| |
| |
| |
II.
Kees had allang gevoeld, dat hij eigenlik méér was dan de andere jongens van zijn klas. Dat hij zich eigenlik wat vernederde, door gewoon met ze mee te doen aan spelletjes.
Toen kwam er een nieuw kind in de klas, Rosa Overbeek. Die had op een rijk instituut gegaan, en had er geleerd van voornaamwoorden en nog ergere dingen.
Welnu, Kees merkte, dat deze Rosa van de eerste dag af op hem lette. Zij ging met de andere meisjes niet om; natuurlik niet, vond Kees. Zij verwonderde zich in stilte, zo dacht-ie, dat hij zich nog wel met de jongens bemoeide. Hij zou dit ook niet meer zo doen. Hij zou als 'n eenzame wijze denker z'n weg gaan.
Als-ie 's avonds in z'n bed lag, dan dacht-ie daar zeer diep over na. Rosa Overbeek en hij, twee hoge geesten, die neerkeken op al de anderen. Zo-iets moest het zijn. Maar het was een beetje lastig, het uit te voeren. Voor hem. 't Was een klein kunstje, om 'n echte dooie te worden, dat niemand zich met je bemoeide; maar zó was Rosa Overbeek niet; als ze gewild had, was ze met één slag om-zo-te-zeggen het opperhoofd van de meisjes geworden. Maar ze wou niet; en toch had ze een soort hoogheid over zich; en dàt soort hoogheid wou hij ook hebben.
Maar het was lastig, hoor. Daar had je ten eerste z'n kleding. Hij had beroerde kleding, die telkens stuk ging. En zie je, 't was geen jongeherenkleding ook. Dat voelde-n-ie bijvoorbeeld 's Maandags, als-ie met een stijfgestreken bloes naar school ging. Het was niet fijn. Jongeheren, zoals zij op 't instituut
| |
| |
misschien gewend was, die hadden van die dunne stoffen pakjes, van dat zàchte goed, dat zo méé-gaf als je bukte of zo. Zo'n pakje moest hij hebben.
En dan z'n haar. Dat was de barbier z'n schuld, de beroerde barbier; die lachte als hij om een kuifje vroeg, en knipte altijd z'n kop glad, omdat z'n moeder nooit meer dan vijf centen mee wou geven. En wat zóu het nou voor moeite geweest zijn?
D'r was één lichtpunt. Hij had 'n mooie das. Warempel een beetje deftige das, van een soort goed dat nooit kreukelde. Er zat wel een gaatje in die das, maar dat kon je net maken dat wegviel in de knoop.
En, bij die das begon Kees dan te fantaseren als-ie in bed lag: als-ie bij die das alleen-nog-maar een platte boord had, dan leek z'n bloes al fijner. En dan kwam-ie naar school gelopen, en keek diepzinnig. ‘Doe je nog mee?’ vroegen dan de jongens bescheiden. Hij was in nadenken en zei ‘Hè?’ En de jongens dropen af, en gingen spelen.
Hij liep bedaard verder, met z'n das, en kwam Rosa Overbeek tegen. Die dacht dan: ‘O, daar heb je die jongen, die zo afsteekt bij de andere. Hoe zou hij op dit school komen, waar hij niet hoort? Wat zou hij worden?’
Hij deed net, of hij haar niet zag, en gaapte dan onwillekeurig, net als ze mekaar voorbijgingen. Dan dacht ze: hij voelt zich niet thuis onder deze kinderen, net zo min als ik.
Later, dan was ze beroemd. Waarschijnlik zangeres en hij bijvoorbeeld fluitspeler. Sommige fluitspelers konden spelen, dat de mensen er de tranen van in hun ogen kregen. Dan ontmoetten zij elkaar weer. Misschien was-ie ook kapitein; dan had hij een zeemansgang, en gaf haar zijn vereelte knuist. In ieder geval stond op een dag zijn naam in de krant, en dan kwam de bediende hem zeggen, dat een dame hem wenste te spreken... De dame had van hem gehoord, en was zo vreselijk nieuwsgierig geworden; of hij haar nu alleen maar zeggen wou, of hij die Kees was, die als kind daar en daar op school had gegaan ....
| |
| |
Hij zei dan op eigenaardige toon; ‘Ja, Rosa Overbeek, die Kees ben ik.’ Ze schrok even. En dan vertelden ze elkaar hun levensgeschiedenis.
