Alle werken
(1969)–Mattheus Gansneb Tengnagel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Amsterdamsche Mane-schyn
| |
[pagina 39]
| |
Toe-eygheningh,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 40]
| |
bloeyt: in t kort de veranderingh heeft de overhandt in alles / tot onse Kat incluys / die 't dan mee opbreeckt datse in de Meert ghegheten heeft. Als by gheval op dese tijdt de hennep-koecken op waren / en de Peerden op stal de reuck van't gras kreghen / dat haer het oude Hoy teghen maeckte / hoe wel het noch heel goedt was; soo spande ick mijn Lecker beckenGa naar voetnoot9 in / die sonder sweep met een harde draf van de Vincke-buyrt / langhs de Amstel-dijck tot in de Stee joeghen; doch sy wisten wel / dat de reys om versche Koecken te halen / nae Jacob Claesz. op 't Rockin lagh; ick betaelden 't oud'Ga naar voetnoot10 / en borghden 't nieu / maer de goede man wel wetende dat ick een van de beste klanten was / sette mijn een Beecker op de handt / daer een van mijn Ruynen wel een Been in gebroken souden hebben; ick stuyrde 't inghewant na mijn herte toe / en het VelGa naar voetnoot11 nae de Kelder / datter schuymende weder van daen quam / maer 't was niet van sweet / want het worde ghedraghen: Dus saten wy by den aer / en kouten van dit / en dat / doch van niemandt quaedt: Ondertusschen het Bier begon te klimmen / en de Son te dalen / so meenden ick mijn afscheyt te nemen / maer de beenen wilden niet mee; ick die qualijck sonder beenen 't Huys kon gaen / most om harent wil daer blijven: Ende siende dat het soo wesen most / soo bracht ick mijn Beesten op stal / en raeckte met struyckelen en vallen neffens haer in 't Hoy / daer ick een uyr twee of drie bleef ligghen slapen; maer mijn Peerden die ick / door mijn drincken vergheten had drincken te gheven / maeckten van dorst sulcken gheraes / dat ick wacker worde;Ga naar voetnoot12 wacker zijnde stelde ick haer te vreden / maer mijn meeste ghedachten waren / hoe ic mijn wijf soude te vreden stellen als ick t'huys quam: dan de kracht van 't Mout / dat door 't slapen noch niet heel krachteloos geworden was / maeckte my wat lichthartich / soo dat ick d'aen- | |
[pagina 41]
| |
staende tijdGa naar voetnoot13 inde wind sloegh / en niet en dacht als op de tegenwoordigheyt: Onderwijlen dachtme dat de Voerman die mijn savondts te voren verby sloeghGa naar voetnoot14 / wederom aen sach komen / maer uyt mijn oogen siende was het sijn suster die haer soo moy opghepronckt hadt / met noch een deel Speel noodjens / die vry wat minder waren als sy / dat haer zilver-werck door de gantsche stadt blonck / en meerder glans had / als op onse Kermis al de zilver-kramen hebben; dese waseGa naar voetnoot15 waren vry wat veer van mijn / maer wat dichter by krielden 't mee van menschen / maer van een and're aerdt; dese ginghen hand aen hand in de schaduw / onder het jonge groen van de Ypen / ende Linde-boomen haer vermaken met verscheyde kuuren / die nou te langh zijn om te verhalen: maer het stond my geweldich aen / en daer was stof genoech om Lietjes af te maken / had ick maer Reden-Rijckers by my ghehadt: Dus wandelende schoot my in / dat ick op so menigen In-treGa naar voetnoot16 geweest ben in verscheyde Dorpen / en dat ick op de Kamer t'Ouwer-schie / en te Pijn-acker / door 't beantwoorden van al heel diepe Vragen / schier de prijs ghewonnen had / soo teegh icker selfs aen / en ick songh na mijn Boere verstandt / als een Stee-man die der vuyr en licht houtGa naar voetnoot17 / dese Deuntjens / die ick mee een naem gheef / want ick noemse de Amsterdamsche Mane-schijn, om dat de Maen op die tijdt helder scheen. Maer naer dien de daghe-raed de tijdingh bracht dat de dagh volghde / so wast oock tijdt voor mijn om nae huys te gaen / maer mijn papiere kinderen liet ick hier blijven / en alsoGa naar voetnoot18 licht geen beschermer gehadt souden hebben / als haer Vaer vertrocken was / want de vremdelingen te Herbergen is uyt de Werelt / soo heb ick mijn verstout haer de wegh te wijsen nae jouwent toe; aensiet haer onnoselheydt / en doetse doch wat goedt: als ick weer in stee kom / sal ick het met een leck're Soete-melcks Kaes / of een Dosijn versche Hennen Eyeren / nae onse vermo- | |
[pagina 42]
| |
gen eenichsins vergelden: sy beginnen eerst te praten; sy en zijn niet snottich / ofse maken haer niet vuyl / kustse / streeltseGa naar voetnoot19 / stroocktse / moghelijck of haer halve woorden jou niet in plaats van gheheugenis soo veel vermaeck aenbrengen Elen-baes / als eertijts de daedt deedt / doe uwen Jaques de KlieverGa naar voetnoot20 menighen Pruym-potGa naar voetnoot21 so rond sette als onse gans haer oogen staen / vaert wel / ende hebt medelijden met de kinderen van uwen Vriendt
Melis. Ovid I. Fastor. Horat. I. Epist. I. |
|