De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
VI.
| |
[pagina 294]
| |
valius, beëedigd Translateur in de Neger - Engelsche taal, eene openbare inspectie gehouden op het afgebrande erf, ter plaatse, alwaar het huis van den Heer M.N. Monsanto, aan den Heiligenweg, eene prooi der vlammen was geworden; welke inspectie insgelijks plaats had op andere plaatsen, waar pogingen tot brandstichting aangewend waren, zoo als ten huize van de Weduwe Levy Abrahams, den Heer L.D.J. van Bommel en de Weduwe Fernandes, alle drie in de Keizerstraat. De hoofdmisdadigers, benevens hunne medepligtigen, werden, ten dien einde, onder surveillance van de geregtsdienaren, bij de inspectie medegenomen; hebbende openlijk en ten aanzien van honderden aanschouwers de verschillende plaatsen en omstandigheden aangewezen, wáár en op welk eene wijze zij de verschrikkelijke misdaden van brandstichting en herhaalde pogingen daartoe hadden in het werk gesteld. Op het erf van den Heer Monsanto (welke bij deze hartgrievende schouwing tegenwoordig was) wezen zij de plaats aan, waar de ezelstal had gestaan, achter welke zij, gedurende den tijd dat zij zich hier verborgen hielden, tabak hadden gerookt; gaande, tot nadere aanduiding hiervan, in eenen cirkel op den grond zitten, onder verklaring, dat zij, vóór de brandstichting, hier ter plaatse op dezelfde wijze gezeten hadden; vervolgens werd door hen aangewezen de plaats, waar zich de trap der slaapkamer bevonden had en langs welke zij naar boven waren gegaan; weidende hierbij in de kleinste bijzonderheden uit en verhaalden, zonder het | |
[pagina 295]
| |
minste blijk van berouw, hoe zij met vóóroverleg en wélberaamde plannen den brand gesticht hadden. In den nacht, tusschen den 11den en 12den December 1832, ontsnapte de Neger Cojo, door middel van braak, uit de plaats zijner detentie, in het binnenfort van de forteresse ZeelandiaGa naar voetnoot(*), maar werd gelukkig den volgenden dag weder opgepakt, doordien hij zich tegen | |
[pagina 296]
| |
den avond aan den Waterkant bevond, om, door middel van een corjaal, te ontvlugten; wordende hij door eenen Negerjongen van den Heer L.B. Slengarde ontdekt en door een met Cojo aangevangen gesprek opgehouden, tot dat deze hulp kreeg om hem te kunnen vatten, hetwelk dan ook gelukte, zijnde een Negerjongen van den Heer E. Barend, met name Eduard, denzelven hierin komen assisteren; nemende Cojo nu gezamenlijk in de Oranjestraat, nabij den Waterkant, gevangen, waarna zij hem aan de dienaren der Justitie overleverdenGa naar voetnoot(*). Donderdag morgen, den 24sten Januarij 1833, begaf ik mij ten acht uren in de gevangenis, te gelijk met den Moravischen Zendelingbroeder, den Heer J.H.P. Voigt; en de hoofdmisdadigers nu in eene grootere en lichtere kamer overgebragt zijnde, plaatsten Cojo, Present, Mentor en Tom zich op eene aldaar staande bank, en nu werden er door den Heer Voigt alle pogingen gedaan, om hun eenige godsdienstige denkbeelden in te prenten, als: van berouw te hebben over gepleegde zonden, - van het bestaan eens alwetenden Gods, - van een leven na dit leven, - van vergelding, enz., enz.; maar alles vruchteloos! Gedurende twee uren tijds, onder welke zij zich tevens zeer geduldig lieten portretteren, heb ik hen met de meeste oplettendheid | |
[pagina 297]
| |
waargenomen en hunnen kalmen staat bewonderd; niet alleen dat er door hen geene enkele zucht of traan geloosd werd, maar zelfs de zachte buikbeweging was zeer regelmatig en bijna onzigtbaar, hetwelk gemakkelijk op te merken was, doordien zij allen geheel naakt voor ons zaten; hebbende men hun alle kleedingstukken moeten afnemen, terwijl zij, bij herhaling, pogingen gebezigd hadden, zich daarmede te verworgen, en waar toch vertoont zich bij den mensch de inwendige angst voor het uitwendige meer zigtbaar, dan in de beweging van den onderbuik? Vrijdag, den 25sten, begaf zich de Wel Eerw. Heer J. Grooff, R.K. Pastoor alhier, naar de gevangenis, en ofschoon ook deze alle pogingen aanwendde, om hen eenige teekenen van berouw te doen betoonen en God en Jezus Christus om vergiffenis te bidden, werd dit slechts met een onverschillig ja! beantwoord. Present gaf mij zelfs ten antwoord op de vraag, hoe zij zich gevoelden: ‘o, alla bakkra moesoe dédé toe!’ (o, alle blanken moeten ook ééns sterven!), waarop Cojo zeide, met de geboeide handen in de steenen vensterbank slaande: ‘da ston srefi moesoe broko’ (zelfs deze steenen moeten breken), beduidende hiermede, dat niets van de vergankelijkheid verschoond blijft. Na mijn vertrek schijnen zij echter, door den volhardenden ijver en een taai geduld van den R.K. Geestelijke, tot eenige toenadering te zijn gekomen, wijl zij zich alstoen hebben laten doopen. Op Vrijdag avond, ten 11 ½ uren, vond ik, met | |
