De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |||||||||||||
Vijfde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
I.
| |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
den Neuremburger Boheym toe, die reeds in 1449 van Antwerpen in zee gestoken was en daarna Amerika vond; van welken togt, ten tijde des schrijvers, de kaart nog te Neuremburg zoude zijn aanwezig geweest; het 6de hoofdstuk (het werk is in veertien hoofdstukken verdeeld) handelt over de Negers en hunne overvoering uit Afrika. Na kortelijks te hebben behandeld de zeden en gewoonten der volken, tot welke de slaven in Afrika behoord hebben, verhaalt hij, hoe allerafschuwelijkst de slaven in Suriname gestraft worden; wij willen den lezer niet verwijzen, om deze ijsselijkheden te lezen, veel minder zullen wij er hier aanhalingen van geven. Herlein zegt in het Voorberigt, dat in Suriname apen tot bedienden verstrekken, zoodat ook hij de Negers beschouwt, als tot het geslacht der apen te behooren, of het is eene grove leugen, want apen kunnen niet tot bedienden verstrekken; ook zegt hij, dat de taal der Mooren (Negers) zeer rijk is, intusschen is het tegendeel waarheid; voor onderscheidene zaken bezigen zij, uit armoede der taal, dezelfde woorden: in eene rijke taal heeft men voor ééne zaak eene groote verscheidenheid van woorden en uitdrukkingen; intusschen heeft de armoede hunner taal eene groote hoeveelheid odo's of spreekwoorden doen ontstaan, welke somtijds zeer naïf zijn. De platen van dit werk zijn slecht, maar de wijze van afdeelingen met diens kantteekeningen is gemakkelijk en op eene mij bevallende wijze ingerigt; in de beschrijving van den landbouw en de natuurlijke historie is de schrijver niet zeer juist, en vergist zich op bl. 66 | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
grootelijks, waar hij het Oostindische suikerriet bamboes en rotang noemt; echter is het geheel vrij goed, ook geve men aan de oudheid van het werk veel toe. Recueil van echte stukken en bewijzen, door Salomon du Plessis en door anderen, tegen Mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal der kolonie Suriname (alsmede door laatstgemelde tegen de eersten), uitgegeven in vier deelen, 1752. Deze lijvige verzameling van processale stukken bevat eene ambtenaars-kwestie, om eer en posten, miskenning en dergelijke, bevattende niets anders dan verachtelijke personaliteiten, met welke te onderzoeken wij ons niet onledig zullen houden. Thomas Pistorius. Korte en zakelijke beschrijvinge van de Colonie van Zuriname (nu volgt een breedvoerige titel), met platen, te Amsterdam, bij Th. Crajenschot, 1763, een deel in 4to. Deze schrijver was Raad van Policie en Crimineele Justitie in de kolonie Suriname, en schreef dit boek in negen hoofdstukken met een aanhangsel, welk laatste den moord, gepleegd aan den Gouverneur - Generaal J. Sommelsdijk, behelst; wanneer men als schrijver, over een of ander land, zich in hetzelve lang moet hebben opgehouden, om vertrouwen te verdienen, dan behoeft dit werk voorzeker geene aanbeveling, daar de schrijver in de voorrede zegt: ‘In een tijd- | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
reeks van meer dan vijftig jaren, meen ik, kan een oplettende nog al iets ondervinden en aanmerken, inzonderheid wanneer 't hem niet gemankeert heeft aan middelen, nog ook aan gelegentheden om alles te kunnen onderzoeken.’ Vervolgens zegt de schrijver, dat hij, gedurende dit tijdvak, in deze Kolonie in onderscheidene betrekkingen en posten geplaatst geweest is, in het kort, middelen en gelegenheid, om veel belangrijks te kunnen leveren, mogen groot geweest zijn, het geleverde is zulks niet! De schrijver is welligt te lang in de Kolonie geweest, eer hij als schrijver optrad; zijnde hij, volgens zijne voorrede, door de zwakheid van zijn gezigt, genoodzaakt geweest, het gezegde werk mondeling aan een jongeling te dicteren, en gewaagt nergens van de door hem gehoudene aanteekeningen. Men moet, in een vreemd land komende, dadelijk noteren, vooral in eene kolonie, want door den tijd gaat de lust daartoe verloren, en de gewoonte maakt het schoone van de natuur, zoo wel als de slechte zeden en gewoonten der menschen, onzigtbaar; terwijl luiheid en onverschilligheid van dag tot dag toenemen en den kolonist voor alle nasporingen en onderzoekingen ongeschikt maken. Denkt slechts aan de brieven uwer overzeesche vrienden; in den beginne schrijft men over reis en ontmoetingen, men deelt zijne lotgevallen breedvoerig mede, wijdt over alle bijzonderheden uit en men zal in het vervolg, bij meerdere kennis van zaken, een en ander nader ontwikkelen, maar ja wel! tamara vroegi! (morgen ochtend!) de volgende brief komt laat en deelt | |||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||
niets bijzonders mede; de nu volgende zal welligt meer nieuws behelzen, denkt gij; doch hij komt nog al niet! wel nu, tan piekie soo! (wacht wat!) Och ja, onze Indische vriend is een zwervende slaper geworden, de inkt is uit de pot en de anders werkzame geestvermogens zijn uit zijn hoofd gedroogd of door stoom van putwater tot schrijven ongeschikt gemaakt; doch, dat wij verder gaan en niet inslapen, trouwens wij zijn nu ook in een geheel ander klimaat, dan het Surinaamsche. Pistorius zegt in deze zijne beschrijving, welke hij in negen hoofdstukken verdeeld heeft, onder anderen van den kokosboom (bladz. 29), vele onwaarheden; ook de platen zijn niet naauwkeurig: zoo zijn b.v. de scheppers van het waterrad van den suikermolen (pl. IV, bladz. 46) juist verkeerd geplaatst: staande aan het waterrad zelve, niet gelijk de staven van een vat, in een cirkel, maar allen scheppenderwijze, met de einden buitenwaarts; dan, dit is welligt des schrijvers schuld niet, daar zijn ouderdom hem het gezigt zoo zeer verzwakt had, dat hij geheel en al op de door anderen gemaakte teekeningen vertrouwen moest; maar dit vraagt de lezer niet en wil en moet datgene, wat hij leest en ziet, voor waarheid en naauwkeurigheid kunnen aannemen en door de platen meer ingelicht, maar niet misleid worden. Kortom, dit boekske van 160 bladzijden behelst weinig belangrijks, het aanhangsel is welligt het beste. | |||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||
