| |
| |
| |
I.
Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich niet eens meer. Maar z'n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboorte-bewijzen, in een mooie linnen omslag met gouden letters, een omslag voor een boek over vaderlandse geschiedenis. Aan dat omslag kon je zien, hoe 'n dik boek het geweest zou zijn. ‘Ja,’ zei Kees z'n vader wel eens: ‘Ja Kees, dat is van afleveringen waar ik op ingetekend was, maar het was afzetterij, want er kwam geen eind aan de afleveringen, het werd wel tweemaal zo duur als de reiziger gezegd had, en toen ben ik er mee uitgescheje. En jij hebt toen al de plaatjes uitgeknipt en er mee gespeeld, en al de afleveringen vernield natuurlik’.
‘Wat een zonde,’ zuchtte Kees; ‘had u me maar een tik op m'n vingers gegeven als ik er aan kwam. Stel je voor, as ik nou al-die afleveringen had...’
‘Ikke niet!’ lachte de vader. ‘Je moeder was veel te blij dat je er zoet mee was. Alleen het kaptorie heb ik gehouden, dat kon ik net gebruiken voor de papieren en zo.’
Kees haalde z'n schouders op, wat was nou een enkel kaptorie? Goed om je te tergen; er stonden zeven wapens op - kwam uit: de zeven provincies; hoefde je niet te vragen hoe 'n fijne vaderlandse geschiedenis er in gezeten kon hebben!
‘Tothoever waren die afleveringen?’ vroeg-ie toen weemoedig.
En dat wist de vader niet precies meer.
‘Stond Napoleon er in?’ vroeg Kees.
Nee, dat wist de vader vast van niet. Wel, meende-n-ie, wèl Michiel de Ruyter.
| |
| |
‘Ach God,’ sprak Kees, ‘dan had ik de hele tachtigjarige oorlog kunnen hebben’.
As klein kind kon je stom doen, hoor!
Een andere stomme streek, die wist-ie zich nog duidelik te herinneren. Toen was-ie op de Kerstboom gevraagd bij neef Breman. Een hele deftige neef nogal, tenminste in die tijd. Ze hadden er een piano, en daar kregen de twee nichtjes les op van een aparte juffrouw. Tweede Kerstdag werd er een hele troep kinderen gevraagd. Ze speelden eerst spelletjes, zoals pandverbeuren, met al dat beroerde zoenen, maar het eind was een loterij. En toen had hij een doosje kleurkrijt gewonnen. En z'n neef Dolf, die nu op de H.B.S. was, sterke jongen, hoor, die won een zweeftol. En, hoe kon-ie toen zo eeuwig stom zijn, hij was ook erg klein, nog niet eens op 't grote school, - toen had-ie met Dolf geruild, en was met die dooie zweeftol thuis gekomen; waar natuurlik twee dagen later het hangertje van stuk ging; en toen was de tol door z'n gekke punt niet eens een fatsoenlike gewóne tol! Ezelachtig. Want het waren van die echte dikke pijpen kleurkrijt geweest, een doos van minstens zestig cent; wat had-ie daarmee geen fijne landschappen kunnen maken. Hij had gewoon uit schetsen kunnen gaan, naar de sla-tuintjes, waar dikwijls schilders ook zaten. Allicht had er een hem in de gaten gekregen; gezegd: Dat doe je daar heel aardig. Hier hei-je een beter stukkie papier; teken het nou es dáárop. Hij aan de gang. Het water met golfjes, met van die schaduwkantjes. De schilder riep er een ander bij. Waar heb je dat geleerd? Nergens. - Dat lieg je. - Nee, enkel gewoon op avondschool blokken en zo getekend, en één keer een kruik. - Maak dat je eigen wijs. - Maar natuurlik moesten ze hem eindelik wel geloven. Mocht-ie voor de aardigheid eens proberen met die ene z'n verf - wouen ze gewoon niet geloven, dat-ie nog nooit een penseel in z'n handen had gehad!
Zo mocht-ie dan bij schilders aan huis komen, en schoot-ie aardig op. Kwamen d'r thuis een paar schilderijtjes van hem te
| |
| |
hangen, met z'n naam er onder; en wie weet, hoe het verder gelopen was.
