader: ‘Dat doe ik andere maand zelf weer.’
‘Maar ik kan het best blijven doen,’ zei Kees.
‘Ja, maar het is feitelik geen boodschap voor een kind, hè. Op dat kantoor hebben ze niet graag dat kinderen komen, voor.... enfin, ze willen het liever niet.’
Kees had graag z'n vader op de een of andere manier willen geruststellen, dat-ie alles begreep, en dus vanzelf z'n mond zou houden tegen iedereen - maar hij voelde dat z'n vader zich eigenlik geneerde. En hij had ook wel graag willen zeggen, dat
| |
| |
dàt helemaal onzin was, maar dàt dorst-ie natuurlik niet. Ineens zei z'n vader:
‘Hoever zijn jullie nou met de landen, we hebben het toen over een atlas gehad.’
‘We zijn al eeuwig-ver met aardrijkskunde nou. En verscheiden jongens hebben nou een atlas al. Maar 't hoeft niet, pa, ik ken toch evengoed alles.’
‘Ja, maar als we een atlas hier thuis hadden, was 't voor mij ook wel 'es fijn, Kees, ik ben zo bang dat ik die rommel vergeet. En met Frans ben je óók al een stuk knapper dan je arme vader!’
Ze lachten allebei trots.
Maar toen dacht Kees zonder dat hij 't helpen kon aan die beroerde twaalfgulden vijftig per maand van dat kantoor, en hij zei:
‘Een nieuwe atlas is duur hoor.’
En toen was het niet om te geloven, maar z'n vader zei: ‘Ga dan maar 'es mee naar de winkel van Vonk.’ Dat was een boek-winkeltje in de dwarsstraat, waar Kees wel 'es kastpapier of 'n katerntje postpapier haalde.
‘Naar Vonk?’ zei Kees ‘de straat over, mag dat alweer?’
‘Mag dat alweer, ik wandel bijna elke ochtend een stukje, ik ga weer geregeld naar de barbier ook.’
En ja hoor, vader zette z'n pet op, en ze gingen met z'n tweeën de deur uit!
Kees zag met welgevallen, hoe heerlik doodgewoon het allemaal weer ging; niet eens langzaam of zo, nee, gewoon, zoals ze vroeger altijd liepen. Geen kinderachtigheden, gewoon fijn met z'n tweeën 'n beetje lopen te kletsen, of niks zeggen, zoals nu.... Veel fijner dan met z'n moeder, die nog aldoor op hem liep te passen.
Dan moest-ie bijvoorbeeld eens met z'n moeder lopen, en z'n moeder kwam een kennis tegen! Gingen ze altijd over hèm staan praten, allerlei kinderachtigheden: dat-ie al zo groot werd, dat-ie z'n moeder maar een arm moest geven.... Als-ie gèk was
| |
| |
natuurlik. Stel je voor, dat-ie dan 's morgens weer op school kwam:
‘Bakels ik heb je gisteren op de Leliegracht met je moeder zien lopen.’
‘Lieg je, dat kan niet.’
‘ O, zeker omdat je aan je moeder d'r arm liep, hè?’
Zouden de jongens dadelik een rijmpje op hebben, net zoals op die Koenders, die altijd met z'n moesie liep.
Het beste kon-ie nog met z'n moeder uitgaan als z'n broertje Tom ook meeging. Die was vier jaar, ging op het Bewaarschool; nou, dat was lógies, dat je zo'n klein kind een hand gaf onderweg, dat deed iedere jongen.
Hij haalde Tom wel eens uit Bewaarschool. Was wel 'es aardig, hij was zelf ook op dat Bewaarschool geweest, heel vroeger natuurlik, maar de juffrouwen kenden hem nog wel, behalve die nieuwe kleine, die nog korte rokken had, Mientje heette ze, brutaal kreng, die duwde iedereen de deur uit, als de tweede bel nog niet gegaan was. Maar hij mocht doorlopen en z'n broertje zelf uit de rij halen. Soms bleef-ie even met een van z'n oude juffrouwen praten, dan lieten ze Tom voor hem een versje opzeggen. Hij wist nou zowat evenveel als die juffrouwen; misschien wel meer, bijvoorbeeld van Frans. Maar het stonk altijd zo gemeen in dat schooltje tegenwoordig; toen hij er op ging niet hoor. Het waren ook allemaal veel kinderachtiger jongens dan in zijn tijd; bang voor niks, en huilen, meneertje! Nou....