Philippus Fermin, M.D. Nieuwe algemeene beschrijving van de colonie van Suriname, enz., in twee deelen, met platen, te Harlingen, bij V. van der Plaats, Jr., 1770, in gr. 8vo. Dit werk, oorspronkelijk in de Fransche taal verschenen en door den Heer Fermin (die langen tijd als geneesheer in Suriname woonde) algemeene, historische, geographische en natuurkundige beschrijving van de kolonie Suriname genoemd, bevat 25 hoofdstukken; met het elfde hoofdstuk begint hij over de slavernij te handelen en zoekt derzelver wettigheid door verscheidene aanhalingen uit de gewijde Schriften aan te halen; verder beschrijft hij hunne leefwijze, huishouding en behandeling, waaruit men een gunstiger denkbeeld van de Negers, dan van hunne Meesters zou krijgen. Een uitvoerig en in vele opzigten door naauwkeurigheid aanbevelingswaardig werk; maar hoe kan een geneeskundige zeggen (deel I, bladz. 125): ‘Alle Negers komen tot hooge jaren en gevoelen schier nooit eenige ongemakken, dan die des ouderdoms.’ Eene groote onwaarheid, misschien alleen geschreven, om de blanke kolonisten genoegen te geven; God gave, dat het zoo geweest was en zoo zijn mogt; vergelijk slechts het hier vroeger door mij uit authentieke stukken aangevoerde, alsmede het na te noemene werkje van den Heer Med. Doct. Kuhn, om van het tegendeel overtuigd te worden. | |||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||
Het tweede deel is eene breedvoerige beschrijving van den Surinaamschen landbouw en wat daartoe betrekking heeft; eindigende met de beschrijving van de drie rijken der natuur, welk laatste niet onbelangrijk is. Mr. Jan Jacob HartsinckGa naar voetnoot(*). Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-Amerika, enz., Essequebo, Demerary, Berbice, Suriname en derzelver rivieren, te Amsterdam, bij Gerrit Tielenburg, 1770, twee deelen in 4to, 962 bladz. Dit met kaarten en platen verrijkte werk is, wat het geschiedkundige dezer Kolonie betreft, niet alleen het eerste en beste, maar het verdient te meer gezag, daar de voornaamste brieven, advijzen, pachten, ordonnantien, conventien en octrooijen bij het verhaal letterlijk tot staving zijn aangehaaldGa naar voetnoot(†); ook heeft het werk, naar die tijden, zijne verdiensten in de plaatselijke en aardrijkskundige beschrijving, de schrijver heeft het tweede deel voornamelijk toegewijd aan de beschrijving van de kolonie Suriname, bevattende het histo- | |||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||
riële tijdperk van deszelfs inbezitneming, tot het jaar 1768 ingesloten. Volgens dezen schrijver schijnt de kolonie Suriname in den jare 1667 tot grensrivieren te hebben gehad de Marowijne en de Coppename; het laatste hoofdstuk handelt over de slaven, en een niet onbelangrijk bijvoegsel besluit het tweede deel. Hartsinck's werk verdient, zoo wegens zijne personele betrekkingen tot de Westindiën, als zijne bijgebragte authentieke stukken, alle vertrouwen, te meer, daar deszelfs vader ruim 25 jaren ter tafel van de Surinaamsche Societeit zitting had, in de betrekking als Directeur. Hartsinck werd verder geadsisteerd door den kolonialen Secretaris van Meel en andere aanzienlijke bewoners van dat gewest, terwijl hem tevens eene beschrijving van Suriname in handen viel van zekeren Pichot, eertijds Raad van Policie en Crimineele Justitie aldaar; zijnde de schrijver van gezegd handschrift, loopende tot de brandschatting van Cassard, in 1712; onder de bewerking van hetzelve zoude Pichot overleden zijn; voor het overige heeft Hartsinck merkwaardige aanteekeningen gevonden onder de papieren van den Gouverneur Jan Nepveu; hebbende tevens vrije toegang tot de archieven, nieuwe en oude resolutien, placaten en ordonnantien van de Hooge Regering dier Kolonie. Kortom, het historiële gedeelte van dit belangrijke werk is uit echte bronnen geput en wel bearbeid. | |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
Verhandeling over den landbouw in de colonie Suriname, volgens eene negentienjarige ondervinding, zamengesteld door Antony Blom, in order gebragt en met de noodige ophelderingen en bewijsredenen voorzien door Floris Visscher Heshuysen, enz., te Haarlem, bij Cornelis van der Aa, 1786, een deel in 8vo, 448 bladz. Verhandeling van den landbouw in de colonie Suriname, door Antony Blom, te Amsterdam, bij J.W. Smit, 1787, een deel in 8vo, 358 bladz. Ziedaar, twee verschillende uitgaven van bijna een en hetzelfde werk; men wil, dat Blom het eerste, na de gedane aanwijzingen van grove misslagen, niet voor het zijne heeft willen erkennen, hetwelk de oorzaak was, dat deze tweede en verbeterde uitgave in het licht verscheen; hoe het zij, de laatste editie is de beste en zal dus ook alleen het onderwerp dezer behandeling uitmaken. Bij vele planters dezer Kolonie, ofschoon zelden een boek in handen nemende, staat dit landbouwkundig werk nog al in achting; maar waartoe al die noten van vertalingen dienen zullen, is mij onbegrijpelijk, zoo als bij voorbeeld:
| |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
Het werk is zeer uitvoerig geschreven en levert overal bewijzen op van grondige kennis (door eene negentienjarige ondervinding verkregen) van den vóór 40 à 50 jaren gebruikelijken landbouw dezer Kolonie. Blom stierf te Paramaribo, in de Saramaccastraat, in een groot huis, staande een weinig voorbij en aan dezelfde zijde van de loge Concordia, in het begin van het jaar 1808. P.F. Roos. Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzij, te Amsterdam, bij Hendrik Gartman, 1789, 3 deelen in 8vo. Deze schrijver en dichter was geboortig uit de provincie Overijssel, ik meen van Rooburg, en woonde bijna 40 jaren in de kolonie Suriname; zijnde te Paramaribo, in het laatste huis van de Soldatenstraat, noordzijde, naast de Fiottebrug, in het jaar 1805 als een martelaar der wellust overleden. Intusschen schijnt hij zeer genoegelijke dagen in de Kolonie te hebben doorgebragt; schetsende deze overzeesche bezittingen, in eenige losse stukjes, als een overheerlijk, schoon en gezegend land af. Over de Negermeiden schijnt hij echter veel minder gunstig te hebben gedacht, altans hij zegt, op eene wandeling naar de plantaadje Maratraite, bij het zien verslinden van een nest met bijen door de mieren: | |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
Maar ach, 'k zie 't mierenheir door hare raten booren,
En 't vlijtig bijtje, schoon 't zich weert van allen kant,
Wordt door de meerderheid der mieren overmand.
Zoo moet hier menigwerf, in 't prilste van zijn leven,
Een vaderlandsche telg door zwarte monsters snevenGa naar voetnoot(*).