Daar was nu geen kans op. Tekenen bleef tekenen, en een tekening werd nooit echt, want de kleur was het voornaamste, en kleuren had hij nooit gehad. Wat gaf het, of-ie later geld genoeg zou hebben voor kleuren? Dan was-ie eenmaal groot, en om goed beroemd te worden, moest je als jongen al beginnen, net zo als Rembrandt.
Ja, hoe zou die Rembrandt zo jong al aan al die penselen en die verf gekomen zijn? Had toch bepaald ook rijkere ouders gehad dan hij....
Wat was hij al niet tegengewerkt, toen hij op avondschool zou komen. Toen had de meester gezegd: jullie brengen morgenavond mee: een veer, een doosje pastel, en een stuk vlak-elastiek; en bijna al de jongens mochten het kopen van hun vader. Het kostte samen dertig cent, als je 't goed wou hebben.
Maar zijn vader begon te mopperen. Dat daar 't school voor zorgen moest. Dat waren leermiddelen, daar betaalde hij z'n goeie schoolgeld voor. Doe jij de komplimenten aan die meester, zei hij, en dat het mijn zaak niet is. Op 't laatst zal ik nog schriften en pennen ook moeten betalen.
Wat 'n onzin, niet. Je kréég ook alles wel van 't school, maar juist allemaal van dat akelige goed, waar je nooit fatsoenlik mee tekenen kon: oue veren van vroegere jongens; en van dat gekke zwarte elastiek, ‘paardevlak’ noemden de jongens het, dat bijna niet vlakte; en kleurkrijt dat stoof, en als je zo'n pijpje brak, kreeg je nog op je ziel óók. Alleen de armoedzaaiers deden het er mee. Maar bijna alle jongens hadden in hun doos hun eigen boel; en diè jongens werden met tekenen de besten....
Hij probeerde het z'n vader uit te leggen, maar z'n vader was bepaald een beetje sociaal, want die zei maar: de komplimenten aan je meester, en dit, en dat - allemaal dingen die hij tóch niet tegen de meester zou durven zeggen.
| |
| |
Toen gaf eindelik z'n moeder een dubbeltje; en zo kon-ie tenminste een goeie veer van drie centen kopen. Maar het stukje vlak, dat-ie na veel zoeken in een klein boekwinkeltje voor twee centen had gekocht, dat had de meester afgekeurd, omdat het ‘papier vrat;’ en het kokertje dunne kleurkrijtjes van vijf centen, dat was verschrikkelik gemeen goed geweest, krasserig, en nog veel slechter dan het schoolkrijt. Hij had er z'n tekeningen gewoon mee bedorven.
En natuurlik, langzamerhand was het in orde gekomen. Met ruilen en wedden en knikkeren en op honderd manieren had-ie z'n tekendoos weten te voorzien van allerlei extra spul en tegenwoordig had-ie kleurtjes, man, enig; een stukje paars had-ie, daar waren alle jongens jaloers op, zo zacht als het was; en hij had een stukje vlak .... inktvlak, dat ze op kantoren gebruiken! Maar ondertussen, de andere jongens waren hem vóór, en hij zat in die beroerde tweede partij op tekenen, en de meester liet hem daar maar in zitten, wie weet hoe lang nog .... Wat zou dat niet anders geweest zijn, als-ie van den beginne af gelijke kansen had gehad....
Erg was dat nou wel niet. Want dat dooie schooltekenen, nooit es landschapjes of zo, dat was toch niks. En op een goeie dag, als -ie eens een schetsboek had, dan kon de meester met z'n hele avondschool naar de maan lopen, en dan zou-ie wel es willen zien!
Maar natuurlik, de schilders moesten je niet voor een schooier aanzien. Moesten natuurlik merken, dat je een fatsoenlike jongen was. Laatst was-ie op een Woensdagmiddag meegeweest met Jansen uit de zevende klas. Ja, die was ook zuur, die zat in de zevende en die droeg al een soort van lange broek! Dat moest z'n moeder hem, Kees, niet lappen! Hij knipte d'r gewoon stukken van af. Alleen zat-ie dan nog verlegen met z'n bénen, want Jansen had van die korte mannensokken ook, en zo'n gekke onderbroek met bandjes. Maar enfin, dan bleef-ie net zo lief alle
| |
| |
dagen in huis zitten, tot z'n moeder hem wel fatsoenlik aankleden moèst. Maar Jansen was van buiten, en boerenjongens hebben allemaal van dat mannengoed aan....
