De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– AuteursrechtvrijII.
| |
[pagina 350]
| |
Mr. J. de Neufville, Az. De vrijlating der slaven in hare gevolgen beschouwd en op de Nederlandsche volkplantingen toegepast, te Amsterdam, bij D. Groebe, 1841, 8vo, 155 bladz. Dit schoone en lezenswaardige stukje is de aandacht van elken menschenvriend, den waren belijder van het Christendom, overwaardig, en zoude, volgens J. van Ouwerkerk de Vries, hoofdzakelijk eene vertaling zijn, altans wat het eerste gedeelte betreft, van de meest belangrijke opgaven en daadzaken, voorkomende in het schoone werk van Joseph John Gurney, A winter in the West-Indies, London 1840. De Heer de Neufville schreef niet alleen omdat innig gevoel van de onregtvaardigheid der slaven, hem aanspoorde om op de afschaffing van dezelve aan te dringen; maar het was veeleer de overtuiging van de onschatbare voordeelen, welke de vrijlating der slaven aan de kolonien aanbrengt, die hem daartoe den moed had geschonken (Voorberigt, bladz. VII). Eerst toont de kundige schrijver de gevolgen der emancipatie in de Engelsche volkplantingen aan, en bewijst, met aangevoerde daadzaken, de gelukkige resultaten van dien, als hebbende de vrijgelatene Negers zich uitmuntend gedragen; zijnde niet alleen kalm en bedaard, bescheiden en gehoorzaam aan de wetten, maar ook gewillig tot werken, terwijl de arbeidsloonen, door hen bedongen, zoo matig waren, dat het werk van vrije werklieden goedkooper was en meer opleverde dan dat | |
[pagina 351]
| |
der slaven, waarenboven ook de gronden, als een zeer natuurlijk gevolg, eene veel grootere waarde verkregen; het wordt in dit stukje met tabellen en cijferletters aangetoond, dat niet alleen de plantaadjen, na de emancipatie, meer producten hebben opgebragt, doch ook de scheepvaart en handel op en met het buitenland is grootelijks vermeerderd geworden. In het tweede gedeelte des werks gaat de schrijver over met ons op eene aannemelijke wijze het wenschelijke, heilzame en voordeelige aan te toonen, hetwelk de emancipatie of vrijlating der slaven ook in Nederlandsche volkplantingen te weeg zou brengen. Wij stemmen het volkomen toe, dat de invoering hiervan zeer wenschelijk is; want, zoo als het nu is kan het niet blijven, of de Kolonie zal spoedig geheel ontvolkt zijn; ofschoon men dit door harde maatregelen wil trachten voor te komen, want ‘bij een besluit van den Gouverneur-Generaal der Nederlandsche West-indische bezittingen, van den 25sten April 1838, zoude het, na verkregene magtiging, geoorloofd zijn nieuwe slaven in de Kolonie in te voeren; echter alleen uit dezulken, alwaar de regtstreeksche aanvoer van slaven uit Afrika verboden is. Het is voorwaar te bejammeren, dat men tot zulke middelen zijne toevlugt heeft moeten nemen, om het verval der bevolking tegen te gaan’ (bladz. 103)Ga naar voetnoot(*). Verbreek het ijzeren dwangjuk der slavernij en geef | |
[pagina 352]
| |
de slaven hunne regtmatige vrijheid, en men zal niet alleen het materieel belang, de propogatie, maar ook de zedelijkheid grootelijks bevorderen. De vrije zwarten zullen niet meer, zoo als heden de slaven doen, hunne vrouwen, of ten minste de slavinnen, waarmede zij leven, kiezen uit haar, welke op de omliggende plantaadjen werkzaam zijn, doch evenzeer uit hun midden zoeken, want dan behoeven zij de wreedheid van hunne Meesters niet meer te ontzien, hetwelk dan ook nu de reden is, dat een Neger ongaarne met eene Negerin leeft, welke met hem op dezelfde plantaadje woont en van denzelfden Meester afhangtGa naar voetnoot(*); doch, hij zal een | |
[pagina 353]
| |
wettig huwelijk aangaan, meer kinderen verwekken en deze zelven verzorgen en opvoeden, en de thans bestaande luiheid en onverschilligheid, zedeloosheid en ongebondenheid zal voor werkzaamheid en spaarzaamheid, orde en zedelijkheid plaats maken. Het werk zal met meer lust en ijver en, dientengevolge, met meer spoed door een kleiner getal Negers kunnen worden verrigt, dan of zij er met de zweep toe gedwongen worden; want, of zij meer of minder werk verrigten, voedsel, kleeding en huisvesting hebben zij toch evenwel, en bij eenen slechten Meester even min of even armoedig. Met wat lust en ijver kan een Negerslaaf bezield zijn bij het denkbeeld, dat hem niets toebehoort? Zelfs zijne vrouw en kinderen, het voedsel en de kleeding, en ook het ligchaam, dat daarmede gevoed en gedekt wordt, behoort den Meester; zijn leven, zijn geheele ik heeft zijn nieuwe Meester van zijn vroegeren Meester of diens erven gekocht, en qui succedit in locum, succedit in jus (wie in eens anders plaats komt, bekomt ook deszelfs regt); de slaaf bezit niets, niets hoegenaamd, want het is een aloude stelregel: al wat de slaaf bezit, is het eigendom des Meesters (qua servi sunt ea sunt domini). ‘De ondervinding leverde altijd, en levert ook nu nog dagelijks genoegzame blijken op, dat het zendelingswerk bijna zonder uitwerkselen blijft, zoo lang het tegenwoordige stelsel in de volkplantingen in zwang wordt gehouden’ (zegt de Heer de Neufville op bladz. 117, en wij zijn dit volkomen met ZEd. eens). ‘Weinige slaven gaan tot het Christendom over, en | |