Essai historique, of, in de Nederduitsche vertaling, Geschiedenis der kolonie van Suriname, enz., door een gezelschap van geleerde Joodsche mannen aldaar, te Amsterdam en Harlingen, bij Allart en van der Plaats, 1791, een deel in 8vo. Deze Joodsche mannen, of, om niet af te dingen, geleerde Joodsche mannen, waren D.D.J.C. Nassy, S.H. Brandon, M.P. de Leon, S.J.V. de la Parra en J. de la Parra. De historie bepaalt zich meerendeels tot de hier zijnde Portugeesche Joodsche natie, en doet zien, dat de familie van Nassy zeer oude, nog bestaande kolonisten zijn, voortijds rijk waren en daardoor veel invloed hadden; ook wordt dit werk hoofdzakelijk aan de pen van eerstgenoemden Nassy toegeschreven. Het geheel is eene niet onbelangrijke geschiedkundige bijdrage voor de Kolonie, loopende van af den oorsprong der volkplanting tot het jaar 1788; ook is het werk niet onbelangrijk in het aardrijkskundig en statistiek overzigt, zoodat het werkelijk aanprijzing verdient. | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
Capitein John Gabriel Stedman. Reizen naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guyana, met platen en kaarten, naar het Engelsch, te Amsterdam, bij Johannes Allart, 1799, 4 deelen in 8vo, 339, 326, 350 en 308 bladz. Stedman was een Schot van geboorte, die, met rang van Kapitein, als vrijwilliger diende onder de Schotsche brigade, welke de Republiek toen in dienst had; zijnde hij vijf jaren, van 1772 tot 1777, in Suriname geweest en was dus bevoegd om er over te oordeelen; in het origineel zegt hij: ‘Narrative of a five years expedition, against the revolted Negroes of Surinam in Guiana, on the wild coast of South-America from the years 1772 till 1777, etc.’ Stedman was een ondankbare, zwartgallige Engelschman, die geenszins de spreuk: wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek, kende, veel minder beoefende; indien Stedman de waarheid schrijft, dat hij overal bij onze natie zoo wel en gastvrij ontvangen geworden is; dat men hem overal zoo veel hulp en dienst bewezen heeft; wat kan het dan anders zijn dan eene nationale wraak, om zijne weldoeners zoo te beliegen en te belasteren: zoo is de korte beoordeeling over Stedman in Suriname zelve. Maar heeft deze Britsche kapitein vele zaken overdreven, er is toch ook veel van, dat de waarheid is; waarheden, welke men in Suriname niet wil hooren, noemt men aldaar lastertaal van ondankbaarheid, en omdat men sommigen wel en gastvrij onthaald | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
heeft, moeten die gasten niet publiek maken, hoe de slaven aldaar behandeld worden: daar zit hem de knoop! Intusschen kan het waarheid zijn, dat Stedman de werkelijk hier en daar bestaan hebbende misslagen in het breede uitgemeten en als algemeen heerschende wanbedrijven heeft doen voorkomen. Het is echter aan den anderen kant de waarheid, en het valt hard te bekennen, dat het boek, op sommige bladzijden, maar al te vele, ofschoon bittere waarheden bevat, die men, hoe ook gestaafd, zigtbaar en tastbaar aangetoond en bewezen, in de Kolonie niet erkennen wil, zeggende men: ‘dat mogen geene waarheden zijn;’ dat men die gevoelens mag blijven bewaren, om de aangewezene schandvlekken, door eene betere behandeling der slaven, zoo veel mogelijk uit te wisschen. In het boek van Stedman wordt alles door elkander opgedischt: het eerste deel behelst grootendeels des schrijvers reis en militaire expeditien, op bladz. 24, 27, 31, 130, 132, 134 en vele andere vindt men hatelijke voorbeelden van strafoefeningen der ongelukkige Negers en Negerinnen, in de eerste plaats ten opzigte der Surinaamsche blanken, als het waarheid is, en ten andere ten opzigte van Stedman, als het onwaarheid is; ook in het tweede deel vindt men voorbeelden van wreedheden, bladz. 77, 94, 242, enz., en waarvan vele ook in Suriname erkend moeten worden (zie Surinaamschen Almanak voor 1821, bl. 50), ofschoon zij andere hier aangevoerde onmenschelijkheden tegenspreken; in het tweede deel komt hier en daar wat van de natuurlijke historie, minnarijen, landbouw, jagt en | |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
visscherij voor, gelijk ook in het derde deel; het vierde deel behelst slechts des schrijvers afscheid en terugreis, met een paar aanhangsels van den Franschen vertaler. In den aanvang van het werk vaart Stedman verschrikkelijk over de mishandelingen uit, hem en zijn korps door den kolonel Fourgeoud (Kommandant der expeditie) aangedaan, doch mishandelt zelve, op eene onvergeeflijke wijze, een hem getrouw dienenden sergeant Towler (ontstaande uit pure jaloursheid op zijne concubine Johanna); hebbende de sergeant, uit louter misverstand en doldriftigheid, in deszelfs onschuld afgerost. Op vele plaatsen, vooral in de beschrijving van de wreedheden in het straffen der Negers, is Stedman, zoo als in de kolonie Suriname algemeen bevestigd wordt, zeer overdreven; doch, de strafoefening, in D. I, bladz. 80 voorkomende en met een plaat afgebeeld, is werkelijk bij regterlijk vonnis geëxecuteerd; hebbende de aan de ribben opgehangene Neger, volgens Hartsinck, Joosje geheetenGa naar voetnoot(*). Ook blijkt het uit het tweede deel, dat Stedman vele zaken door een zeer vergrootend glas beschouwd heeft, en is hier en daar met de benamingen van dieren en planten geheel verward; wij willen, kortheidshalve, slechts eene en andere uitdrukking aanstippen en de beoordeeling daarvan aan deskundigen overlaten: in D. I, bladz. 3, wordt de grootte der padde pipa vergeleken bij eenen eendvogel: geropt, zonder vederen, | |||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||
ja, dan kan het zijn; bladz. 257, de lantaarndrager (eene soort van sprinkhaan) is meer dan drie voeten lang: n.b., het zijn bromtorren, zoo groot als het voorlid van een mans duim; ook is het geheel onwaarheid, dat de honden hier niet blaffen, zoo als op bladz. 317 gezegd wordt: alleen bij de Indianen welke het wild in stilte moeten bekruipen, vindt men geoefende en gehoorzame honden, die nimmer zullen blaffen. In het derde deel gaat Stedman voort, met gepleegde wreedheden op te sommen en dezelve vergroot en verdraaid in een allerhatelijkst daglicht te stellen; de martelingen, op bladz. 265-290 enz. voorkomende, zijn al te ijsselijk om geloof te verdienen, wij kunnen iets dergelijks als gebeurlijk bij blanke Christenen niet veronderstellen. Het vierde deel bevat weinig nieuws, en het boek aldaar op bladz. 39 openslaande, ontwaart men eene onaangename lucht, misschien den stank van den eigenlof. In het geheele werk van Stedman straalt groote en tastbare partijdigheid door; hij doet den Negers eene taal spreken, welke verre boven hunnen moed en kennis verheven is, en valt tevens op eene onmededoogende wijze tegen de Surinaamsche planters uit; dan, zijne overdrevene schildering van dit alles vermag in Suriname, wat dat zijner landgenooten tegen ons bij den vorst van Bantam vermogt: wordende zij aldaar door hunne valsche beschuldigingen tegen de Hollanders zoo zeer verdacht, dat de Javaansche Vorst de Engelschen uit wantrouwen wegjoeg. Zou men de Engelschen dan ook uit Suri- | |||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||