Als ze tegen een uur of twee zorgden, dat ze aan de Baarsjes stonden, dan kwamen er twee schilders voorbij en Jansen was daar al dikwijls mee meegeweest.
Goed, ze stonden er, en eindelik kwam de ene schilder er aan. Had je Jansen stom moeten zien doen. Mag 'k wat dragen, meneer, mag 'k wat dragen, meneer. Pak maar an, zei de schilder, en Jansen moest die doos en dat stoeltje dragen; 't was net zo'n soort van bedeljongen. Kees liet even merken dat hij Kees was: nam z'n pet behoorlik af. De schilder zag het niet. Zo liepen ze mee. Neem jij nou het stoeltje, zei Jansen. Nou, dat deed Kees natuurlik, anders had de schilder gauw gezegd: waarom loopt die jongen mee.
Schuin tegenover een werf hielden ze halt. De schilder begon met tekenen, en de hele middag bleef-ie tekenen, die paar oue rottige schuiten op die werf. Hij tekende om een haverklap wat fout, en hij zat het aldoor weer uit te vegen. Kees twijfelde, of het wel een echte schilder was.
De jongens gingen in het gras zitten. Het was nogal vervelend. De schilder zei tegen Jansen: hier is een dubbeltje, haal jij es een half ons baai voor me, ik heb natuurlik m'n tabak weer vergeten. Jansen holde weg. Toen was Kees met de schilder alleen. Wat zou het nou fijn zijn, dacht Kees, als de schilder nou maar begon te vragen. - Of-ie óók wel 'es geschilderd had, of-ie graag schilder wou worden. Want natuurlik, hij had ook allang gemerkt, dat Kees 'n ander soort jongen was dan Jansen.
Kees stond eens op, en ging lang en ernstig staan te kijken naar de schets. Ha, daar keek de schilder hem aan: ‘De smakkerd zal d'r toch niet met m'n dubbeltje van door zijn?’ vroeg-ie. ‘O nee,’ stamelde Kees met moeite. En hij ging wat heen en weer lopen. Bedacht een antwoord: dat Jansen bij hem op school was, dat hij hem wist te wonen, en dat de schilder dus desnoods
| |
| |
naar Jansen zijn vader zou kunnen gaan. Dat hij het een gemene diefstal zou vinden .... En zo zou dan het gesprek aan de gang gekomen zijn....
Maar Kees dorst niet goed te beginnen, en de schilder knoeide verder op z'n papier.
Achter ze was een fijn landschap, en Kees ging daar maar bewonderend naar staan kijken. ‘Hè!’ zei hij eindelik heel hard. ‘Komt-ie d'r al an?’ vroeg de schilder. ‘Nog niet meneer’, antwoordde Kees beleefd. De schilder bromde; merkte niet eens, hoe Kees waarderend het landschap bekeek!
Eindelik kwam Jansen terug. De twee centen mocht-ie houden, maar hij gaf niets aan Kees. Die zou ook gezegd hebben: ‘Ik pàk geen centen aan!’
Verder was de hele middag vervelend. De doos met de verf bleef dicht, de schilder schoot niet hard op; Kees en Jansen gingen maar wat heen en weer springen over een slootje.
Om half vijf moest Kees naar huis, hij kon gelukkig net op de Westertoren zien; Jansen bleef nog, tot de schilder ook wegging. ‘Nou aju dan’ zei Kees; en voor de schilder nam-ie z'n pet af. Nou, toen keek-die toch èven op, en zei ‘Bonjour hoor.’
En Kees begreep, onder 't verder lopen wel, dat de schilder hem nog nakeek. Misschien, dacht-ie, misschien vraagt-ie naar me, aan Jansen. Als Jansen nou maar eerlik was en vertelde, dat Kees zo van tekenen hield, van jongsaf, maar arme ouders had ... Wie weet, of de schilder dan nog niet een boodschap voor hem meegaf....