[pagina 354]
| |
kan dit wel anders zijn? Is de slavernij niet lijnregt strijdig met de Christelijke godsdienst? Kan een slaaf beseffen, dat alle menschen kinderen Gods en op Zijn toonbeeld geschapen zijnGa naar voetnoot(*), als hij de aanmatiging der blanken ziet, die hem zonder eenig regt hoegenaamd onderdrukken en mishandelen? Kan hij gelooven in eene godsdienst, die niets dan liefde ademt, wanneer hij zelf, op hetzelfde oogenblik dat die godsdienst hem wordt gepredikt, zoo liefdeloos, zoo meêdoogenloos wordt behandeld?’ - ‘Zij zien de planters zich aan wellust overgeven, en nogtans dragen deze den naam van Christenen; dit moet hen, die naar het Christendom overhellen, tegen de borst stuiten.’ - ‘De heiligheid der huwelijken, vooral door de Christelijke godsdienst zoo zeer voorgeschreven, zien zij op de schandelijkste wijze met de voeten getreden; zij worden zonder ontzag van hunne vrouwen en kinderen weggerukt, en begrijpen niet, hoe men hen wil inprenten, dat die banden geëerbiedigd moeten worden, daar er door hunne Meesters zoo weinig acht op wordt geslagen.’ - ‘In één woord, de invoering van het Christendom onder de Negerbevolking zal nimmer met goede gevolgen worden bekroond, indien niet de emancipatie hare volle werking bekomt.’ | |
[pagina 355]
| |
Dit zijn wij geheel met den geëerden Schrijver eens: eerst het Christendom, als ware belijders van hetzelve, in leven en wandel beoefenen en dan verkondigen, is geheel onze stelling; want, zonder dat zal de schoonste prediking geen den minsten invloed op de Heidensche bevolking kunnen hebben. Men moet eerst Christenen maken van de blanken, die in de kolonien zijn, alvorens men er aan denken kan om Heidenen te bekeeren; ook moet men eerst de slaven hunne vrijheid geven: il faut rendre à chacun ce qui lui est du (men moet aan iedereen hetgeen men hem verschuldigd is wedergeven). Wat betreft de uitoefening van geneeskundige hulp bij het predikambt ‘deze bezweert de ziekte enz.,’ bladz. 144, ten einde daardoor meer geloof en vertrouwen bij den lijder te verwerven en het kwakzalverberoep van duivelbannen weder in practijk te brengen, keuren wij grootelijks af. De ware godsdienst moet op waarheid gegrondvest en geen goochelspel zijn, zoo als er helaas! maar al te veel door bijgevoegde fabelen en wonderen van gemaakt wordt, De slaven en slavinnen zijn ook geenszins zoo dom en onnoozel, dat zij zich dit alles zouden laten wijsmaken, zoo als ik meermalen bij hen ondervonden heb. Ook in de odo's (spreekwoorden) leggen de Creolen veel kracht en gezonde denkbeelden aan den dag, zoodat men bij sommigen eene zeer belagchelijke vertooning zoude maken, met hen, in navolging der Indiaansche priesters, door bezweringsmiddelen te willen genezen, en hen door wonderkuren ‘aan het leven en de | |
[pagina 356]
| |
gezondheid terug te geven.’ - Zoo zeggen de slaven, onder anderen, van sommige fijnfluitende blanken: ‘Spiti witi, ma bloedoe si don na hátti.’ (Het speeksel is wel wit, maar het bloed zit binnen in het hart.) Vroom en fijn is meestal schijn. Kleur liegt, schijn bedriegt, en waarlijk, de schoonste appelen op het gezigt zijn geenszins de besten. - Zoo zeggen zij ook, van het hun dikwerf bejegenende onregt sprekende: ‘Popokay de njam, prakiki habi nem.’ (De papegaaijen eten het en de parkieten krijgen er de schuld van.) Wat de grooten stelen, moeten de geringen ontgelden: op hen, arme slaven, wordt het te kortkomende verhaald, en ach! ‘kakalakka no habi reti na fowlo moffo,’ (de kakkerlak (een schaaldier) heeft geen regt in den bek van een vogel); de slaaf moet zwijgen, hetzij hij regt heeft of niet, hij ligt als een onmagtigen kakkerlak in den sterken bek eens roofvogels. Doch, de slaven troosten zich in hun beklagenswaardig lot, met het vooruitzigt, dat de dood, als een blijde bode, hunne banden zal komen slaken, en deze zoowel een einde maakt aan het leven van den rijke als van den arme, zoowel van den vorst als van den slaaf. ‘Da schoppi diki gréfi fo hassi, sa diki da gréfi fo Gran-man toe.’ (De schop, waarmede men het graf voor het paard graaft, zal dit ook voor den Gouverneur doen.) Groot of klein, het graf wacht ons allen en doet ons, zonder onderscheid, tot nietig stof wederkeeren, maar, ‘schapoe dédi à libi pina gi hen boeba’ (als het schaap sterft, laat hij zijn lijden aan het vel); zoo ook laat de slaaf zijne grieven | |
[pagina 357]
| |
en smarten aan deze zijde van het graf, en ook hij kan dus tot den dood, als een engel Gods, zeggen:
O mort! est ce ta voix,
Qui frappe mon oreille;
Pour la dernière fois!
Eh quoi je me reveille
Sur le bord du tombeau.
Dat is: Welaan! ik ben bereid,
Gij komt mijn boeijen slaken;
Wees welkom Gods gezant!
Door u zal ik ontwaken
Aan d'oever van het graf.