--------------
Op een Dinsdagochtend was Kees erg vroeg voor 't school. Er liepen nog maar weinig kinderen heen en weer; uit zijn klas was er nog géén jongen.
Wel 'n paar meisjes, maar niet Rosa Overbeek. Jammer, dacht Kees, en hij voelde eens, of z'n mooie das goed zat, dat het gaatje weg was. Hij keek een paar keer in het rond; als ze in de verte aan kwam, dan zou-ie vast en zeker toevallig die kant uitgaan. Kwam ze niet altijd van de kant van de Westermarkt? Heel bedaard stapte-n-ie ook die kant uit, en hij zei nadrukkelik en moedig in zich-zelf: ‘Ik ga d'r gewoon tegemoet.’
Maar bij de Leliegracht werd hij bijna omvergelopen door vier jongens van zijn klas.
‘Verrek waar ga jij naar toe?’ vroeg er een.
Kees draaide zich zwijgend om en lìep mee terug. Wat een geluk, dat-ie toch maar niet al doorgelopen was, want dan hadden ze vast wat gemerkt!
Hij ging op de stoep naast het school zitten, en streek met z'n hand langs z'n voorhoofd, en zei ‘Hè,’ en gaapte toen. Ze kwam er nog niet aan.
De jongens gingen bokspringen. ‘'k Heb geen zin,’ zei Kees en hij bleef op de stoep zitten.
‘Kom nou, dooie!’ riepen de jongens.
‘Och stik!’ zei Kees, en hij gaapte.
De anderen lieten hem zitten en gingen hun gang.
Daar kwam Rosa Overbeek voorbij, met haar schooltas. Geen één van de andere meisjes die een schooltas had!
Ze keek naar hem, en Kees kreeg een kleur. 't Was erg lam.
‘Kom nou dooie, doe nou mee!’ riep een van de jongens, ‘ben je weer bang dat je staan moet?’
‘Stik!’ riep Kees, ‘as 'k nou hóófdpijn heb?’
| |
| |
En hij keek Rosa Overbeek na.
Maar ineens verbeeldde hij zich nu, dat de anderen iets gemerkt hadden daarvan. Hij stond op en rekte zich uit. Weer ging z'n blik de kant uit van Rosa Overbeek.
Toen grijnsde hij even, en zei: ‘Die meid van Overbeek stinkt geloof ik van de verbeelding.’ En hij gaf de jongen die voor bok stond een duw: ‘Vooruit ik ben wel bok. Gaat m'n koppijn wel weg.’
Zo stónd-ie dan; en telkens voelde-n-ie zwaar op z'n gebogen rug de handen der jongens - en kon lekker ongemerkt Rosa Overbeek nakijken, langs z'n elleboog....
Twee meisjes uit de klas kwamen op haar af, en ze gingen met haar drieën gearmd lopen. Nou, enfin, dat dééd ze natuurlik óók om geen erg te geven. Ze liepen door .... wáár zouden ze omkeren? Ha, daar keerden ze al om, daar kwamen ze alweer aan.
De jongens sprongen maar, en de laatste vergat geen enkele keer, ‘Voet’ te zeggen - en dan moest Kees weer één voet verder gaan staan. Net stond-ie daarvoor overeind, toen de drie meisjes passeerden....
‘Vooruit, ga weer staan,’ kommandeerde dadelik een jongen ongeduldig.
Kees zag Rosa Overbeek glimlachen; en hij voelde, dat hij z'n eer als jongen op te houden had.
‘Kommandeer je hond en blaf zelf!’ zei hij, en bleef uitdagend overeind staan. Maar ineens voelde hij die beroerde das los-zitten - hij dorst er niet naar te grijpen, maar het gaatje was natuurlik voor de dag gekomen .... Dus dáárom had ze zo half gelachen, 'n beetje medelijdend, ja, dat had-ie duidelik gezien .... En hij ging weer gedwee staan, en liet de jongens over zich heen springen, totdat de school openging. Onderdehand sjorde hij zo wat aan de das, en overtuigde zich er van, dat het gaatje onzichtbaar was.
Toen de school inliep, voelde hij zich weer vol moed. Rosa liep 'em voorbij, en ze keken elkaar aan.
| |
| |
‘Bakels!’ riep een jongen met harde stem.