Maar de volgende dag had Jansen geen boodschap; en toen hij met smaak vertelde, hoe-ie de schilder helemaal naar huis had gebracht, naar de tweede Jan Steenstraat het liefst, toen sprak Kees: ‘Nou maar, ik zou je bedanken, om pakkiesdrager te zijn voor zo'n klàdschilder.’
‘Omdat-ie jou geen centen gaf, hè,’ zei Jansen.
‘Och, boer’, zei Kees vol minachting, ‘ik heb niemand z'n centen nodig, boerenkarhengst, wor jij maar bedelaar, je zal nog 'es zien wat ik word.’
| |
| |
Nee, natuurlijk moest een schilder je zien schilderen, niet dat je hem als een hondje na liep, maar dat je in je schetsboek, je flinke dikke schetsboek met een grijze omslag, dat je daarin zat te tekenen....
En natuurlik, als hij, Kees, dan later zo met andere schilders buiten zat, och ja, dan hadden ze van die jongens, zoals Jansen, die ze voor een paar centen alles lieten doen, van die armoedige jongens met lange broeken....
Alleen was het nu zo moeilik, vond Kees, aan een goed schetsboek te komen. Daar moest-ie net mee aankomen bij zijn vader en moeder! Die gaven nooit eens iets zo-maar. Hij moest nou juist altijd jarig zijn; óf, het moest St. Niklaas zijn. Nou, en dàt zou natuurlik stom zijn, om dàn om een schetsboek te vragen. Dàn kon je méér krijgen dan iets van ónder de gulden.
En ook, als-ie zo-maar eens wat kreeg, dan kon-ie nog honderd dingen beter gebruiken dan een schetsboek. Bijvoorbeeld: gymnastiekpantoffeltjes!
Want in deze dagen aanbad Kees een vriendje, dat in een gymnastiekvereniging was. Het vriendje had witte pantoffeltjes, en een witte broek; en Donderdagsavonds, dan liep-ie daarmee over de straat. Dan bracht Kees hem weg, tot voor de deur van 't gymnastieklokaal. Daar stond het dan vol met jongens; en bijna allemaal droegen ze de witte broek, de heerlike witte broek; en vàst allemaal witte pantoffeltjes. D'r stond geen één jongen stil: ze sprongen en trappelden allemaal op de lekkere pantoffeltjes, en Kees vond dat heel natuurlik. 't Zou hem niets verwonderd hebben, als er plotseling 'n jongen de gracht over gevlogen was. Hij voelde aan z'n eigen benen z'n loodzware schoenen.
Eén jongen had een rood- en wit gestreept tricot over z'n blote lijf, en daar los overheen z'n buisje; en Kees vond, dat zelfs dat buisje op 'n buitengewone manier hing. Op het tricot stonden letters gemerkt: ‘De Bataaf.’
| |
| |
‘Da's een voorwerker,’ zei Kees z'n vriendje, en Kees antwoordde: ‘Nog al natuurlik, hè.’
‘Moet je z'n spierballen voelen’ geurde dan het vriendje.
Dan kwam de gymnastiekmeester er aan, en sloot de deur open, en de jongens mochten naar binnen.
Behalve Kees. Die bleef nog wat dwalen om het gebouw, en luisterde naar het gekommandeer van de gymnastiekmeester.
Maar de ramen waren te hoog, om naar binnen te kijken, en daarom liep Kees dan maar weg, en ging lopen denken over gymnastiekpantoffeltjes. Voor alle schoenwinkels bleef-ie staan kijken. Tachtig centen kostten ze, de echte gymnastiekpantoffeltjes met gutta-percha zolen. 't Was wel jammer, dat ze in hùn winkel zulk werk niet verkochten. Anders konden d'r wel 'es een paar voor hem zijn overgeschoten, waar wat aan mankeerde, een kleinigheid die je toch niet zag .... Je maakte ze elke week schoon met pijpaarde. Met krijt vernielde je ze. Och, je kon d'r lang mee toe.