[pagina 298]
| |
eenige andere Heeren, al de vijf ter dood veroordeelden even wel en ongevoelig als den vorigen dag. Zaturdag morgen, ten vijf uren, vroegen zij brood en lange pijpen, en rookten alsof zij een vreugdefeest over hunne afschuwelijke misdaden te gemoet gingen. In denzelfden nacht, van Vrijdag op Zaturdag, was het toestel voor de executie, ter plaatse, waar zij den brand gesticht hadden, gereed gemaakt, en wel op den Heiligenweg; zijnde hier, op 6 voeten afstand, voor het midden der stoep van het afgebrande huis van den Heer Monsanto een houten roosterwerk gebouwd, op korte palen, één voet boven den grond, welke rooster 12 voeten in het vierkant was. Uit diens midden verhieven zich drie zwaar geteerde palen van groen, hard hout, zijnde 8 en 8 Rijnlandsche duimen vierkant en 10 voeten lang, waarvan 6 ½ voeten boven den grond; bedoelde palen, welke op éénen voet tusschenruimte stonden, waren van onderen met voetbeugels en ijzeren buikbanden en van boven, ter hoogte van den hals, met dunne kettingen voorzien, terwijl de veroordeelden van onderen, op eene in den grond vastgehechte bank, gelijk met den rooster stonden. Op dezen rooster lag droog, gekloofd hout, kruiselings gestapeld, zijnde met teer, hetwelk met terpentijnolie aangemengd was, bestreken; liggende onder den bedoelden rooster eenige manden met teer en terpentijn besproeide krullen (schaafspanen), ter weêrszijden van dezen brandstapel lag droog en toebereid vaamhout, teervaten enz. in reserve. Op 50 voeten afstand van de drie palen was eene loots of halfdak, aan de overzijde van den Heiligenweg, | |
[pagina 299]
| |
voor de leden van het Geregtshof opgerigt, staande aan de Knuffelsgracht, onder de tamarinde boomen, bovenwinds van het te ontstekene vuur. Zaturdag morgen, den 26sten Januarij 1833, een weinig over zeven uren, werden de veroordeelden in de bedoelde loots gebragt, en nu een in terpentijn gewasschen broek en kabaatje van huismanslinnen aangetrokken, waarna hun de handen met kettingen gekneveld werden. Vervolgens kwamen de Regters en de Procureur-Generaal. Na voorlezing van het vonnis werden de ongelukkigen in de boeijen van gezegde palen gezet; Present naar de waterzijde, op den regterkant, Cojo in het midden en Mentor ter linkerzijde, naar den zoogenaamden Spanhoek. Kwartier over zeven uren werd, onder het roeren der trom, even als bij den dood van Lodewijk XVI, op bevel van Santerre, daar ter verdooving zijner redeneringen en hier, ter onhoorbaarmaking van het akelig gekerm en het angstig noodgeschrei dezer ongelukkigen, vooral van Present, den brandstapel ontstoken, welke in minder dan vijftien seconden over deszelfs geheel in lichte laaije vlam stond, zoodat de overgang van leven en dood ongemeen spoedig was. Cojo en Mentor lieten zich door den buikbeugel zakken en waren reeds half dood, voor en aleer het vuur werd aangestoken; Present, die eenige seconden langer leefde dan de twee anderen, deed slechts eene poging om de vlam uit het in brand vliegende hoofdhaar te weren, en was niet meer! | |
[pagina 300]
| |
‘Het opgaan der vlam deed dadelijk eene luchtledigheid, ten koste der levenslucht, geboren worden, waardoor de respiratie onmiddellijk belet werd, als trekkende de longen door de vertering der zuurstof, hetwelk het enkele respirabele bestanddeel der atmospherische lucht is, oogenblikkelijk te zamen; zelfs de beweging met de handen en der overige ledematen moet men beschouwen als slechts een gevolg van het eigenaardige leven der spieren te zijn geweest, terwijl het bewustzijn op dat tijdstip reeds geheel opgehouden had, zoo als bij suffocatie over het algemeen het geval is. Thans bestond er dan niet anders dan de aanschouwing van de in de vlam verteerende lijken; akelig was vooral het gezigt, toen de kleederen reeds weggebrand | |