Ook leggen zij den handel in slaven in hunne gesprekken geheel ten laste der blanken, welke hun in Afrika gekocht en weggevoerd hebben. ‘Bayman no ben bay, seriman no sa seri’ (Had de kooper niet gekocht, de verkooper had niet verkocht), er bijvoegende: ‘Man móro man, de kali hem broe.’ (De eene mensch vermoort den andere, en noemt hem zijn broeder.) Men spreekt van Christendom, liefde, verdraagzaamheid en broedermin, doch uit vuige winzucht verkoopt en vermoort de een den andere, zijne geheele leer en menschelijkheid verzakende, en zich als een bloeddorstig roofdier onder een schapenvacht vertoonende, of hij zal, door wellust gedreven, geheel den luister zijner grootheid vergeten en zijne schijnbare zedelijkheid met voeten treden. ‘Effi neti kan tron dei, joe sa si Gran-man na ondroe bon, joe sa si datti bossi soldati wyfi.’ (Als de nacht dag | |
[pagina 358]
| |
worden kon, gij zoudt de Gouverneur onder de boomen een soldatenwijf zien zoenen.) Wanneer alles eens aan het licht kwam, zou men veel zien in het gedrag van de grooten en geestelijken, waarover zij de geringe volksklasse zelven zoozeer berispen. Uit deze hunne gezegden zal men genoegzaam kunnen opmaken, hoe eenvoudig en bijgeloovig sommige Negers ook zijn, dat anderen de zaken zeer goed weten voor te dragen en niet van kennis en verstand ontbloot zijn; veel zouden wij hier nog kunnen bijvoegen, om dit nader aan te toonen, vreesden wij niet, bij afwijking van het werk van dezen schrijver, al te breedvoerig te zullen worden. Intusschen vindt men in het schoone werk van den Heer de Neufville te veel goede en op waarheid steunende denkbeelden, om het niet ruimschoots te kunnen aanbevelen, en, daar hetzelve alom te bekomen en misschien reeds in de meeste handen is van degenen, welke eenig belang in het lot der slaven stellen, zullen wij er niet langer bij stilstaan, en gaan dus ten slotte over tot de beschouwing van het werkje: | |
[pagina 359]
| |
J. van Ouwerkerk de Vries. Het godsdienstig onderwijs der Negerslaven en de bloei der kolonie Suriname in groot gevaar; een bedenkelijk voorval in de mogelijke gevolgen beschouwd, te Amsterdam, bij ten Brink en de vries, 1841, 8vo, 27 bladz. Deze brochure is klein maar rein, en ademt op vele plaatsen een echt Christelijken geest. De Heer J. van Ouwerkerk de Vries zegt: ‘dat de bijbel-, zendelingen traktaatgenootschappen elkander zusterlijk de hand boden en tegen het rijk der duisternis streden, dat echter onder de menigte der zendelinggenootschappen, uit alle Christen landen werkzaam, aan de missionsvereeniging der Moravische broedergemeente, de eerste plaats niet kan worden betwist;’ iets, hetwelk wij volkomen toestemmen. De zoogenaamde Hernhutters zijn geen verwaande dorpsheeren, noch trotsche, despotieke egoïsten, die, vol heb- en heerschzucht, hunnen pligt verzuimen en koel en onverschillig, ten koste hunner evenmenschen leven, en dientengevolge alle gezag en invloed, eerbied en vertrouwen, liefde en achting verloren hebben, en daardoor hevige twiststokers en wraakzuchtige scheurmakers zijn geworden; doch, het zijn integendeel brave, ijverige en vreedzame Christenen, die nederig en menschlievend de zieken en de armen tot troost, steun en hulp verstrekken; het zijn Christenen, die in hun leven en wandel het Christendom niet titulair, maar op eene weleerwaardige wijze beoefenen, en geenszins kerkdienst met godsdienst ver- | |
[pagina 360]
| |
warren; want, het eene is het andere niet: menschen, welke hunne broeders en zusters lief hebben en doen hetgeen zij willen dat hun geschiedeGa naar voetnoot(*). In Suriname breiden zich de zendelingen meer en meer uit (zoo als men ook in de berigten uit de Heidenwereld, door het bestuur der missions-societeit, te Zeyst gevestigd, zien kan), zoodat er in 1839 reeds meer dan honderd plantaadjen waren, op welke hun de toegang geopend was; weshalve het personeel der Christen leeraars vergroot werd, breidende zich zelfs tot de hoog aan de bovenrivieren wonende Boschnegers en de afgelegene Nickeriedistricten uit. De Heer J. van Ouwerkerk de Vries stelt het godsdienstig onderwijs der Negerslaven op hoogen prijs, en noemt het zelfs een ‘onmiskenbaren zegen;’ doch, nu deed zich een bedenkelijk voorval op: elf der meest beschaafde Christen Negers waren uit de Nickerie door de bosschen naar Berbice ontvlugt, thans een Engelsche kolonie, onmiddellijk ten westen van de kolonie Suriname; hier werden zij met opene armen ontvangen en werken hier in daghuur (bladz. 10). Wat | |
[pagina 361]
| |