‘Hallo!’ antwoordde Kees, galmend door de gang, en hij keerde zich om, en passeerde wéér lekker Rosa Overbeek, en ze keken elkaar wéér even aan. Maar hij liep meteen door naar de jongen die hem geroepen had, en begon met hem te praten, verschrikkelik druk, om geen erg te geven. Hij zou net zo slim zijn als Rosa, hoor.
Ze begonnen die ochtend toevallig met gymnastiek, en daardoor raakte Rosa Overbeek dadelik uit Kees z'n gedachten. Maar de gymnastiek was zowat een half uur aan de gang, toen de bovenmeester binnenkwam met Truus, Kees z'n zusje, aan de hand.
Alle gymnastiek hield in-eens op, en Kees schrok het ergste van allemaal. Uit zichzelf liep-ie z'n rij uit naar de bovenmeester toe. ‘Bakels, d'r is iemand die jullie komt halen. Ga meteen maar met je zusje mee; die juffrouw staat aan de deur te wachten. Ga maar.’
En terwijl de bovenmeester op de gymnastiekmeester af liep, zeker om het even uit te leggen, ging Kees al met z'n zusje de gang op.
Op straat stond juffrouw Smit, hun buurvrouw. Die huilde half, en gaf Truus een zoen, en zei: ‘Jullie moeten dadelik mee naar huis. Je vader is zo naar thuis gekomen.’
‘Pats, een ongeluk,’ dacht Kees. Een ongeluk met z'n vader; en wie weet of dat nou niet op hetzelfde ogenblik gebeurd was dat hij met die beroerde meid aan 't aankijken was!
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg-ie.
Maar juffrouw Smit gaf geen antwoord; die zei telkens: ‘Stil maar, stil maar’ tegen Truus, die hoe langer hoe erger begon te huilen.
‘Juffrouw, wat is er met pa?’ vroeg Kees, die nu ook zenuwachtig werd. Huilen moest-ie gelukkig nog net niet.
Maar juffrouw Smit hoorde weer niet. En ineens dacht Kees: ‘Ben ik ook niet gek, dat ik zo langzaam met deze twee blijf meelopen, ik kan wel tweemaal zo gauw d'r zijn.’
| |
| |
En hij zei niets, maar rende vooruit. Wie weet, hoe z'n moeder zat te wachten op hem, dat er verbandwatten of zo moest worden gehaald .... Hij holde, hij holde maar....
In de winkel was niemand; 't gangetje door; bij de deur van de kamer bleef hij staan. Z'n moeder stond voor de grote bedstee, en schoof heel zacht de gordijnen toe, terwijl ze omkeek naar de dokter. ‘Dan kom ik straks nog even kijken,’ zei net de dokter; hij stommelde even tegen Kees aan, en liep toen 't gangetje in, en weg.
Moe zag Kees. Hij kon in-eens niet spreken van angst; z'n moeder tilde-n-em op, en gaf hem een zoen; een snik ging door haar hele lichaam. Toen duwde ze hem 't gangetje door, naar de keuken.
‘Gauw ijs halen, hier, hier is een emmer. Een kwartje ijs, je weet wel, over de brug.’
Kees pakte de emmer, en droeg hem zó, dat-ie niet rinkinkte. Hup, de deur al uit, de brug al op....
Terug kon-ie niet zó hard lopen, want er was één groot brok ijs, dat aldoor uit de emmer wou glibberen.
Aan de deur stond z'n moeder al, om de emmer over te nemen; ze gaf Kees 'n papiertje, receptje herkende hij.
Kees was alweer weg.
Voor alle zekerheid hield-ie z'n handen net, als bij de looppas op gymnastiek; en borst vooruit. Hij moest het nou uithouden, z'n vader was in gevaar, en kon misschien nog gered worden .... Daar was die steek in z'n zij, had-ie daareven ook al gevoeld. Vervelend; er maar door-héén lopen, net of je niets voelde. Dat lapte de milt je, had de meester 'es verteld; daarom lieten sommige hardlopers d'r milt weg-opereren .... Au, daar begon die steek nog erger. Even gewoon lopen, tot-ie weg was; maar 'es stevig z'n ene hand in z'n zij duwen, dat hielp meestal wel. Zo, en nu weer ongemerkt aan de looppas beginnen, net of je die milt voor de gek wou houen....
| |
| |
Au, nou was 't helemaal erg. Hij moest er van stil blijven staan. Jammer; jammer dat die steek er nou was; want moe was-ie nog lang niet. Hij hijgde amper-an!