[pagina 301]
| |
waren, van het vocht, dat in groote hoeveelheid uit de hoofdholtens, vooral uit den mond, in de knappende vlam liep, alsmede het openbersten der onderbuik en de daar uitrollende ingewanden, terwijl het vet van de uithangende darmen verschrikkelijk knetterde; de andere veroordeelden moesten bij dit ijzingwekkend schouwspel nog eenige oogenblikken vertoeven en werden vervolgens naar de gewone justitieplaats voor slaven, zijnde op de Savana, aan het pad van Wanica, alwaar Frederik gevangen was genomen (zie de vroeger aangehaalde inventaris, lett. F), gebragt. Een groot aantal menschen, vooral vrouwen, staarden, tot verwondering bij anderen, dit tooneel nog langen tijd met de meeste stilte aan, en zelfs Negers, zoo wel vrijlieden als slaven, vonden deze doodstraf niet alleen billijk en goed, maar veel te kortstondig. O, wee deze hartvochtigen! wanneer de uitvoering van het vonnis aan de massa van slaven overgelaten was, dan waren zij stellig langzaam geblakerd en gruwelijk gemarteld geworden. De middelste paal stortte het eerste met een gedeelte van het lijk van Cojo in het vuur, zijnde toen ruim 9 ½ uren; en nadat het vuur verteerd was, werd de assche dezer drie veroordeelden verzameld en in eene kist onder de galg begraven. Ook de uitvoering van het vonnis tegen de medeplegers op het galgenveld, aan het pad van Wanica, liep zonder stoornis af; de hoofden van de twee gehangenen, Tom en Winst, werden, nadat de strafoefening aan de overigen, in voldoening aan het vonnis, geschied was, bestaande in het geven van zoogenaamde | |
[pagina 302]
| |
Spaansche bokken, brandmerken en het klinken in bandietenboeijen, in éénen slag afgekapt en op pennen, onder ijzeren banden, op palen gezet. Ziedaar, een kort en zakelijk verslag van het gebeurde, alle daadzaken! Groot is het door deze veroordeelden bedreven kwaad geweest, en kortstondig, maar ijzingwekkend de doodstraf der hoofdaanleggers. Het denkbeeld, op eene dusdanige wijze te moeten sterven, zou voor ieder nadenkend mensch allerverschrikkelijkst zijn; maar bij de booswichten, inzonderheid Cojo en Mentor, scheen, dat noch het gezigt van het toestel, noch het denkbeeld van zoo nabij het einde huns levens te zijn, ijsselijk voor hen was, veel minder het sterven zelve. Uit de gevangenis naar de executieplaats, op den Heiligenweg, gaande, zou Cojo, volgens zeggen van den Eerwaarden Pastoor, aan den meest ontmoedigde Present met eene forsche stem hebben gezegd: ‘Present! holli joe srefi tranga, bikassi effi wi ben sabi voe doe so menni ogri, no wi moe man toe, voe verdragi wi straffoe disi wi verdieni nanga lobbi.’ (Present! houd je goed, want wij wisten wat groot kwaad wij bedreven, nu moeten wij ook mans genoeg zijn, om de verdiende straf geduldig te ondergaan.) Ook in 1778 is in de kolonie Suriname, onder het Fiscalaat van wijlen den Heer Wichers, later Gouverneur-Generaal, den Neger Oranje, aankomende den Heer Vincke, wegens poging tot brandstichting, ten huize van zijnen Meester, veroordeeld om levend te | |
[pagina 303]
| |
worden verbrand; en in 1806, tijdens het Gouvernement-Generaal van Hughes, is de Negerin Tranquille, aankomende zekeren van Nahar, wegens giftmenging verbrand. Heeft de brand van 1821 eene nieuwe tijdrekening onder de Negers daargesteld; die van 1832 zal het niet minder zijn; wordende bij hen reeds genaamd: Cojo branti. Hiermede eindigde ik de te Paramaribo uitgegevene brochure, van welke ik reeds vroeger melding maakte, bestaande in een bloot verslag van het gebeurde, zonder mij aan eenige beoordeeling van dit een en ander te wagen, waarvan ik mij ook thans weder onthouden zal, als latende ik de beoordeeling van de procedure, het vonnis en de strafoefeningen, benevens de beantwoording der vraag: op grond van welk artikel en naar welke lijfstraffelijke wetten de meergemelde hoofd-misdadigers levend verbrand geworden zijn? aan regt en regtsgeleerden over, van welke laatste men er in de kolonie Suriname vindt, die dit vonnis medegewezen en met hunne handteekening bekrachtigd hebben.