name wegjagen, als zij het eens weder in bezit wilden nemen? zoo hoor ik u, dunkt mij, vragen. In geenen deele, men zou hen met opene armen ontvangen; doch Stedman heeft het al te bont gemaakt, zeggen zij, die liegt, dat iedereen dit gevoelen kan; doch, zoo als wij boven zeiden, niet zoo geheel en al, zoodat er ook veel waarheid onder loopt. Vloekt en raast Stedman over de wreedheden der kolonisten in Suriname, en is hij in het opgeven hunner gebreken wel eens wat overdreven, niet minder overdreven is zijn tijdgenoot, den beschaafden en kundigen Franschman Malouet, met de Kolonie en hare bewoners een onbepaalden lof toe te zwaaijen en de daar in 1776 gevondene nijverheid, welvaart en luxe hoogelijk te roemen, in vergelijking van de in luiheid, armoede en moedeloosheid vervallene kolonie Cayenne. Zie: V.P. Malouet. Collection de mémoires et correspondances officielles sur l'adminitration des Colonis et notamment sur la Guiana Française et Hollandaise, par Boudorun, an X, en 5 vol. 8vo. Wat in dit werk eigenlijk betrekking heeft tot Suriname, vindt men in het derde deel, van het begin tot bladz. 193, in het verhaal van de reis naar die Kolonie en de aanmerkingen over Suriname (Compte rendu de mon voyage de Surinam et observations sur la colonie de Surinam). De auteur zegt ook de godsdienst der Hervormden te | |||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||
hebben bijgewoond, en dat de predikant begonnen was: ‘Met verlof van Zijne Excellentie Mijnheer den Gouverneur, en van den edelen Raad, zal ik u zeggen, mijne Heeren! gij haalt de vervloekingen des Hemels, door uw ongeregeld gedrag, op dit land. Gij zijt allen hoerenjagers, goddeloozen, vreetzakken, vitters,’ en zoo al meer vervolgendeGa naar voetnoot(*); doch, de Fransche commissaris zal dit zeker niet goed verstaan hebben, de heeren predikanten zijn in Suriname zoo ijverig niet, om wreedheden en zedeloosheid te bestrijden, maar doen in alles met den grooten hoop mede. Verzamelingen van uitgezochte verhandelingen betreffende den landbouw in de kolonie Suriname, opgesteld door het landbouwkundig genootschap: de eensgezindheid, gevestigd in de divisie Matappika, binnen dezelve Kolonie, te Amsterdam, bij H. Gartman en P.J. Uylenbroek, 1804, 8vo, 1 deel, 128 bladz. Dit werk bevat veel goeds, en doet de leden, waarvan een naamlijst, ten bedrage van 23 personen, voorafgaat, zoo in hunne gevoelens omtrent de slaven (bladzijde 12-18), als in hunne bedoelingen, om de kennis van den landbouw uit te breiden; eer aan en verdient door ieder directeur met behartiging gelezen te worden; het was eene wenschelijke zaak, dat er in de onderscheidene divisien der Kolonie dusdanige genootschappen | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
bestonden, of wel, dat er in de kolonie Suriname, gelijk te Batavia, onder den Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies, eene Commissie van landbouw opgerigt werd, om daardoor, zoo veel mogelijk, in dien belangrijken tak van nijverheid, voorspoed en welvaart onzer natie in het algemeen, en van deze Kolonie in het bijzonder, eenige stappen vooruit te komen, ten einde onze steeds wedijverende naburen dezer kust ons niet te ver vooruitstreven. Dan, ééne zinsnede, voorkomende op bladz. 115 en 116, kan ik niet billijken; wordende daar op eene liefdelooze wijze de verhouding van de waarde der vaten suiker en die der slaven opgegeven, op eene wijze, zoo als een boer in het vaderland niet met zijne paarden zoude doen: ‘Vijftig vaten suiker, boven het bepaald getal van drie honderd vaten in een jaar, met overmatigen arbeid der slaven meer gemaakt, kunnen niet opwegen tegen de schade, die men van zulk overmatig werken heeft; de beste slaven worden daardoor ondeugend, mismoedig, malinkers (gebrekkelijke en ziekelijke slaven, die niet meer werken kunnen) en een aanmerkelijk verlies door de sterfte der slaven is zeker; men koopt, wel is waar, voor vijftig vaten suiker wel eene partij nieuwe slaven weder aan, maar dan kunnen zij nog niet werken: deskundigen moeten met ons toestemmen, dat men veel moeite met nieuwe slaven heeft.’ Kijk! daar zit hem maar de knoop, dat men met dat nieuwe stomme vee niet zoo goed vooruit kan als met reeds bedrevene Negers. Wat toch | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
gaat anders een directeur van eene plantaadje de gezondheid en het leven van dat zwarte beestegoed aan? Dan, men moet ze nu wel zoo wat in acht nemen, vooral daar de openlijke aanvoer van slaven ophoud, waardoor ze vrij wat in prijs gestegen zijn. Dan, hoeveel schijn zulks ook hebben mag, dit kunnen de gevoelens van dit genootschap niet geweest zijn; hoe weinig strookt dit met het aangevoerde op bladz. 12-18. Baron Albert von Sack, Kamerheer van den Koning van Pruissen, Ridder van de St. Jansorde. Reize naar Surinamen, verblijf aldaar, enz., uit het Hoogduitsch vertaald, te Haarlem, bij de Erven F. Bohn, 1821, 3 deelen, gr. 8vo, 250, 263 en 160 bladz. Deze schrijver, welke eene longontsteking had, deed, tot herstel zijner gezondheid, eene reis naar Suriname en slaagde gelukkig in het doel zijner herstelling; tevens blijken gevende, dat hij de Kolonie met belangstelling bezocht heeft en het welzijn daarvan volgaarne zoude hebben zien bevorderen. Intusschen draagt dit zijn werk, bij veel oppervlakkigheid, kenmerken van onpartijdige beoordeeling, en is een matig, niet veel om het lijf hebbend boek, waarvan de platen echter zonder de minste waarde zijn; ook spreekt hij van eene wet, volgens welke de Negerslaaf, het Christendom omhelzende, dadelijk vrij zou wezen, doch, een zoodanige wet of verordening is in geheel Suriname niet bekend. | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