sou den Creolen Neger aan het oord zijner geboorte doen hechten, alwaar hij geen oogenblik zeker is, hoe lang de slavenmagt op de plantaadje blijven zal? noch de grond, noch de woning behooren hem, zelfs zijne vrouw en kinderen zijn het eigendom van zijn Meester, die willekeurig over zijn wijf en dochters beschikt. Tengevolge van dit ontvlugten deden de administrateuren het onderwijs aan de slaven hunner plantaadjen ophouden, ten einde de zucht naar vrijheid niet verder te doen ontwaken, en ontvingen van de eigenaars (altans een der voornaamste huizen te Amsterdam) de goedkeurig op deze door hun genomen maatregel, hetwelk dan ook ter bevordering van het zoo zwaarwigtige materieel belang, bij eigenaar en administrateur, wel te voorzien was, daar het steeds winzucht geweest is, welke de menschelijkheid, ten opzigte van het bemagtigen van slaven, tot dusverre onderdrukte. Intusschen nam de zucht naar vrijheid, bij het vooruitzigt der mogelijkheid om dit te erlangen, meer en meer toe en een twintigtal van de beste en beschaafdste Christen slaven vlugtten uit eene der Surinaamsche kreken met eene tentboot naar Demerary, eene Engelsche kolonie, ten westen Berbice; ook schreef men van Curaçao, den 15den Augustus 1841, dat eenige slaven van dat eiland met een visschers-kano naar den vasten wal ontvlugt en te Coro, in Venezuëla, aangekomen waren, liggende 10 geogr. mijlen van Curaçao. Andere slaven bemagtigden een vaartuig, dat in eene der buitenbaaijen lag om zout in te nemen, wierpen den schipper over boord en kwamen met gezegd vaartuig | |
[pagina 362]
| |
behouden op Haity aan. Toen den Heer E.J. Slengarde (zoon van L.B. Slengarde, vroeger Burgemeester te Paramaribo), Adjudant van den Gezaghebber op Curaçao, de vlugtelingen nazette, lieten zij zich, op het zien van een Hollandsch vaartuig, op St. Domingo (Haiti) op strand loopen, en zoodra zij bij de menigte aan land gekomen waren, zeiden de weggeloopen slaven: ‘nous respirons l'air de la liberté’ (wij ademen de vrije lucht), en de onzen kregen niets dan het vaartuig terug. (Zie Provinciale Groninger Courant van den 2den November 1841, no. 88.) Dit ontvlugten der slaven beschouwt men, en dat te regt, als een gevolg van de emancipatie der slaven in de Engelsche en andere kolonien, en wel inzonderheid van eene wet, voor een paar jaren in Venezuela in werking gebragt, waarbij de slaven, den ouderdom van 18 jaren bereikt hebbende, hunne vrijheid zouden bekomen; doch, er bestaan ook nog meer reden voor: Venezuela, eene provincie in Spaansch Amerika, telt 40,000 slaven, die met het vooruitzigt, om eenmaal vrij te worden, op eenen zeer vruchtbaren bodem leven. Curaçao, waarop zich 6000 slaven bevinden, die in levenslange slavernij leven, is een dorre steenrots, op welke het voedsel ongemeen schaars is, zoodat de planters meermalen genoodzaakt zijn, de tien- à twaalfjarige kinderen hunner slaven naar de groote Antillische eilanden Cuba, Haity, Porto-Rico, enz., eveneens als Texelsche lammeren, bij scheepsladingen uit te voeren, om ze elders te verkoopen: van welken uitvoer ik zelve ooggetuige geweest ben. (Zie de Ne- | |
[pagina 363]
| |
derlandsche Westindische eilanden, door M.D. Teenstra, te Amsterdam, bij Sulpke, stuk I, bl. 168-170.) Door het godsdienstig onderwijs der Negerslaven zou dus de bloei der kolonie Suriname in groot gevaar worden gebragt, zoodat de menschlievende J. van Ouwerkerk de Vries de vraag voorstelt: hoe wordt dit gevaar afgewend? en wij antwoorden: door de slaven hunne vrijheid te geven; die het doel wil, moet ook de middelen willen, en ook deze zijn geenszins zoo hard voor de eigenaars, als dezelve oppervlakkig schijnen, wanneer men slechts gepaste maatregelen neemt. ‘Sedert de emancipatie der slaven in de Engelsche kolonien, zijn er vele philantropische schriften in Engeland verschenen, waarin de voortreffelijke gevolgen dezer de menschheid vereerende daad met levendige kleuren worden gemaald. Die schrijvers zijn te goeder trouw en brave menschen. De kleuren mogen door hen, met heiligen ijver vervuld, wat hoog zijn opgelegd, maar het is meer dan genoeg, indien men slechts de door hen aangevoerde daadzaken eenvoudig laat spreken. Daaruit ziet men, dat nergens de vreeze verwezenlijkt is, dat dit onbevallig menschenras misbruik van zijne vrijheid zoude maken, maar zich integendeel vatbaar toont voor de ware beteekenis van dit woord. Die miskende menschen bewijzen hunne geschiktheid voor het huisselijk leven en gevoel voor het huisselijk geluk, nu zij, in wettigen echt verbonden, aan elkander gehecht en met kinderen geze- | |
[pagina 364]
| |
gend, de ouderlijke liefde leeren kennen, door hun wettig kroost zelve op te voedenGa naar voetnoot(*). Nu eerst leeren zij het Evangelie des vredes in den echten zin verstaan, en laten zich meer welwillend tot zedelijke beschaving geleiden. Nu leeren zij orde en spaarzaamheid kennen, omdat zij werken voor een redelijk loon, dat hun eigendom is. Door dankbaarheid aan hunne blanke weldoeners, worden de belangen des Meesters met trouw en ijver behartigd, en de goddelijke zegen op dien ijver is niet te miskennen, daar hij rust op de eigenlijke waardering van den zwarten natuurgenoot. De grondeigenaar, voorheen verpligt zijne geheele Negermagt te voeden en te onderhouden, waaronder zich ligtelijk de helft verjaarde grijzen, zieken, gebrekkigen en hulpelooze kinderen bevond, is nu van het gewoel en de jammeren dezer geheele menigte ontslagen. De omslagtige huishouding, waarvoor zoo veel uit het moederland moest worden aangevoerd, en waarvan onder de zorgvuldigste directie zoo veel nutteloos verloren ging, houdt te eenemaal op. Des morgens verschijnen alleen de noodige arbeiders op hun werk, en verrigten, onder behoorlijk opzigt, de taak, die hun wordt aangewezen. Des avonds of des weeks ontvangen zij het loon, dat zij hebben verdiend en keeren vergenoegd tot hunne vreedzame woningen en | |