Ziedaar dan eenige geschiedkundige mededeelingen aangaande de wreede behandeling der slaven in de kolonie Suriname! ons overtuigd houdende, dat na al het voorgaande de lezer genoegzaam in staat zijn zal, over den tegenwoordigen toestand der slaven in deze Kolonie eenigermate te kunnen oordeelen; wij zouden wel in meer bijzonderheden kunnen treden en ook deze en gene plaatselijke reglementen hebben kunnen aanha- | |
[pagina 304]
| |
len, doch dan zou dit boek te lijvig en daardoor te kostbaar worden, en het doel, om het algemeen met deze zaken bekend te maken, ten einde zich het lot der Negerslaven aan te trekken, niet worden bereikt. Edele en weldenkende leden van de Maatschappij: ter uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking in de kolonie Suriname! en vooral gij, die, hier in Nederland wonende, met eene edele Christelijke liefde en een welmeenend hart zoo bereidvaardig uwe penningen stort, om tot heil en welzijn van uwe ongelukkige, in duisternis en slavernij verkeerende broeders en zusters te verstrekken, die gij zoo welmeenend als kinderen van een en denzelfden God en Vader uwe hulpvaardige en vriendschappelijke hand reikt; gij, die, met diep medelijden vervult, met een waarachtig Christelijk gevoel, het uwe zoo volijverig bijdraags, om het geluk van de Heidenen, uwe evenmenschen, bevorderlijk te zijn, trekt uwe handen, na alle voorgaande gruwelen te hebben gelezen, niet moedeloos terug, maar blijft ijverig volharden, ja! laat het u des te meer aansporen, om het rampzalig lot der Negerslaven, uwe natuurgenooten, te verzachten; dan, om dit edel doel te bereiken, moet er een geheel anderen, een meer doeltreffende weg worden ingeslagen, dat is: het uwe volijverig met moed en beleid aan te wenden, om onze Regering te bewegen om de slavernij in onze Kolonien af te schaffen en daarentegen eene Koloniesatie van vrije Europeanen aan te moedigen. Wat baat ons het verkondigen van het Christendom, wanneer onze daden, leven en wandel daarmede niet | |
[pagina 305]
| |
overeenstemmen, wanneer wij, in onze vuige winzucht, de godsdienst slechts als dekmantel bezigen, om langs dien weg onzen gouddorst te bevredigen? Zal onze geloofsleer, bij het niet naleven van dezelve, indruk bij de Heidenen maken? Neen! wij zijn in hunne oogen, en te regt, afschuwelijke huichelaars, die, om goederen en schatten te vergaderen, alles wettigen, wat dit ons doel slechts bevorderlijk kan zijn; van daar dan ook, dat de Christen godsdienst bij de Chinezen en Japannezen in zulk eene ongehoorde minachting staat; ja! zoo zeer veracht en verfoeid wordt, dat men te Batavia afzonderlijke Almanakken voor hen drukt, met kolommen van datums, dagen en maanverwisselingen, doch waarbij vooral geene Sinten of Heiligen, als ook geene Christelijke feestdagen mogen worden uitgedrukt, zelfs de Zondag is met eene gelijke letter als de overige dagen gedrukt. Deze Almanakken drukken Christenen, ter bereiking van hun hoofddoel: te handelen en geld te verdienen, dan, mij dunkt ik hoor u vragen: van waar toch die zoo diep ingewortelde en zoo langdurige volkshaat bij de Chinezen en Japannezen tegen de Christenen? Gaat heen en leest de geschiedenis! en gij zult tot beschaming ontdekken, hoe ver de onzen hunne winzucht aldaar gedreven hebben. Spoor hunne handelingen na, zoekt onder den Bijbel den dolk en in de aan God gewijde Kerk (zoo heette het) het kanon, en het gepleegde verraad zal u geen geheim blijven! Volmondig zeggen wij ten slotte met den dichter H. van L., Jr., in zijn vers Europa (Vaderl. Letter-oefening, 1811). | |
[pagina 306]
| |
Europa.