Thuis gooide-n-ie dan wel 'es een balletje op, als z'n schoenen kapot waren. Je zou veel beter pantoffeltjes kunnen kopen, dan de schoenen laten repareren. Maar z'n moeder zei, dat dàt de achterdeur uit zou zijn. En als-ie dan even probeerde .... dat je zo lekker liep op pantoffeltjes - gymnastiekpantoffeltjes dorst-ie niet eens te zeggen - dan onderstelde z'n moeder, dat-ie dàn zeker de godganse dag op straat zou hangen. En hij mocht dankbaar zijn, dat-ie op tijd hele schoenen aan z'n voeten kreeg....
Het vriendje bracht van de gymnastiekvereniging een biezonder rare manier van lopen mee: had-ie van een ‘voorwerker’ geleerd. Als je 'es goed opschieten wou; moest je voorover gaan lopen, net of je telkens vièl, en dan maar met je armen zwaaien, heen en weer.
Op deze manier van lopen lei Kees zich speciaal toe; d'r hóórden wel gymnastiekpantoffeltjes bij, maar 't voornaamste was toch, dat je armen heen en weer gingen.
| |
| |
Hij importeerde deze soort baaivangerij ook op school, en had er veel sukses mee. Weken lang zag je de jongens van dat school met ernstige gezichten de nieuwe loopmanier beoefenen.
Als ze tussen twaalven en tweeën naar 't zwembad gingen, hadden ze altijd haast; en dan kwam het baaivangen goed te pas. De jongens vertelden elkaar tot in halve minuten, hoe kort het maar duurde, van school naar 't zwembad, en gingen spreken van de ‘zwembadpas.’
Voor Kees was de zwembadpas een geluk in 't leven. Als-ie soms een verre boodschap moest, en als een onbeduidende jongen langs de gracht sukkelde, dan begon-ie inééns aan de zwembadpas; en waarachtig, hij zag zich nagekeken door menigeen. Hij verbeeldde zich, gymnastiekpantoffeltjes aan te hebben; voelde zich langzamerhand in een witte broek daarhenen snellen; soms zelfs bracht-ie 't zover, dat-ie een mooi woord bedacht, dat op z'n tricot moest staan gemerkt. Hij voelde veel voor ‘Vitesse.’ Dat had-ie eens op een bootje in de Amstel zien staan. Lokomotieven hadden soms ook zulke fijne namen!
Eens ging Kees met z'n moeder mee, 'n boodschap. De moeder liep nogal vlug, en Kees, kleine jongen nog, want z'n moeder was 'n grote vrouw, Kees nam de zwembadpas. Hij sprak geen woord, en hij genoot in stilte; al heftiger zwaaiden z'n armen; iedereen zou zeker denken: kijk, da's vast een jongen van een gymnastiekvereniging....
Opeens bleef z'n moeder staan. ‘Wat mankeert je nou?’ vroeg ze wreed.
Hij zei van niets, en ze gingen verder; Kees kalmpjes baaivangend eerst; maar al gauw werden z'n bewegingen weer opzienbarend; en de moeder gebood: ‘Doe toch niet zo mal met je armen. Je lijkt wel een ongelukkige jongen. Kan je nou de enige keer, dat j'es met me bij de weg loopt, je fatsoen niet houen.’
Kees gaf geen antwoord; het zwaaien met z'n armen liet-ie; maar toch bleef-ie stiekem lopen proberen, iets biezonders aan
| |
| |
z'n houding te geven. Och, dat z'n moeder nou liep te mopperen over de zwembadpas, dat begreep-ie wel; daar voelde-n-ie haar gewone haat in tegen gymnastiekpantoffeltjes. Want nietwaar, dat zou toch best es kunnen: in plaats van schoenen repareren.... Spaarde toch weer uit....
Daarom hield-ie z'n mond maar; lei maar niet eens uit, dat het de zwembadpas was.
Toen zag-ie een schoenwinkel, een, waar gymnastiekpantoffeltjes voor 't raam lagen; hij kreeg een kleur. Stel je voor: moest z'n moeder hem es willen verrassen, en zeggen: ‘Nou, Kees, laten we hier maar es in gaan.’
Maar jawel hoor, ze liepen dóór.
Op slot van rekening was je nog zuur, als je met je moeder liep. Moest je een dóóie zijn....