Joh. van den Bosch, Generaal-Majoor, Ridder van de 3de klasse der Militaire Willemsorde. Nederlandsche bezittingen in Azie, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographiesch beschouwd, met bijvoeging der noodige tabellen en een atlas, nieuwe kaarten, te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef, 1818, gr. 8vo, 2 deelen, 338 en 309 bladz. In het tweede deel, van bladz. 182-213, wordt de kolonie Suriname behandeld, echter in eene zeer oppervlakkige en geenszins juiste schets; zijnde meerendeels een uittreksel van het werk van Maltebrun. Nimmer wordt deze kust door blaauwachtige golven van den oceaan bespoeld (bladz. 183), daar dezelve door eene altoos opwellende breede modder- en zandbank, smoddig of aschgeel van kleur zijn; wordende door de kleur van dit water bij de zeevarenden, vóór dat ze land kunnen zien, de nabijheid der kust aangekondigd. Op bladz. 184 staat: ‘iets lager,’ moet zijn: ‘iets hooger ligt de stad Paramaribo.’ Veel zal men er, ter vermeerdering van kennis omtrent Suriname, niet in vinden, daar het zich zeer beknopt tot eenige hoofdzaken bepaalt en niets nieuws of bijzonders bevat, wat men niet elders veel naauwkeuriger lezen kan. | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
Suriname in deszelfs tegenwoordigen toestand, door eenen inwoner aldaarGa naar voetnoot(*), te Amsterdam. bij C.G. Sulpke, 1823, 1 deel, in 8vo, 100 bladz. Dit beknopt werkje bevat veel goeds voor hem, die een vlugtig overzigt van deze Kolonie verlangt; het vignetje is niet wel uitgevallen, daar de gebouwen van het fort Zeelandia (van waar de vlag waait) geenszins getroffen, noch wel geplaatst zijn; in de voorrede gispt den Duitschen schrijver met veel grond het geschrijf van Stedman, misschien dat deze Duitsche koopman meer van snuiven dan rooken gehouden heeft; waarom toch anders het rooken van tabak, op bladz. 25, bij de ongezonde bedrijven opgeteld? Neen, neen! dat wil ik wel met honderd Duitschers tegenspreken; velen hunner toch zouden wel wenschen een pijp en eene sigaar te gelijk te kunnen rooken, zoodat hun het roet in het haar hing; ook ik heb in Suriname de sigaar steeds brandende gehouden, in de hoop, dat alle muskieten wegens den reuk van tabak een grooten afkeer van mij zouden krijgen. Op bladz. 81, reg. 12, staat ‘20 minuten,’ hetwelk 40 zijn moet: doch, dit zijn kleine drukfeilen, die de wezenlijke waarde van dit welgeschrevene werkje niet veel verminderen. | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
M. Leschenault de la Tour, Chevalier de la Legion d'Honneur, en mission dans les colonies de l'ouest, à la fin de l'année 1823 et au commencement de 1824. Extrait d'un voyage à Surinam, à Cayenne de l'Imprimerie du Roi, 1824, 1 vol. 4to, 44 pag. Alhoewel mij slechts bij de Nederduitsche boeken willende bepalen, kan ik toch niet voorbij, den lezer ook met dit, mij onlangs in handen gevallene werkje bekend te maken. Hetzelve is vlugtig, maar wel geschreven; de la Tour geeft den Nederlandschen landbouwers dezer Kolonie de verdiende eer; hij zegt, onder anderen: ‘En fait de calcul et d'économie, il y a peut de chose a apprendre aux Hollandois. Si les circonstances étaient telles aujourd'hui qu'il y à 60 ans, la colonie Surinam deviendrait aussi florissante qu'alors (pag. 14). Quand on arrive dans la colonie Hollandaise, on est frappé de l'ordre, et de la propreté qui y regnent; il n'y a pas de luxe, ni pas beaucoup délegance, mais tout y est calculé pour les commodités de la vie etc.’ Het is niet te ontkennen, dat men in Suriname de landbouw nog eveneens beoefent, als men dit voor 50 à 60 jaren deed. Men is hier zeer aan oude systema's gehecht en houdt de vooroordeelen met hand en tand vast; doch, tevens laat de Fransche schrijver ons regt wedervaren omtrent de hier heerschende orde en zindelijkheid, hetwelk met gepaste spaarzaamheid vereenigd is. De editie van dit werk is fraai, papier en | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
letter zijn schoon en duidelijk, en niettegenstaande dat, is hetzelve te Cayenne, dus ook in eene kolonie, gedrukt; in dit opzigt steken onze Paramaribosche broddeldrukkerijen geweldig bij die van de naburige kolonien Cayenne en Demerary af. Aanteekeningen betrekkelijk de kolonie Suriname, met twee kaartjes, te Arnhem, bij C.A. Thieme, 1826, 1 deel, gr. 8vo, 131 bl. Deze aanteekeningen zouden gehouden zijn op eene reis naar Suriname, door den Baron van Heeckeren (broeder van den toen in Suriname zijnde Procureur-Generaal, later Gouverneur-Generaal), en bevatten in dien tijd veel belangrijks; het schijnt zelfs, of het hierin voorgestelde omtrent de regering, op bladz. 6, door den Commissaris-Generaal J. van den Bosch later geheel aangenomen is. Om welke redenen de schrijver dit werkje nameloos heeft uitgegeven, wordt niet gezegd; doch, welligt zou dit hier en daar de vrije uitdrukkingen benadeeld hebben. Op bladz. 7 verhaalt de schrijver ons, dat het Hof van Policie voornamelijk uit planters zamengesteld is, wier belangen de invoer van slaven grootelijks medebrengt; terwijl zij niet alleen tegen den geheimen invoer moeten helpen waken, ‘maar ook regt spreken over de misdrijven, die uit den slavenhandel voortvloeijen. En door welk eene voorbeeldelooze geregtigheid moet dan niet hetzelve (Hof van Policie) gedreven worden, om regtvaardig te vonnissen in eene zaak, waarin de leden als planters een zoo overgroot belang hebben.’ Ja, het is helaas! maar | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
al te waar, hoe menig arme burger is er niet op eene ongelooflijke zware wijze in deze Kolonie beboet geworden, omdat de eischer (zie bladz. 11 van bovenstaand werk) zelve met een derde der boete zijne private beurs spekte, zoo de armen ook nog niet van hun twee derde aandeel besnoeid wierden. Wanneer de private beurs met het regt gemoeid is, dan moet men in eene kolonie waarlijk wel voorbeeldeloos eerlijk zijn, om niet te stelen; doch, dit stelen ziet alleen op de planters, dit woord is voor eene nog ergere misdaad voor een regtsgeleerden Fiscaal te hard, wordende alsdan hoogstens met den naam van snijden bestempeld; en ik durf u stellig verzekeren, hoe talrijk de Joden ook in Suriname zijn, dat men er echter een veel grooter aantal gesnedene dan besnedene vindt, en veel meer Smousen dan Joden. (Zie verder Ringeling, hierachter.) De schrijver dezer Aanteekeningen bezigt hier, ten opzigte van het stelen, eene meer juiste, dan wel broederlijke uitdrukking.