Toen ze samen in de winkel van Vonk stonden, zei de vader:
‘Kees moet een atlas hebben, waar-ie wat aan hèt.’
Meneer Vonk had twee atlassen, een gebonden en een slappe.
‘In allebei staat evenveel in,’ zei hij, ‘meer dan Kees ooit zal hebben te leren. De gebonden is vijftig cent duurder.’
‘Zo,’ zei Kees z'n vader nadenkend.
Kees nam de slappe atlas eerbiedig in z'n handen. ‘Laten we die maar nemen,’ fluisterde hij zenuwachtig. Hij róók de land-kaartenlucht, die uit de atlas kwam.
| |
| |
Z'n vader bladerde wat in de andere atlas.
‘De gebonden is natuurlik steviger, hè,’ sprak meneer Vonk.
‘Ja,’ zei Kees z'n vader, ‘we moesten de gebonden maar nemen’.... en aldoor aarzelend bleef-ie in de atlas bladeren.... ‘Zuid-Amerika’ las-ie hardop.
‘O ja, da's van de werelddelen,’ riep Kees vol vuur.
Meneer Vonk lachte eens. ‘U kan 'em gekartonneerd ook krijgen, da's weer dertig cent goedkoper; maar dan zou u'n paar dagen moeten wachten. Die zou 'k moeten laten kommen.’
‘Hè nee,’ zei Kees angstig.
Daar nam de vader geld uit z'n portemonnaie. ‘Geef de gebonden maar. In Godsnaam.’
‘Pa!’ schreeuwde Kees. Hij had de slappe atlas op de toonbank gesmeten, en trok zijn vader aan de armen, dat-ie bukken zou. En toen-ie 't gezicht van z'n vader vlak bij zich had, toen gaf-ie een zoen in z'n vaders baard.
De vader gaf hèm ook een zoen, en zei: ‘Nou Kees, nou kan je weer voort voorlopig.’
Meneer Vonk, achter de toonbank, lachte.
Toen ze samen naar huis liepen, vergat Kees z'n hele waardigheid van al-grote jongen, en stapte als een echt klein kindje aan de hand van z'n vader mee.
Moeder bewonderde de atlas, maar schudde d'r hoofd, toen Kees de prijs zei.
‘Gaan we d'r morgen of zo 'es samen in zitten studeren, Kees,’ zei de vader.
‘Laten we nou maar meteen beginnen,’ wou Kees zeggen, maar hij zag dat zijn vader op 'n stoel was gaan zitten en erg zweette, en dat moeder angstig naar 'em keek.
‘Pa gaat nou 'n uurtje slapen, Kees, neem jij de atlas alléénmaar.’
Nou, Kees ging met z'n atlas bij de tafel zitten. De kaarten
| |
| |
glommen en roken heerlik nieuw, en voorop stonden kleine plaatjes van de aarde, die om de zon heen liep. Allemaal van die fijne geschaduwde ronde aardetjes. Als de meester ze dáárvan ging leren, dan was het toch maar goed, dacht Kees, dat hij 'n atlas had; want dàt zou wel eeuwigmoeilik om te onthouden zijn.... Misschien wist pa dat nog van vroeger, net zoals sommige Franse woorden die hij nog onthouden had. Ging-ie dat morgen aan z'n vader vragen:
‘O hebben jullie dat nog niet gehad? Wacht maar 'es even, zal ik je piekfijn uitleggen.’
In een wip begreep-ie alles.
Kregen ze het later op school.
Begon de meester te tekenen op 't bord. Zat hij, Kees, maar aldoor te glimlachen, te glimlachen, en expres telkens met z'n kop naar de andere kant te draaien.
‘Bakels, let op, zó makkelik is het niet, ventje.’
Hij glimlachte.
‘Ja, kijk maar niet zo verwaand, het is het moeilikste van de aardrijkskunde dat we doen moeten hier op school.’
‘En toch weet ik het al.’
‘Dat zal ik dan 'es onderzoeken, kom maar 'es voor het bord, jongetje.’
En hij zou naar 't bord gaan, en me die tekening tekenen.... de zon in het midden, en een dunne lijn d'r omheen, ovaal, enfin, hij speelde doodgewoon een half uur achter elkaar voor meester!
Zou je de hele klas zien kijken....
‘Pa!’ zei hij, begerig om nu al te beginnen.
Maar moeder riep ‘sst,’ en wees dat vader naar bed gegaan was.
|
|