Wat een geluk was: de gymnastiekmeester op schóól was erg eerlik. Dan kwamen er soms jongens op gymnastiekpantoffeltjes naar school, en met hun tricot, hun gestreepte tricot, onder hun bloes. En dachten dan fijne cijfers te krijgen, omdat ze natuurlik al de kunstjes beter konden doen dan de andere jongens, zoals Kees. En dachten dan om die fijne cijfers de volgende maand meer vooraan in de rij te mogen lopen. Maar jawèl, dan gaf de gymnastiekmeester juist géén cijfers, en zei doodgewoon: ‘Verbeeld je nou maar niks, omdat je per ongeluk zo'n paar pantoffeltjes hebt, die hèlpen je niet tegen je ronde rug, als je als een zoutzak in mekaar zit, of tegen je bleke gezicht, als je sigaretjes rookt.’
Erg eerlik was de gymnastiekmeester, en daardoor liep Kees geregeld bij de eerste drie van de rij; en toen op een keer de gymnastiekmeester vroeg: ‘Wie kan er Woensdagmiddag een boodschap voor me doen?’ en zowat àlle jongens d'r vinger opstaken, toen wees-ie meteen hem, Kees, aan.
Het was een fijne boodschap. Met een briefje naar het ‘Turngebouw’. Daar werd-ie in de grote zaal gelaten, een reuzenzaal
| |
| |
met ééuwig-hoge rekstokken, en uit een apart hok haalde de concierge twee schermmaskers en een hele bos van die rare dikke handschoenen en een bos slappe degens. Dat moest naar de gymnastiekmeester z'n huis. ‘Haal d'r geen kunsten mee uit, hoor,’ zei de concierge. Kees glimlachte: hij vond de gedachte alleen al iets als heiligschennis, en het hoofd vol glorie begon hij z'n tocht. De zwembadpas was 'n beetje lastig, want met z'n ene hand moest-ie de maskers en de handschoenen, die over z'n schouder bengelden, vast houden, en in z'n andere hand hield-ie de degens, die eigenlik beter met een touwtje bij elkaar gebonden hadden kunnen zijn. Maar iets gymnastiek-achtigs wist-ie toch wel in z'n manier van gaan te leggen.
Bijna alle mensen keken.
Dachten natuurlik: die jongen gaat naar schermles. Brengt z'n eigen degens, waar hij zo aan gewend is, mee....
Een jongen hield hem staande: ‘Wat benne dat?’ De ezel begreep niet eens, wat de schermmaskers voor dingen waren! Kees had ze óók nog nooit gezien, maar het toch dadelik gesnapt.
‘Maskers,’ zei hij kortaf, ‘zet je op als je schermen gaat voor oefening.’
‘Zet er mijn 'es een op,’ vroeg de jongen.
‘Als ik gek ben,’ zei Kees, ‘ik ben veel te zuinig op mijn maskers,’ en hij liep door.
De gymnastiekmeester was dus schermmeester ook, bedacht hij. Stel je voor, dat kón toch best: straks kwam-ie aanzetten bij de gymnastiekmeester.
‘Zo Bakels, ben je d'er al. Geef maar 'es hier. Dank je wel, hoor, maar loop nou niet dadelik weg, je hebt toch geen haast?’
‘Nee meneer, ik heb de hele middag de tijd, om vijf uur eten we pas.’
‘Nou maar, dan kan ik je best 'es wat schermen leren. Of kàn je 't al?’
‘Niks meneer, wel dikwijls van gehoord en gelezen.’
‘Steek hier je kop dan 'es in.’
| |
| |
En ze deden allebei hun masker voor.
‘Ga mee maar naar de tuin, hebben we de ruimte.’
Begonnen ze....
‘Je hebt me maar wat wijsgemaakt, Bakels, je hebt het méér gedaan. Ik heb m'n handen vol an je.’
‘Nee meneer, gerust niet.’
‘Nou maar, dan heb je aanleg, veel aanleg, hoor. Rust nou maar 'es even uit. Vermoeiend hè?’
Ze zaten allebei te hijgen op de bank in de tuin. De meester z'n vrouw of z'n moeder of zo bracht een glas limonade.
‘Niet achter elkaar opdrinken, da's gevaarlik als je zweet,’ zei de meester.