Als-ie toch maar doorzette? Viel-ie er misschien dood bij neer. Wat 'n jongen, zou iedereen zeggen: die heeft zich dood gelopen, om z'n vader maar te redden....
Hij begon weer, langzaam aan. De steek was weg. Of eigenlik niet weg; hij zat er nog half, klaar om weer te steken, zodra Kees de looppas nam. Even proberen.... Au verrek, wat was 't nou bar!
En hij moést wel stilstaan weer. Het ging niet. Hij moest warempel wandelen, voorzichtig wandelen, net of hij geen haast had!
Enfin, daar was gelukkig de apotheek.
‘Over 'n uurtje halen,’ zei de bediende. En Kees zei beleefd: ‘Jawel meneer’ en stapte weg.
Maar op straat had hij spijt. Dat moest een vergissing zijn, dat kón niet. Over 'n uur pas halen! Eigenlik durfde hij 't niet, maar 't moest: hij stapte de apotheek weer binnen.
‘Meneer, is d'r geen vergissing, was het geen .... geen nóódrecept of zo?’
De bediende glimlachte even: ‘Nee hoor, over 'n uurtje halen, eerder niet.’
En Kees was weer op straat. Dáár kon hij niet tegenop. Maar hij had gewaarschuwd, dat het een noodrecept was, en als de drank te laat kwam voor z'n vader, nou, dan zou hij getuigen, dat-ie nog expres terug was gekomen. Misschien was net de dokter er weer, nou, die zou het meteen weten, hoor.
Bij juffrouw Smit voor 't raam zat Truus te spelen met Thomas. Zo, dus de kinderen mochten niet in huis blijven, om de drukte. Natuurlik.
Nou, 't was stil in huis. Z'n moeder was in de keuken.
‘Over 'n uur halen’ zei Kees. ‘Wat nou nog doen Moe?’
| |
| |
‘Niks,’ zei moe. ‘Maar wat heb je gehold, Kees.’
En ze ging even op de keukenstoel zitten, en trok Kees tegen zich aan.
‘Hoe is 't nou met pa?’ fluisterde Kees ‘slaapt-ie?’
‘'k Geloof het wel,’ en ze zuchtte, en drukte wéér Kees tegen zich aan.
‘Heb-pa een ongeluk gehad?’ Want hij wist eigenlik toch nog niets!
‘Ja’ zei moe, en weer zuchtte ze, en Kees voelde haar beven ook. ‘Pa heeft erg gehoest, een vreselike hoestbui .... en toen is-ie erg naar geworden .... een zakdoek vol .... met bloed .... van 't hoesten natuurlik.’
‘Natuurlik,’ begreep Kees.
‘En nou moet-ie rust hebben, vreselik veel rust, vandaag mag-ie niet eens bewegen eigenlik.’ Ze stond plotseling op, en sloop naar de kamer.
Kees bleef in de keuken achter. Hij dronk wat water, want hij had lelik dorst gekregen van z'n hollen.
Het ongeluk viel hem eigenlik nóg mee. Naar van het hoesten, nóu, dat kon je zijn. En je kon je keel best kapot hoesten ook.
Hij kwam bij de kamerdeur en keek naar binnen. Och, och, wat dééd z'n moeder voorzichtig met die gordijnen!
's Middags ging-ie weer gewoon naar school. Truus was zo blij, dat ze bij juffrouw Smit slapen mocht ook, gewoon kinderachtig....
De meester keek 'em erg aan. Vertrouwde 't zeker niet, dat-ie de hele ochtend weggebleven was?
‘'k Heb de hele ochtend boodschappen moeten doen, ijs gehaald en twee keer naar de apotheker geweest.’
‘Jawel, jawel,’ zei de meester. ‘En, hoe is 't nu met je vader?’
‘Gaat wel weer,’ zei Kees ‘moet nog erg rust houen.’
‘Zo,’ zei de meester, nog aldoor met dat wantrouwende gezicht.
Ze gingen lezen.
| |
| |
De jongen naast Kees stootte hem aan.
‘Ik weet wat je vader scheelt.’
‘Wat dan?’
‘Bloedspugingen!’
‘Zo,’ zei Kees, in-eens woedend. En hij gaf die jongen 'n gemene trap, zo'n gemene trap als-ie nog nooit een jongen gegeven had: met moedwil tegen z'n enkel.
De jongen hield zich met moeite stil.