Men vindt zoo hier en daar aanhalingen en eenige kleine geschriften der kolonie Suriname, die meer en mindere waarde hebben; hetgeen men in de werken van Raynal, Maltebrun en Zimmerman vindt, zijn slechts uittreksels van anderen; doch, er bestaat ook een groot aantal kleine geschriften, verhandelingen, requesten, memorien, redevoeringen en bijdragen, welke hier en daar eenige minbekende bijzonderheden bevatten; zoo heeft men b.v.: | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
Beschrijving van de plechtigheden nevens de lofdichten en gebeden, uitgesproken op het eerste Jubelfeest van de Synagogue der Portugeesche Joodsche gemeente op de Savana in de colonie Suriname, den 12den October 1784, te Amsterdam, bij Hendrik Willem en Cornelis Dronsberg, een deel, 8vo, 48 bladz. Te vergeefs zoekt men in deze feestbeschrijving iets geschiedkundigs der Joodsche synagoge of gemeente; men bepaalt zich bij de beschrijving der eluminatie: 1000 lampions, kostbare tafels (bladz. 6) met ruim 300 schotels; nu wordt er gezegd, wat daarin was: hoe het gesmaakt heeft, wordt niet vermeld; vervolgens wordt met veel ophef beschreven de figuren van gebak en boter vervaardigd, de conditien, die gedronken werden, waarbij de Joden zeer aardig tusschen de Raden van Policie en die van Civiele Justitie inkomen; hierop volgt een bal en de beschrijving der decoratien, enz., enz. Een tweetal dichtstukjes van de Heeren P.F. Roos en den Advocaat N.C. Lemmers volgen, en het boekje eindigt met de vertaling uit eenige Hebreeuwsche psalmen, lofzangen en gebeden, waarachter ten slotte eenige Hebreeuwsche verzen; het geheel heeft weinig waarde en werd bij toeval door mij op het kantoor van uitgaande regten no. 4, staande aan den oever, boven de rivier, gered. | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
G.K. Grave van Hogendorp. Bijdragen tot de huishouding van Staat, te 's Gravenhage, bij de Wed. Johannes Allart en Comp., 1823, 8vo, zevende deel, kolonien. Dat gedeelte, wat de kundige staatsman over Suriname schrijft, is zeer oppervlakkig en gedeeltelijk overgenomen uit het werkje: Suriname in deszelfs tegenwoordigen toestand. Op voorzegd werk van Grave van Hogendorp is een tegenschrift: Aanmerkingen op enz., of de daarin voorkomende verhandeling, betreffende de kolonie Suriname, te Amsterdam, bij T.B. Groebe, 1824, 8vo, 50 bladz. De schrijver van dit stukje heeft alleen met de lett. V geteekend (zijnde E.G. Veldwijk, onder den Engelschen Gouverneur Ch. Green, Gouvernements-Secretaris in de kolonie Suriname). Veldwijk was, toen hij deze Aanmerkingen schreef, Administrateur van eenige plantaadjen, en geeft alle blijken, de pen uit eigenbelang te hebben opgevat, waardoor hij de administratien dezer Kolonie dan ook uit een geheel verkeerd oogpunt beschouwt en van een gunstige zijde wil doen beschouwen; doch, door deze zijne aangewende verdediging stelt hij de zaak zelve in een nog veel ongunstiger daglicht; maar toch wijst de Heer Veldwijk ook den Grave van Hogendorp hier en daar tastbare misrekeningen aan, die in geenen deele te wederleggen zijn. | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
Antwoord op bovenstaande Aanmerkingen, door C., te 's Gravenhage, bij de Gebroeders Giunta d'Albani, 1824, 8vo, 23 bladz. Deze C. is de Administrateur Adam Cameron, die Veldwijk hier en daar eenige grove misslagen aanwijst. Het publiek krijgt door dusdanige onderlinge schuringen meer licht in de zaak. Van Woensel, Med. Doct. De lantaarn, een te Amsterdam uitgegevene Almanak voor 1796, 12mo, 206 bladz. In deze Lantaarn, welks licht een niet groot schijnsel geeft en flaauw brandt, vindt men eene boertige bijdrage over de kolonie Suriname, voorkomende op bladzijde 132-157. In een anderen Almanak, de Surinaamsche voor 1821, wordt op bladz. 53 van de Lantaarn gezegd: ‘Alles is het voorwerp van zijne gispende pen, hier zijn het de administrateuren, daar de directeuren, ginds de slaven.’ H.H. Dieperink. Eenige landbouwkundige berigten, aan de Nederl. huish. Maatsch. te Haarlem ingezonden, te Haarlem, bij Vincent Loosjes, 1825, geplaatst geweest in het 18de stuk, op bladz. 136-137. Deze berigten zijn als landbouwkundig onderwerp zeer beknopt behandeld en bevatten niet veel bijzonders of belangrijks. | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
F.A. Kuhn, Med. Doct. Beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantagieslaven, te Amsterdam, bij C.G. Sulpke, 1828, 1 deel, gr. 8vo, 138 bladz. In dit werkje worden vele harde waarheden gezegd, vooral ten opzigte der behandeling van zieke slaven en zwangere negermeiden. W.H. Lans, gewezen Ontvanger der hoofdgelden van de kolonie Suriname. Proeve over de oorzaken van verval en de middelen tot herstel der Surinaamsche plantaadjen, te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef, 1829, gr. 8vo, 70 bl. Dit welgeschrevene werkje bevat zeer vele belangrijke waarheden, evenwel is het grootelijks te betwijfelen, of de middelen tegen het verval van de Surinaamsche plantaadjen wel in praktijk te brengen zijn. Te regt zegt de schrijver: ‘door crediet is Suriname groot geworden, en zonder dat moet het vallen;’ doch, daar men dit in het moederland niet vindt en er in de Kolonie zelve geene kapitalisten gevonden worden, waar zal men dan het crediet voor bezittingen in onze West-indische bezittingen oploopen? Volgens bladz. 16 schijnt de Heer Lans niet te willen gelooven, dat de saizoenen sedert 25 à 30 jaren veranderd zijn. Intusschen wordt dit algemeen door inboorlingen en reizigers van en naar onderscheidene gewesten dezer aarde bevestigd; de poolstreken worden kouder | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
en de heete landen vochtiger en regenachtiger, zoodat de gure en onaangename regendagen zich overal vermenigvuldigen. Verder stem ik geenszins met den schrijver in, wanneer hij, op bladz. 30, zegt: ‘Wat eenige leugenachtige schrijvers ook zeggen mogen, die hunne onbekookte voortbrengselen door eene saus van teerhartige menschlievendheid hebben weten smakelijk te maken; het is onwaar, dat in Suriname de Negerslaaf overwerkt, mishandeld wordt. Geen onpartijdig man, die slechts een jaar aldaar heeft doorgebragt, zal mij logenstraffen, wanneer ik stel, dat drie vijfden van Europa's inwoneren minder gelukkig zijn dan de slaven dezer Kolonie.’ Waarin bestaat dan toch dit zoo gelukkig lot der slaven? Zij hebben niets, en wat ze hebben behoort den Meester, ook datgene, wat zij oververdienenGa naar voetnoot(*), door | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