Natuurlik, Kees dronk voorzichtig....
Wéér hield een jongen hem staande.
‘Zijn dat echte degens, jong?’
‘Nee ze zijn van koek,’ antwoordde Kees en liep door.
Wat 'n idee, dat hij met houten degens zou lopen!
‘Vooruit, handschoenen weer aan, en maskers op,’ zou dan de meester weer zeggen. Hadden ze immers afgedaan om die limonade te drinken.
Kwam de juffrouw nog met een trommeltje koekjes.
‘Nee, heus, dank u, ik lust geen koek.’
‘Toe, malle jongen, hou je niet zo.’
‘Nee, gerust niet, juffrouw, ik geef weinig om koek.’
‘Je lijkt je meester wel.’
Want die nam natuurlik ook niet.
Dan vochten ze nog een partijtje, en het bleef onbeslist....
Hij was d'r, en schelde aan. Drie hoog, zag-ie aan 't naambordje. Dus niet in de tuin. Dan natuurlik op zolder, de gymnastiekmeester had z'n grote ruime zolder d'er zeker helemaal voor ingericht. Wie weet, hingen d'r geen ringen ook....
| |
| |
De meester trok zelf open, in z'n overhemdsmouwen.
‘Zo, Bakels, da's gauw. Breng je 't eventjes boven ook?’
Natuurlik, Kees kwam de trap al op. Wel een beetje stommelend, want de trap was nauw. Maar hij kwam er.
‘Zo, leg hier maar neer. Wel bedankt hoor. Wacht 'es even.’
En Kees zag hem z'n portemonnaie grijpen.
‘Nee meneer,’ zei hij haastig, ‘nee meneer, nee, dank u wel, dáár heb ik het niet voor gedaan.’
‘Och kom.’
‘Nee meneer, ik mag nooit geld aanpakken van thuis; wil m'n vader nooit hebben. Mag niet.’
‘Zo,’ zei de meester nadenkend, en hij stak z'n portemonnaie langzaam weg ‘da's jammer, en ik heb niks in huis ook voor je.’
Kees overdacht een soort aanspraak, om de meester te overtuigen dat alle gedachte aan beloning ver van hem was geweest, om dan daarna te laten merken, hoe hij reeds lang een stille bewonderaar van de schermkunst was geweest; maar hij wist z'n woorden niet te vinden, en hij zei, onnozel zuchtend: ‘Ja....’
‘Nou,’ hakte toen de meester de knoop door ‘dan enkel-maar wel bedankt, hoor Bakels, en ik spreek je van de week nog wel.’
En Kees nam zijn pet af, en ging....
Wat was-ie stom geweest, wat was-ie weer stom geweest!
Had-ie nou niet doodgewoon kunnen zeggen:
‘Aannemen doe 'k er niets voor. Maar wel zou ik graag meer weten van 't schermen, en het eens zien.’
Of, al had-ie alleen maar zo met z'n hand langs de degens gestreken, en gezegd: ‘Fijne degens.’
Dan stond-ie nu al op die ruime zolder te schermen....
Maar wie weet....
‘Ik spreek je van de week nog wel, Bakels,’ had de meester gezegd.
Wie weet....
Hij kwam thuis, en deed z'n moeder 'n kort verslag. ‘Scherm- | |
| |
maskers?’ vroeg ze. ‘Wat zijn dàt voor dingen?’ En Kees lei het haarfijn uit; beschreef ook de degens.
Maar onder de indruk kwam z'n moeder niet: ‘Ik snap niet, waar zulke baldadigheid voor dient,’ zei ze.
En Kees begreep het: als hij ooit een groot schermer zou worden, dan zou het allemaal in 't geheim moeten gebeuren.
En de gymnastiekmeester - nou die begreep ook niet veel. Die gaf 'em de volgende dag een potlood, een gewoon zwart potlood. Wel een nieuw potlood, zonder punt nog, maar een gewoon zwart potlood toch.
Enfin, hij zou wel 'es zien, waar hij dat voor ruilen kon.... En anders sleep-ie d'r een punt aan, en gaf het weg aan z'n zusje Truus, zes jaar, die schreef nog met potlood.
|
|