‘En als ik je op straat te pakken krijg, sla ik je làm,’ fluisterde Kees fel.
En toen ging-ie zogenaamd zitten meedoen met lezen, maar hij zat maar één ding te hopen: dat-ie z'n huilen zou kunnen inhouden, dat-ie tenminste z'n huilen zou kunnen inhouden....
Bij de aardrijkskunde was z'n zenuwachtigheid gelukkig over; ze hadden de twee wereldkaarten: oostelik en westelik halfrond, en één voor één wees de meester al de landen aan, en Kees merkte met grote voldoening, dat-ie nou al die fijne verre postzegellanden leerde. Wanneer zouen ze nou aan Guatemala komen?
Maar het was al vier uur, eer ze de helft van de landen hadden gehad; want de meester zei wel, dat-ie beginnen zou met enkel aanwijzen, maar telkens vergat-ie dat, en ging tóch wat vertellen....
Door Truus kon Kees niet hard lopen, anders was-ie wel gauwer naar huis gevlogen. Maar nou z'n vader ziek was, - waarom wist-ie zelf niet, - nou moest-ie toch samen met Truus naar huis....
Het flauwe kind was wéér blij, dat ze meteen naar juffrouw Smit moest, voor de stilte. Ze zouen zo lekker eten bij juffrouw Smit, Tom en zij.
Kees deed ook maar erg kinderachtig:
‘Heerlik hè Truus, fijn hè, ja; ik wou dat ik ook komen mocht.’
| |
| |
Maar hij was wàt blij, dat hij z'n eigen huis in mocht.
Want wat had-ie in een eeuwige tijd z'n vader niet gezien, bedacht-ie. Sinds gistermiddag bij 't eten!
En in-eens werd dit z'n naaste verlangen: even-maar bij z'n vader te mogen, éven-maar. Hij zou d'r meteen om vragen....
Moeder was in de keuken.
‘Dag moe. Moe....’ Hij wou d'r over beginnen, maar durfde niet.
‘Zo Kees. Hoor 'es. Pa is een heel stuk beter, en of je even bij 't bed komt. Maar geen drukte hoor.’
O zo. Had hij ook effen een fijne vader, of niet? Was toch een sterke man hoor, zó gauw weer beter te worden - en Kees gaf niet eens antword, maar liep op z'n tenen naar de kamer.
De gordijnen van de bedstee stonden wijd open, Kees zag z'n vader liggen. Gut, helemaal niet ziek zag-ie d'r uit. Hij lachte gewoon tegen Kees, en zei: ‘Zo, jong.’
Hij praatte wel 'n beetje zacht; maar dàt was toch nogal lógies, hè. Z'n ene hand lag boven op de dekens, en daar bewoog hij mee. Kees begreep het dadelik, en gàf z'n vader 'n hand.
‘Dag Pa.’
Toen bleef het even stil. De vader lachte weer tegen Kees, en ze gaven mekaar nog maar eens een hand.
‘Wanneer bent u weer zowat beter?’ vroeg Kees.
De vader knikte hem geruststellend toe.
‘Was het ijs goed?’ vroeg Kees. Hij was 'n beetje nieuwsgierig, wáár z'n vader het ijs eigenlik had; maar z'n vader knikte alleen-maar.
‘Vanmiddag werelddelen gehad, pa.’
‘Verdikkeme,’ fluisterde de vader. En z'n hand bewoog weer, en bleef toen Kees z'n hand vasthouden.
‘'k Moest feitelik een atlas hebben nou,’ zei Kees.
Z'n vader kneep z'n hand, en knikte van ja.
| |
| |
‘Maar 't kan nog wel even wachten, hoor,’ zei Kees, ‘geen één jongen heeft nog een atlas, behalve Koppe, maar da's een oud lor, da'k niet eens zou willen hebben.’
Toen kwam moeder binnen.
‘Vooruit Kees, nou moet pa weer wat uitrusten hoor. En jij moet ook nog wat boodschappen doen voor ons.’
Kees kneep nog 'es in z'n vaders hand, en z'n vader knipoogde tegen 'em, en toen ging Kees mee, de kamer uit.
Ziezo, dacht hij, het ongeluk is eigenlik voorbij, pa is nou nog wat dagen gewoon ziek, maar hij zal wel weer gauw helemaal in orde zijn. Fijn hoor.
En hij deed de boodschappen fluitend.
|
|