bij nacht b.v. eene dienst voor een ander te verrichten, of dat, wat hun gegeven wordt en wat zij niet kunnen | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
opeeten of opdrinken, is het hunne niet: zelfs niet hunne kinderen. Van daar hunne vergelijking met den aap, die, zoodra hij iemand ziet aankomen, zoo snel hij kan zijn mond ledig eet; kési-kési taki: die sanni disi de na hem béré, na foe hem, mara disi na sei hem moffo, no foe hontiman (d.i.: kesi (de aap) zegt: wat hij in zijnen buik heeft, behoort hem, maar wat in zijne kaken zit, behoort den jager); maar dat kan eene ongelukkige slavin nog niet eens zeggen, want ik ben er bijgeweest, dat de Administrateur L.T. een kind van eene slavin verkocht, hetwelk nog niet geboren was, en dat in bijzijn der zwangere meid: was het een jongen zóó veel, en was het een meisje zóó veel, te leveren ... maanden na de geboorte. Bedenkingen wegens de nieuwe reglementen, onlangs ingevoerd in de kolonie Suriname, gr. 8vo, 15 bladz. Deze brochure, ofschoon den naam noch van den schrijver noch van den uitgever vermeldende, werd in het jaar 1829 te Amsterdam uitgegeven. De schrijver keurt het 117de artikel van den 8sten titel van het vroeger door ons aangehaalde Reglement grootelijks af, en is een groote voorstander van het oude, van eene ferme discipline en vooral van Spaansche bokken, en geeft zeer hoog op van de goede behandeling der plantaadjenegers, er bijvoegende: ‘dat er menige negerdorpen op de plantaadjen bestaan, die, in vergelijking met Hollandsche dorpen, b.v. Korthoef, Laren, Huizen, enz., een aardsch paradijs mogen | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
genoemd worden.’ Die nu de negerhutten der plantaadje kent, als ook de lange houten lootsen, in kamertjes afgedeeld, zal er wel weinig meer vinden, dan een slechts door de natuur gevormd aardsch paradijs, b.v. de schaduw van eenige banannenboomen, in welke ook Adam en Eva zich (doch in vrijheid) op het gras zouden hebben nedergevleid. Men vindt eene korte, doch niet gunstige beoordeeling van deze Bedenkingen in de Surinaamsche Courant, uitgegeven door Johannes Julius Engelbrecht, van Donderdag, den 11den Junij 1829, no. 47, door zekere van Ruigezand, luidende: ‘Is het fijne, waarom de Negers den godsdienst der blanken niet welmenend omhelzen (bladz. 4), een zoo diep geheim? Wat houdt de schrijver dan toch wel voor godsdienst? naar de kerk te gaan, en roepen: Heere! Heere! of te doen de wille des Vaders? (Matth. VII:21.) Hoe dom de Negers over het algemeen zijn, laten wij hen voor zóó dom toch niet aanzien, dat zij niet zeer wel zouden doorgronden, dat wij blanken den godsdienst over het geheel meer in den mond hebben, dan in ons gedrag vertoonen! Velen verwarren den godsdienst met den tempeldienst, en deze toch zijn verre van elkander verwijderd; de Allerhoogste woont niet in tempelen, met handen gemaakt (Handel. VI:47-50); neen, geene verzuchtingen, maar gehoorzaamheid toont den waren godsdienst aan. Toon mij uw geloof buiten uwe werken, en ik zal u mijn geloof uit mijne werken toonen (Jacobus II:18).’ Bladz. 10 zegt de schrijver (niets dan eigenbelang in | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
het oog hebbende): ‘Van dit bezwaar’ (n.b. het betalen van vier gulden, om eenen Neger in de boeijen te klinken) ‘hadden de plantaadjen dienen gelibereerd te blijven.’ Moest de smid dit dan voor niet doen? Overal vindt men in deze Bedenkingen den ouden kolonist, die alle verzachting omtrent de behandeling der slaven veroordeelt en alles wat nieuw is verwerpt. De Heer Jan Gerard Ringeling, een kleurling en werkzaam ambtenaar der kolonie Suriname, heeft twee door hem aan Z.M. den Koning ingezondene Requesten, van den 31sten October en 27sten November 1827, door den druk publiek gemaakt; 's Gravenhage 1827, gr. 8vo, 45 bladz. Deze verzoekschriften, van een deskundig ambtenaar, bevatten zeer grove beschuldigingen tegen de regering en de hoofdambtenaren van Suriname, en, ofschoon dienaangaande eene commissie van onderzoek benoemd isGa naar voetnoot(*), heeft zij den sluijer, die zoo vele misdaden voor het oog van het publiek verbergen zoude, nimmer opgeheven, doch alles, zoo veel mogelijk, onaangeroerd gelaten; dan, het niet vervolgen van den Heer Ringeling | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
op zulke openlijke beschuldigingen heeft geen gunstigen indruk bij het Surinaamsche publiek gemaakt, als zich overtuigd houdende, dat de door Ringeling aangevoerde daadzaken ten minste van dien aard waren, dat zij het daglicht niet hebben kunnen verdragen. De schrijver dezer requesten werd wel beschuldigd, dat, ofschoon men hem, in alle opzigten, in Suriname met posten en ambten begunstigd had, hij daarbij zeer koppig en ondankbaar was geweest jegens zijnen schoonvader, den Gouverneur-Generaal Abraham de Veer, en het beter voor hem ware geweest, deze odieuse geschriften nimmer in druk te hebben gegeven; evenwel heeft men niets van het daarin aangevoerde kunnen loochenen; vooral het gebeurde met de Afrikanen van de Fransche brik la Légère wordt te Paramaribo algemeen erkend. De hiermede in 1822 aangevoerde slaven, door zekeren Charles Beverley, werden, bij besluit van Z.M. den Koning, in 1823 als vrije arbeiders verklaard; moetende uit de slavernij ontslagen en als zoodanige vrije arbeiders onder het Gouvernement gesteld worden. ‘Dan,’ volgens Ringeling, eerste Request, bl. 5 en 6, ‘heeft de vindingrijkheid van den Raad-Fiscaal (nu wijlen Mr. Evert Ludolf Baron van Heeckeren, later Gouverneur-Generaal), geruggesteund door de faciliteit van den Heer Gouverneur, het middel weten aan te wenden, om, in plaats van de wezenlijke bedoelde slaven, anderen, door ziekte en rampen uitgemergelde en vermagerde Negers en Negerinnen, | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
