De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 129]
| |
I.
| |
[pagina 130]
| |
De Neger- en Kleurlingslaven (nog ongelukkiger dan de eersten), welke eenmaal in de slavernij der Europesche volken vervallen waren, hadden, als het ware, alle aanspraak op menschelijkheid verbeurd, hetgeen wij straks nader zullen bewijzen. Aan de onverzadelijkste gierigheid en hebzucht der menschen ter prooi gegeven, beschouwde men hen slechts als lastdieren, waarover de planters, altans zoo als zij vermenen, naar willekeur kunnen beschikken (men zie Feger en andere straks te boek gestelde wreedheden). De ongelukkige slaven worden in de Westindiën, onder de brandende hitte der keerkringen, bij veelal ontoereikend en slecht voedsel, door zweep en teenen tot een' overmatigen arbeid gedreven; geen wonder dan ook, dat er jaarlijks een twintigste gedeelte van deze zwarte bevolking moest bezwijken, en dat wel onder eene hemelstreek, waar het menschelijke geslacht, in het verloop van eene eeuw, ten minste ééne generatie meer telt dan in Nederland. Men zou evenwel in eene groote dwaling vervallen, indien men de aanleidende oorzaak tot de afschaffing van den slavenhandel in medelijden of Christelijke liefde wilde zoeken; noch godsdienst, noch de invloed der wijsbegeerte waren hiervan de drijfveêren; doch het moet in eene fijne staatkunde gezocht worden; het eigenbelang gaf er de aanleiding toe. De Engelschen wilden de Westindische kolonien, in het voordeel hunner uitgebreide Oostindische bezittingen, doen te niet gaan. De aanvoer van Negers uit Afrika bedroeg gedurende de 18de eeuw, volgens sommigen, 15 millioenen, volgens | |
[pagina 131]
| |
anderen 700,000 jaarlijks, dus 70 millioenen. Maar ook, indien wij ons slechts tot het eerste getal bepalen, dan blijkt reeds, dat men, om 15 millioenen te kunnen aanvoeren, ten minste 30 millioenen Negers heeft moeten uitvoeren. De opeenstapeling van deze ongelukkigen in een bekrompen scheepshol, onder eene brandende zonnehitte, bij een slecht voedsel, dat hun half genoeg toegereikt werd, in eene benaauwende, verpestende, stinkende lucht, onder de treurigste gemoedsgesteldheid, waarin zij verkeerden, waren oorzaak, dat zeer velen op reis stierven, of zich het leven benamen; zoodat naauwelijks de helft de plaats harer bestemming bereikte: - ongerekend zelfs het getal dergenen, die, bij onverhoopte lange reizen, wegens gebrek aan levensmiddelen, overboord geworpen werden! Hierbij kwam nog het groote getal menschen, dat opgeofferd werd, om deze Negers magtig te worden, bij wier wanhopigen strijd om vrijheid of dood (want dit laatste was bij velen verkiezelijker dan de slavernij), duizenden vielen, terwijl zij, die gevlugt en verstrooid waren, dikwerf eene prooi van honger werden, terwijl anderen, in bosschen en holen verscholen, als een vermoeide en afgematte haas, door het wild gedierte verslonden werden. De groote vermindering dezer ongelukkige Afrikanen, deed den prijs der Negers toenemen, daar ook de sterfte op de plantaadjen verre de propogatie overtrof; zoodat ook deze tweede Amerikaansche bevolking, even als de vroegere Caraiben, spoedig zal zijn uitgestorven, eveneens als de oorspronkelijke eilanders van de groote | |
[pagina 132]
| |
en kleine Antillen, door gouddorstige Christenen, onder allerhande dwangarbeid bezweken, en, tot den laatsten naneef toe, geheel uitgeroeid zijn geworden. Dan, wij willen onze treurige beschouwing, hoe de Christenen in Amerika gehandeld hebben, niet uitbreiden, maar ons alleen bepalen tot de | |
Beschouwing, hoe de slaven in de kolonie Suriname behandeld worden.Uit het aangevoerde in het vorige hoofdstuk, hoe de Blanken over de Negers denken, zal de lezer wel geen gunstig denkbeeld over de behandeling der slaven gemaakt hebben, en, na het volgende dienaangaande te hebben gelezen, hartelijk met mij wenschen, dat de slavernij hoe eer hoe liever afgeschaft worde, al ware het ook, dat wij de suiker en de koffij wat duurder zouden moeten betalen. Geen Rooverkapitein zal zijne ondergeschikte manschappen, die hij op den vijand veroverd en aan boord genomen heeft, wreeder behandelen, dan de Blanken, en vooral de Joden, dit de Negerslaven in Suriname doen. Velen zijn zelfs niet met de gruwelijkste straf te vrede, maar moeten de bloedige wonden ook nog peperen, en de ongelukkigen met een lagchend gelaat martelen. De voorbeelden van nijd en wraak, aan Negermeiden gepleegd, omdat zij den meester niet te wille wilden zijn, zijn te ijsselijk, om letterlijk te beschrijven, - overigens hebben bij het straffen allerhande kinderachtige praatjes en kunstjes plaats. Ik spreek hier, met het eigenbelang voorbij te zien, | |