[pagina 365]
| |
huisgenooten weder. Bij deze eerste winst der vereenvoudigde en zuiniger uitgaven voegt zich eene aanzienlijke vermeerdering der waarde van den grond, welke, door ordelijker bewerking en zorgvuldiger behartiging, onder 's Hemels zegen, alom in het oog valt, en waarvan de geachte schrijvers daadzaken aanvoeren, die aan het ongelooflijke zouden grenzen, indien men zich niet op hunne goede trouw verlaten kon. Zij gaan zelfs zoo verre van te beweren, dat, indien ook aan de voormalige eigenaars de waarde hunner slaven door het Engelsche Gouvernement niet ware vergoed, zij die vergoeding, in de meerdere vruchtbaarheid van hunnen grond en de daardoor gestegene waarde hunner bezittingen, van zelve zouden hebben wedergevonden.’ (Bladz. 12, 13.) De Engelschen gaan ons in het vrijlaten der slaven niet alleen in schoone woorden voor, maar toonen door daden, hoezeer zij dit verlangen. Hoe sterk het materieel belang deze natie ook beheerschen mag, van alle zijden hoort men, dat de uitkomsten verre de verwachtingen overtroffen hebben; en ‘de liefde tot den naaste’ (zegt J. van Ouwerkerk de Vries, bl. 16) ‘die eenmaal, zwart of wit, in gelijken rang, voor den hoogsten Regter zal verschijnen, vordert dat offer op het altaar des Christendoms en der zedelijke beschaving, welke bij den vrijen mensch tot veel hoogeren trap kunnen worden opgevoerd, dan bij den zuchtenden en diepgezonken slaaf;’ en wij gelooven, op goede gronden, met de Heeren de Neufville en van Ouwerkerk de Vries, dat ook de ma- | |
[pagina 366]
| |
teriële belangen der grondeigenaars in de kolonien de toetreding tot dat groot besluit dringend vorderen. - Immers het getal slaven vermindert van jaar tot jaar, doordien de sterfte grooter is dan het getal geborenen en de aanvoer van nieuwe slaven ophoudt; terwijl thans de ontvlugting van de kundigste en werkzaamste slaven naar de vrije kolonien begint toe te nemen, en weldra zullen er niet anders dan oude, afgeleefde slaven en ziekelijke of gebrekkige Negers in de infirmerien (ziekenhuizen) op de plantaadjen overblijven. Nog onlangs verzekerde de menschlievende Engelschman John Scoble, mede-Directeur van het Britsch en buitenlandsch genootschap: the British and foreingn anti-slavery society, gevestigd te Londen, in den Doelen te Groningen (Woensdag avond, den 17den November 1841), dat de vernietiging der slavernij niet alleen door de menschlievendheid en de steeds toenemende beschaving gevorderd werd, maar dat Engeland, na de emancipatie der slaven, meer voordeelen van zijne kolonien trok, dan toen de slavernij nog niet was afgeschaft, en de uitvoer uit het moederland derwaarts van fabrijkgoederen en andere producten van jaar tot jaar toenam; zoodat de materiële welvaart van het moederland, zoowel als van hare overzeesche bezittingen, niet verminderd, doch grootelijks vermeerderd was; er bijvoegende, welke woorden wij voor de onze nemen: ‘dat de invoering van het Christendom onder de slaven eene hersenschim is, zoo lang dezelve niet vergezeld gaat met de vrijmaking dier onge- | |
[pagina 367]
| |
lukkigen; dat de planters, door hun belang daartoe gedreven, aan de zendelingen alle mogelijke hinderpalen in den weg leggen, om, zoo doende, te vermijden, dat hunne slaven eene godsdienst leeren kennen, die leert, dat alle menschen vrij zijn; en dat men weinig gelukkige resultaten zal zien van de ijverige pogingen dier heilverkonders, zoo lang zij naderen met den Bijbel in de eene, en de slavenzweep in de andere hand, enz.’ Dit alles zijn waarheden, die, op daadzaken gegrond, niet te wederleggen zijn; er wordt geen greintje suiker genuttigd, of het is met menschenbloed en zure zweet-droppelen betaald: vernietig eerst het juk der slavernij, droog de tranen op, die bij zoo veel jammer en ellende geplengd zijn, en predik dan het Christendom aan uwe verongelijkte broederen! Het mag oogenschijnlijk eene edele daad zijn, dat Willem Frederik, Graaf van Nassau, onze voormalige Koning, ƒ200 heeft geschonken (zoo als men altans den 18den October 1841 uit 's Gravenhage schreefGa naar voetnoot(*)), aan het te 's Gravenhage gevestigde hoofdbestuur der Maatschappij: tot bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en verdere Heidensche bevolking in de kolonie Suriname; doch dit zal den ongelukkigen Neger niet van zijne slavenbanden verlossen, noch den verachterden staat der Kolonie op- | |
[pagina 368]
| |