Welk is het werelddeel, dat, zeegnend voor deze aarde,
Een heldren gloed ontstak,
En nutte wetenschap met eedle kunsten paarde
En domheids-kluisters brak,
Meer bloemen van vernuft, meer geur'ge vruchten gaarde,
Dan immer 't Oosten schonk;
En voor verheev'ner lied welluid'ner speeltuig snaarde,
Dan ooit aan de Indus klonk?
Het is Europa, dat, gevoedsterd door Athenen,
Gekoesterd door de zon,
Die eens den roem van Griek en Romer had beschenen,
Den nacht op 't eind verwon;
Op vlugge pennen door het dichte wolkfloers henen
Tot aan de sterren drong,
Der diepe mijn 't metaal en aan het hart der steenen
Het sluim'rend vuur ontwrong.
De veêrkracht van de wet, de teugel van de zeden,
De schitterende eer, de straf,
De prikkeling tot deugd, 't gebied der achtb're reden
Aan nijv're volken gaf;
Met moed het bijgeloof, 't vooroordeel heeft bestreden
En 't vrolijk waarheidlicht
Op 't puin van 't afgodsbeeld, der outers van 't verleden,
Een tempel heeft gesticht.
Euroop' gelijk geen berg, hoe hoog de alvoênde stralen,
Schiet hen de dagtoorts, stuit:
Zoo gaat, wie zou de vaart van 't Godlijk licht bepalen,
Van u verlichting uit;
Gij moogt de specerij van 't brandend Zuiden halen,
Waar lente een bloemtroon heeft;
Cinees noch Indiaan kan u den schat betalen,
Die gij in ruiling geeft.
| |
[pagina 307]
| |
Maar! even als de grond van 't voedsel voor het leven
En sulpher zwanger gaat,
Het windjen op zijn wiek den ambergeur doet zweven,
Maar ook den smetstof laat.
Zoo braaktet gij, Euroop! door winzucht aangedreven,
Den moord op Oost en West;
Zoo moet de menschlijkheid voor uwe gruw'len beven,
Waar gij uw zetel vest.
Hoor! hoor! beschaafd Euroop! Kolumbus wereld klagen,
Waar Cortez heeft gewoed,
Het monster Pizarra miljoenen heeft verslagen,
Verdronken in hun bloed;
De Antilles op hun grond geen naneef zelfs meer dragen
Van 't eertijds talrijk volk;
De bloedhond werd gebruikt, om op den mensch te jagen,
Ontvlugt aan zwaard en dolk.
Wat kreet, o Afrika! dreunt aan uw doodsche stranden,
't Is moederlijk geween:
De Christen Zamoë! slaat aan uw kroost zijn handen
En heeft een hart van steen;
Ras folteren uw zoon de zware slavenbanden
In het vergiftigd oord,
Waar loodregt op hun hoofd de zonnestralen branden
En hem den zweepslag moordt.
Bengalen! heeft de hel haar plagen uitgespogen,
Toen ze u die tijgers zond,
Met bloeddorst in hun hart, met roofzucht in hun oogen,
Vervloeking in den mond;
Wie, vreedzame Indiaan! wie zal uw tranen droogen,
Een weldaad wordt de dood,
Wat balsem brengen ze u, wiens merg is uitgezogen,
Mijn God! de hongersnood.
| |
[pagina 308]
| |
Neen, zwijg Europa! zwijg van 't licht, dat gij deedt rijzen;
Te regt vervloekt u de aard!
Wie zal den stouten geest, 't vernuft eens booswichts prijzen,
Die list met moordzucht paart?
Der Christ'nen euveldaân doen blinde Heid'nen ijzen
En roemen op hun leer;
De Moor, de Muzelman zal op hun gruw'len wijzen
En rukt hun outers neêr.
Wat zoekt ge, Europeaan! die volken te bekeeren?
Hier baat geen Zendeling;
Neen! roept hen eerst terug, die 't Christendom onteeren,
Dan werkt uw prediking.
Door deugd, door menschlijkheid zult ge aan uw broedren leeren
De waarde van 't geloof:
Uw hebzucht sluit zijn hart, uw toomeloos verkeeren
Maakt hen voor waarheid doof.
|
|