uitschot van hospitalen en ziekenhuizen, aan het Gouvernement over te leveren.Ga naar voetnoot(*).’ Verder zegt suppliant in het tweede Request, bl. 42: ‘en drie of vier derzelve slaven (van de brik la Légère) werden, op welke wijze dan ook, het eigendom van den Heer Raad-Fiscaal.’ - ‘Een troep deerniswaardige schepselen wierden voor de eigenlijk bedoelden gesubstitueerd, enz.’ (bladz. 43). Dr. Vollmer, Professor der Physik und Chemie, etc. Natur- und Sittengemälde der Tropen-Länder, Skizzen eine Reize dorch Süd-America und um die Welt, in 14 Vorlesungen, München, bij F.W. Michaelis, 1828. Ofschoon geen doel hebbende, geschriften in vreemde talen, betrekkelijk de kolonie Suriname, onder deze lijst van schrijvers op te nemen en te beoordeelen, kan ik mijne verwondering toch niet ontveinzen, dat iemand het wagen durft, en de hooggaande onbeschaamdheid heeft, een zoo overbekend en veelvuldig beschreven wingewest, als de kolonie Suriname, in zulk een geheel verkeerd daglicht te stellen, als hier het geval is. De schrijver spreekt van bergen, welke hij zelf zoude hebben beklommen, maar van welke niet alleen de naam niet bekend is, maar die, volgens zijn schrijven, zou- | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
den moeten liggen in vlakke moerasselanden, in welke zwampen zelfs geen twintig voeten hoogen heuvel gevonden wordt. Laten wij dit werk nog eens vlugtig doorbladeren: Bladz. 2. Ottomaken (stam van Indianen) zijn aldaar niet bekend; ook kent men hier geene Indianen met struisvederen om het hoofd; hoe toch zouden deze halb civilisirter Indianer, welke noch dezen vogel, noch deze vederen kennen, aan dit hoofdversiersel komen? zoodat ook de platen niets dan idealen zijn. Bladz. 3. ‘Eene marsch van vijf mijlen’ (gaande zoo maar eventjes van Paramaribo naar de watervallen van Orinokko en Rio Negro) ‘bragt mij op den 3200 voeten hoogen Kostenberg, zoo als de Hollanders denzelven noemen, op welken ik in eene hut den nacht doorbragt.’ Bladz. 4. Hier verwart de geleerde professor de bamboeshutten van de Oostindien met de Westindische pinahutten, doordien de schrijver niet alleen noch de eene noch de andere gezien heeft, maar ook eene te groote onkunde verraadt, om uit andere schrijvers te stelen. Vollmer kwam, volgens zijn schrijven, in Augustus 1817 voor de kust van Suriname, en nog in November van datzelfde jaar bevond hij zich reeds van zijne groote binnenlandsche reis te Paramaribo terug. Intusschen weet men in geheel Paramaribo niets van hem, zijn schip of zijn kapitein; en daar alle passagiers, kapiteins en schepen, hetzij Nederlandsche, hetzij vreemde, zich hier, gelijk in alle andere havens en zeeplaatsen, moeten aangeven, passen en zeebrieven moeten vertoonen, | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
heb ik mij naar de gouvernements-secretarie begeven, en alle in- en uitgeklaarde schepen over de jaren 1816, 1817 en 1818 nagezien, alsmede de lijst van aangekomene vreemdelingen, doch geen Vollmer noch kapitein en schip gevonden, zoo als hij in gemeld werk opgegeven heeft. Verder verhaalt hij eene menigte sprookjes van de wreedheid der Hollanders (dat zegt nota bene een Duitscher, die zoo veel van peitschen houden), en komt eindelijk te Batavia (om ons maar alleen tot onze kolonien te bepalen), alwaar hij het ziet wemelen van Negers. Daar nu te Batavia geene Negers zijn, vervalt ook de beschuldiging, dat de Hollanders hen aldaar mishandelen, en toch zegt Vollmer: ‘als ich dies Meisterstuck der Schöpfung hier zum thier herabgewürdigt sah. Kein Pferd, kein Maulthier, kein Rind erblickt man, der Neger mit seiner unglückseligen Stärke ersetzt dies alles. Da farhrt ein gemasteter Pflanzer in einer von obenbis unten vergoldeten Glaskutsche; angespannt sind 12 Neger; hier farhrt Min Herr van Dumpen auf das Rathaus sein gespann sind 8 Neger.’ Hoe kan die onbeschaamde leugenaar zoo opzettelijk liegen en de knallende zweepslagen op de ongelukkigen (n.b. te Batavia) gehoord hebben, en tevens gezien, dat de voerman zijn langen geisel van af den bok over hunnen kop zwaaide of op hun naakten rug sloeg, zoodat er de bloedige sporen van achter bleven? Men wil dal dit werk, met tastbare leugens door- | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
mengd, door een Duitschen vlugteling op eene kamer te Londen zoude zijn geschreven. Het geschrevene is op zacht papier gedrukt, zoodat het in de bibliotheek der beste kamer zeer bruikbaar is.
Onder de verdere kleine geschriften, betrekkelijk de kolonie Suriname, zou men kunnen tellen: De Surinaamsche Almanakken, zoo als die van 1793, 1794, enz., van Charles Brown; die van 1820 en 1821, welker mengelwerken, beschrijvingen, aanteekeningen, enz., meest alle van den kundigen en werkzamen Mr. A.F. Lammens zijn; ook de Almanakken van latere jaren, uitgegeven van wege het Departement Paramaribo der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, over de jaren 1825, 1827 en zoo vervolgens tot op heden, kl. 8vo, met platen. Eenige berigten en redevoeringen van gemeld Departement, zoo als berigten van no. 1-4, in 1819-1822. Redevoering van Mr. A.F. Lammens, over de oorzaken der sterften onder de Negerslaven, van den 2den Februarij 1818, te Amsterdam, bij Leeneman van der Kroe, 1823. Idem door denzelven, over den brand te Paramaribo, 1821. Verslag van dezen zwaren brand, geplaatst voor eene kerkelijke Redevoering op den 28sten Januarij 1821, uitgesproken door H. Uden Masman, bij Leeneman van der Kroe, 1821. Redevoering van Mr. Lammens, Bedenkingen bij het lezen van het artikel Kolonien, voorkomende in het zevende deel der Bijdragen tot de huishouding van Staat, van den Grave van hogen- | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
dorp, bij Leeneman van der Kroe in 1824 uitgegeven. Ook moet er eene Redevoering bestaan van Roos, over het verval en de middelen tot herstel van de volkplantinge Suriname, te Amsterdam, bij Gartman (welke ik echter niet gezien heb). Verder: de Man, Suriname ontmaskerd; Bolingbroke, Bruyning, beantwoording van twee vragen; Waren, beschrijving van Suriname; van Berkel, idem; Punten en artikelen, 1697; Verloren tijd, bij Tuin; Conventien tusschen de Directeuren der Societeit en de Raden van Policie, 1734; Guiana, bij Walther Raleigh, 1596, enz., al welke laatstgenoemde werken mij onbekend zijn. |
|