beuren, ofschoon dit door meer doeltreffende middelen zoo zeer behoevende, als gerakende meer en meer in verval, hetgeen trouwens ook bij onze regering geen geheim is; althans in de aanspraak van Z.M., onzen geëerbiedigden Koning, Willem II, bij gelegenheid der opening van de gewone zitting der Staten-Generaal, op den 18den October 1841, komt onder anderen voor: ‘De berigten uit Onze overzeesche Bezittingen zijn gunstig. Alleen de voorspoed der Westindische kolonien wordt door oorzaken van bijzonderen aard belemmerd. De mogelijkheid eener voorziening trekt mijne aandacht ernstig tot zich.’ Hierop heeft eene Commissie van de Staten-Generaal den 27sten October in een adres, in antwoord van Hoogstdeszelfs aanspraak, gezegd: ‘Wij bevelen de opheffing van de bezwaren, die den voorspoed in den weg staan, ten ernstigste aan de zorgen van Uwer Majesteits regering. Wij zijn bereid, door wettelijke bepalingen, des noodig, daartoe mede te werken.’ Dat de voorspoed der Westindische kolonien belemmerd wordt, behoeft dus geen verder betoog, als zijnde eene algemeen erkende waarheid (zie ook de Neufville, Az., bl. 100); doch hieruit ontstaat de vraag: Welke zijn de bezwaren en hoe die op te heffen? De hoofdoorzaken van verval bestaan in de afschaffing van den slavenhandel en het behoud der slavernij van de nog aanwezige zwarten in de Kolonie; wil men het eene, dan moet men ook het andere willen; dit nu eenmaal zoo zijnde, bestaat de opheffing | |
[pagina 369]
| |
van de bezwaren uitsluitend in de opheffing der slavernijGa naar voetnoot(*). Wij wilden de slaven voor een behoorlijk dagloon, als vrije arbeiders, laten werken (niet in naam, zoo als het heet te geschieden met de vrije arbeiders op 's lands grond Boniface, maar in der daad vrij!); moetende zich zelven voor het verdiende loon voeden en kleeden. Op de niet in cultuur gebragte en nog onbewoonde gedeelten der kolonie Suriname wilden wij eene afgezonderde maatschappij van Europeesche landverhuizers daarstellen en hun daarin eenigzins te gemoet komen, door het om niet afstaan der gronden en het gemakkelijk maken van den overtogt; in welk geval er zich genoeg zullen opdoen, om derwaarts met vrouw en kinderen te vertrekken, daar zij in dit vruchtbare land gemakkelijk in hunne noodwendigste levensbehoeften kunnen voorzien en er onbezorgd met weinig moeite vrijheid en brood zullen vinden. Maar, hoe de vrijstelling der slaven op eene doelmatige wijze tot stand gebragt? Den Heer J. van Ouwerkerk de Vries acht het noodzakelijk, dat ook in Suriname de vrijlating der | |
[pagina 370]
| |
slaven bewerkt worde, en behandelt dit gewigtig vraagstuk met onpartijdigheid en kennis van zaken. Na de deswege voorgestelde vroegere plannen onderzocht te hebben, stelt hij het volgende ontwerp voor: ‘Eene commissie in Nederland zal, na gevraagde autorisatie aan het Gouvernement, het aantal en de waarde der slaven op de plantaadjen in de kolonien of op de eilanden doen opnemen; na het constateren en arresteren dier schatting zullen de Negers in vrijheid worden gesteld. Na de begrooting der geheele slavenwaarde (door den schrijver geschat op 12 à 15 millioenen guldens) zal het kapitaal door de commissie genegotieerd worden, tegen 5 per cent rente en 2 à 3 per cent aflossing, wel meer, maar niet minder in het jaar. Deze som moet strekken tot schadevergoeding niet alleen aan de eigenaars, maar eerst zouden de hypotheken daaruit afbetaald moeten worden, en wel voornamelijk, omdat de schrijver deze gelden aan elken grondeigenaar wil doen uitbetalen op hypotheek, tegen eene rente van 5 per cent en de vermelde jaarlijksche aflossing, tot de geheele afbetaling toe, als wanneer hij zijn ontvangen dedommagement (schadeloosstelling) zal hebben vrijgemaakt, en hetwelk, op den boven aangenomen grondslag, uit de bespaarde onkosten en meerdere vruchtbaarheid van zijne gronden rijkelijk moet worden vergoedGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 371]
| |
‘Dit plan is aannemelijk, want het is uitvoerbaar,’ zegt de Tijdgenoot; ‘echter is er eene zwarigheid, want, wie ontvangt en wie betaalt de schadevergoeding in het zoo even vermelde plan? De grondeige- | |
[pagina 372]
| |
naar, met andere woorden: de tegenwoordige eigenaar der slaven; hij ontvangt de schadevergoeding uit handen der commissarissen, maar hij betaalt die terug; hij moet alle jaren, buiten een interest van 5 per cent, nog voor de aflossing zorgen. Het komt eigenlijk slechts neder op eene leening, ten hunnen behoeve, tegen interest en jaarlijksche aflossing, onder hypothecair verband hunner plantaadjen. Wij zouden nog al twijfelen, of de eigenaars van slaven zeer dankbaar zijn zouden voor zoodanige schadeloosstellingen.’ Hoe men het ook neme, zonder inbreuk te maken op het vermeende eigendomsregt van de eigenaars op hunne slaven zal de zaak moeijelijk tot stand kunnen worden gebragt; wij vermenen dus, dat er, vooral in de tegenwoordige benarde omstandigheden onzer financien, van Gouvernementswege geen inkoop der slaven zoude kunnen of moeten plaats vinden, hierdoor toch zouden de belastingen, ook van de ingezetenen, welke geene slaven bezitten, doch hieraan meer gelijk zijn, moeten worden verhoogd, welke lasten nu toch reeds zoo zeer de geringere volksklasse drukken; maar, wij zijn van oordeel, dat er van wege het Gouvernement zoude moeten worden bepaald, dat de slaven in de Nederlandsche kolonien over tien jaren vrij zouden zijn, en dat er alle jaren een tiende gedeelte, familieswijze, na voorafgaande loting, op de plantaadjen zouden worden vrijgegeven; dat het vroeger vrijgeven der gezonde weerbare slaven van wege den eigenaar, echter ten allen tijde, kosteloos zoude kunnen en mogen geschieden; | |
[pagina 373]
| |
dat zij, die maar eene slaaf of maar eene familie bezaten, moesten loten, in welke van de tien jaren dezelve zouden worden vrijgesteld; dat geen bastiaan (zwarte opzigter der slaven) meer, met de zweep in de hand, de werkzaamheden der slaven zoude mogen bijwonen, en alle ligchamelijke straffen, behalve die bij geregtelijk vonnis, op verbeurdverklaring van den slaaf, welke onmiddellijk de vrijheid zoude worden geschonken, verboden worden, enz.; alles onder zoodanige wijzigingen en nadere bepalingen, als het Gouvernement zoude vermeenen te behooren. Men moet op dit punt niet te schroomvallig zijn, immers men is dit ook niet geweest in het bemagtigen van de Afrikaansche Negers, en, ofschoon de tegenwoordige eigenaar hieraan geheel onschuldig is, zijn zij toch de opvolgers van dit wederregtelijk bezit. Daarbij zijn de eigenaars der slaven meest alle zeer vermogende personen, terwijl de vrijlieden, welke zich in de Kolonie door een of twee slaven laten bedienen, meerendeels luije, tyrannieke wellustelingen zijn, die er én voor de maatschappij én voor zich zelven beter door worden, als hierdoor genoodzaakt zijnde de les van Benjamin Franklin: ‘help your self,’ op te volgen, en hij, die een getrouwen dienaar wil hebben, diene zich zelven; dan zullen zij den veldarbeid niet langer als een vernederend slavenwerk beschouwen: ook de werkbazen onder de vrije kleurlingen en de blanken zullen zich niet meer schamen, om zelven de handen uit den mouw te steken, en men zal met de helft minder volk de helft meer werk zien verrigten; ook de Surinaamsche | |
[pagina 374]
| |
vrijlieden kan men met de Duitschers toevoegen: ‘Hilf dir selber, so hilft dir Gott!’ Hoe men deze belangrijke zaak ook mag beschouwen, oorspronkelijk was dit regt van den Meester op zijn slaaf niets anders dan het regt der slimsten en sterksten; eene slinksche heerschappij uitgeoefend op den zwakkeren, eenvoudigen natuurmensch, onze broeders en zusters, die men door list of op eene gewelddadige wijze aan hulpbehoevende grijsaards en onnoozele kinderen ontrukt en van hunnen geboortegrond weggevoerd heeft; een regt, aldus verkregen, is het regt van den duivel! een regt van geweld en bedrog, willekeur en heerschzucht, zoo als ook met meest alle Heeren-regten hier te lande het geval is, welke zoo geheel van het natuurregt en de billijkheid afwijken, b.v. het regt van representatie, collatie, jagt, visscherij en dergelijke meer. Gesteld eens dat de landlieden zich nog heden aan de onteerende en schandelijke regten (want men geliefde het regten te noemen) moesten onderwerpen, om de bruid den eersten nacht bij den Heer te doen slapenGa naar voetnoot(*), tot afkoop | |
[pagina 375]
| |
van welke men groote sommen gelds betaalde, en men ontnam den Heer dit verfoeijelijk regt zonder schadevergoeding, zoude men hiervan eene gewetenszaak maken? Gewisselijk neen! Zoo ook zoude ik den slaaf, even als de bruid, van dit gruwelijke onregt bevrijden; doch, wij willen in dezen niet plotseling den knoop doorhakken, maar hiertoe een tijdvak van tien jaren nemen, opdat het verlies langzaam gevoeld worde en door het werk van vrije Negers kan worden vergoed: immers de gronden, gebouwen, meubelen en gereedschappen blijven het eigendom van den Meester. De vrije Negers moeten zich zelven voeden en kleeden, de geneeskundige hulp betalen (waarvoor de eigenaar nu gemeenlijk ééne gulden per hoofd betaalt) en ook de oude, afgeleefde, arme Neger onderhouden, welke nu ten laste der plantaadje komen, zoodat de schade geenszins zoo groot is, als dezelve oppervlakkig schijnt. Wat er ook van zij, de slaven hebben regt, om vrijstelling te vragen, de eeuw is dáár, in welke dat hatelijk juk moet worden verbroken: mogten dan warme menschenvrienden, meer ervaren en kundig dan wij, zich de vrijstelling der slaven in onze overzeesche bezittingen als eene heilzame zaak aantrekken en hunnen invloed doen gelden, om dit spoedig tot stand te doen brengen. Dat geve de goede God! daar wij toch allen, als kin- | |
[pagina 376]
| |
deren van een en hetzelfde huisgezin, één Vader, één Schepper hebbenGa naar voetnoot(*), welke ons de liefde tot onze naasten zoo uitdrukkelijk bevolen heeft, en waarin Jezus ons in leer en leven is voorgegaan; wie dus Hem belijdt, moet ook Hem navolgen, en doen, hetgeen hij wil dat hem geschiede! Het is bedroevend te zien, hoe ver het Christendom van de negentiende eeuw nog van het wezenlijke Christendom verwijderd is. Het Handelsblad van den 31sten December 1841 levert hiervan weder een sprekend bewijs op. In een artikel: vrijlating der slaven in Amerika, leest men: ‘Ook in de kolonie Suriname, zoo lezen wij in de brochure des Heeren J. van Ouwerkerk de Vries, bladz. 10 en 11, hebben elf der meest beschaafde Christen-Negers, die allen konden lezen en schrijven, en andermaal twintig van de beste en beschaafste Christen-slaven de vlugt genomen, om in de Engelsche kolonien hunne vrijheid te krijgen. Wij vragen het: ligt hierin het bewijs, dat het Christendom tot hun hart is doorgedrongen? Immers neen; want het Christendom leert ons het eigendom van een' ander te eerbiedigen. Door het eerbiedigen van eens anders eigendom, door onderwerping aan hunne Meesters, door getrouwheid in den stand, waarin zij geplaatst zijn, zullen zij hunnen Christenzin bewijzen. Slechts naam-Christenen van zwarten te maken, is gemakkelijk, maar dit wraakt de godsdienst van Christus.’ | |
[pagina 377]
| |
Welk eene zonderlinge redenering! Men beweert hier te gelijk, dat men eens anders eigendom moet eerbiedigen en niet moet eerbiedigen, ja, wat nog absurder is, dat men te gelijk den mensch van zijn onvervreemdbaarst en heiligst eigendom mag berooven, en dat de beroofde die eigendomsschending moet eerbiedigen, en dat zal Christelijk heeten! ‘Want,’ zegt men, ‘het Christendom leert ons het eigendom van een ander te eerbiedigen.’ Dat klinkt nog Christelijk. Verder: ‘door het eerbiedigen van eens anders eigendom,’ ook dit klinkt nog goed, en zoo er nu op volgde: ‘zullen zij hunnen Christenzin bewijzen,’ dan zoude het op zich zelf een' vrij goeden zin opleveren en zou het nog wat door den beugel kunnen; maar nu volgt er op: ‘door onderwerping aan hunne Meesters, door getrouwheid in den stand, waarin zij geplaatst zijn,’ dat kan niet door den beugel, dat is een goddelooze leugen. Het is toch waarlijk niet zonder grond, dat Fransche wijsgeeren het Christendom beschuldigd hebben, dat het de slavernij begunstigde; nog op den laatsten dag van het jaar 1841 wil men ons de slavernij als Christelijk opdisschen! Wat toch is meer iemands eigendom dan zijn eigen ligchaam, en wat eigendom is heiliger en onschendbaarder en moet meer geëerbiedigd worden, dan dat eigendom? En dat ook de slaven grooten prijs op dat eigendom stellen, blijkt uit de volgende schets, medegedeeld in het meergenoemde werk van den Heer Gurney, bl. 193, alwaar een Noord-Amerikaansch predikant, het woord rigtende tot | |
[pagina 378]
| |
eenen slaaf, die eene goede opvoeding had genoten en door zijnen Meester zeer geacht en ruim van al het noodige voorzien was, het volgende zegt: ‘Gij hebt uw echtgenoot en kinderen bij u,’ gij bewoont ‘een goed huis, hebt goede kleeding, overvloedig voedsel, waarom wenscht gij dan uwe vrijheid te bekomen? Wat kunt gij meer begeeren dan gij nu reeds hebt?’ - ‘Mijnheer,’ hernam de slaaf, ‘ik begeer met de hand op het hart te kunnen zeggen: mijn ligchaam behoort mij!’ Wij willen er nog niet eens van spreken, dat geen mensch zijne vrijheid zelf zoo geheel kan vervreemden, dat hij geheel het eigendom van een ander wordt; maar, de zwarte slaaf is niet vrijwillig slaaf geworden, hij is door monsters, die zich Christenen noemen, tegen zijn wil, op eene barbaarsche wijze, aan zijn vaderland ontroofd, uit de armen zijner ouders en betrekkingen gescheurd, en met zijne ongelukkige broeders en lotgenooten, even als lastbeesten, om vuig, helsch gewin ter markt gevoerd en gelijk het vee verkocht. Het is eene vreemde, het is eene verschrikkelijke Christelijke leer, die de schrijver ons daar opdischt; waar toch bestaat het Evangelie, dat die leer verkondigt? De eerste en voornaamste les in ons Evangelie is: hebt elkander lief, waaruit ook des schrijvers permis volgt: eerbiedigt eens anders eigendom. Maar, waar staat toch in 's Hemels naam, dat de blanken, eigenaars van slaven, daarvan uitgesloten zijn. Onze Christelijke leer is, dat niemand willekeurig een ander zijne vrijheid mag ontrooven, waartegen als | |
[pagina 379]
| |
van zelf overstaat, dat geen menschelijk wezen zijne vrijheid willekeurig kan ontnomen worden, en dus ook geen zwarte; dat de eene mensch dienvolgens den andere niet kan verkoopen en dus ook niemand mag worden verkocht, en dat hij alzoo nimmer dat heilige onvervreemdbare, menschelijke, Christelijke regt verliest noch kan verliezen, al is hij duizendmaal van de eene Christelijke hand in de andere overgegaan; dal hij alsdan nog, even zoo veel aanspraak op zijne vrijheid heeft, als op het oogenblik, dat de Christen-monsters het plan stonden uit te voeren, om, onder het schenden van het heiligste regt, hem gewelddadig zijne vrijheid te ontrooven, en dat dus die aanspraak en dat regt nimmer verjaart, en dat gevolgelijk de zwarte slaaf ieder oogenblik zijn Meester mag ontloopen en vrijheid zoeken, waar hij kan; terwijl hij, die hem het Christendom leert, hem tevens moet leeren, dat hij vrij is, en dat ieder, die een slaaf het Christendom predikt, zonder hem die vrijheid te verkondigen, een bedrieger isGa naar voetnoot(*). Geestelijken en ridders mogen, door heerschzucht en geldgierigheid gedreven, steeds de wettigheid der slavernij prediken, voorstaan en volhouden, dat de zwarten, als nakomelingen van Cham, door God tot de slavernij gedoemd zijnGa naar voetnoot(†). Een waarachtig Christen zal | |
[pagina 380]
| |
dit steeds eene afschuwelijke leer noemen, eene leer, die van den boozen is. Laten wij dus niet, in navolging van deze vuige en trotsche egoïsten, welke deze hatelijke leer nog heden in de negentiende eeuw prediken, de leer en den naam van Christus parodiëren; de hoofdleer in de Christelijke godsdienst is deze: ‘hebt God lief boven alles en uw evenmensch als u zelven,’ en wij zeggen met den edelen dichter Modderman: ‘Hoe 't menschdom zij van een gereten,
Doet wel, eert God, vreest uw geweten,
De liefde zij uw hoofdgebod,
Met heel mijn hart ben ik uw broeder,
Natuur gij zijt ons aller moeder
En Gij ons aller vader, God!’
|
|