[pagina 133]
| |
geheel in het belang der menschheid, en zal dus ook niet aarzelen, om de zuivere waarheid, op daadzaken gegrond, kenbaar te maken, opdat zulks, ware het mogelijk, ook iets moge toebrengen, dat de slavernij geheel moge vernietigd worden. Ik weet het, veritas odium parit (de waarheid baart haat); in Suriname heb ik het reeds ondervonden, men zal mij, om deze menschlievende gevoelens, in de Kolonie verachten, men zal mij een Anti-kolonist of een regte Ultra-philantropist noemen, omdat ik ook reeds vroeger het besluit, waarbij de onzen den slavenhandel vernietigd hebben, openlijk geroemd en geprezen hebGa naar voetnoot(*). Ja heil! onze Natie, welke deze verfoeijelijke, en bij alle verlichte volkeren gewraakt wordenden handel geheel afgeschaft heeft, welk verbod men eene eerzuil voor de menschheid kan noemenGa naar voetnoot(†). Dan, ondanks dit verbod, bleef de invoer van slaven, ofschoon ter sluik, in de kolonie Suriname voortduren, welke handel echter vooral beteugeld geworden is door het in werking stellen van 's Konings besluit van den 4den Januarij 1826, no. 92, behelzende eenige nadere bepalingen en voorzieningen, ter ampliatie van de slaven-registers binnen de kolonie Suriname, om te strekken tot de krachtdadige beteugeling van den slavenhandel. Sedert den invoer dezer verbeterde Registratie (eeni- | |
[pagina 134]
| |
germate met de Registers van den Burgerlijken stand in Nederland overeenstemmende), welk besluit den 19den April 1826 te Paramaribo gepubliceerd is, heeft de heimelijke invoer van slaven genoegzaam geheel opgehouden; hetwelk Vorst en Natie tot eer verstrekt. Echter verklaren de mingevoelige Kolonisten, tevens groote egoïsten, zich geheel anders over dit punt, latende zich aldus hooren: ‘De afschaffing van den slavenhandel is voor het Moederland, voor de Kolonie en voor de Negers van de Afrikaansche kust zelve zeer nadeelig, en voor de anders als slaaf verkochte Afrikaners zeer ongelukkig; - want tegenwoordig worden de krijgsgevangenen, hoofd voor hoofd, tegen 10 spieren koren, op de kust van Guinea, ter verkoop aangeboden, en, daar de slavenhalers geen' kans zien, om ze hier of elders in te smokkelen, worden zij door hunne overwinnaren ter dood gebragt, terwijl ze in de Kolonien het menschdom op eene nuttige wijze dienstbaar konden zijn, waartegen zij wederkeerig het benoodigde onderhoud van voeding en kleeding genieten zouden. De slaven zijn hier gelukkige menschen, aangezien zij in alles verzorgd worden, en daardoor een onbekommerd leven leiden, - door het genieten van een vreedzaam, rustig leven, waaraan geen zoodanige ellende verbonden is, als aan het zorg- en kommervolle leven van den armen, door honger en koude gemarteld wordenden daglooner in Europa; hebbende de Neger-slaven het veel beter, dan gene werkende | |
[pagina 135]
| |
klasse, want wij toch voorzien in al hunne behoeften, zoo in voeding als in kleeding, terwijl de zieken zorgvuldig opgepast en de benoodigde medicijnen toegediend wordenGa naar voetnoot(*); ook hebben zij zich, bij de nadering van den ouden dag, over geen gebrek of armoede te bekommeren. Leven de Negers over het algemeen niet vrolijk en meer onbezorgd, dan wij Blanken zelve doenGa naar voetnoot(†)? en hoe ligt is daarbij het hun opgelegde werk, in vergelijking van dat van den arbeidsman in het vaderland; de meeste onzer slaven hebben reeds in den vroegen avond hunne taak afgewerkt, en, ten bewijze dat zij niet vermoeid zijn, gaan dezelve daarna gemeenlijk jagen of visschen, terwijl anderen hunne uitspanning in eenen langdurigen dans zoeken. Zij hebben hunne woningen en hunne meiden, en verwekken kinderen, die hun het leven met geene zorgen verzwaren, doordien wij dezelve, in allen deele, het benoodigde aanschaffen en ons met hunne opkweeking belasten, zoodra zij de moedermelk slechts ontberen kunnen. Ik herhaal het dus, dat een Negerslaaf een gelukkig mensch is; het is waar, werken moet hij, maar daarvoor geniet hij ook het levensonderhoud, en moet ieder mensch niet werken, om in zijne behoeften te voorzien? Hier toch slooft ieder wezen voor, de eene op deze en de | |
[pagina 136]
| |
andere op gene wijze, en is dit moeten niet overal slavernij? Is ieder mensch, bij het aanschaffen zijner behoeften, geen slaaf van zijne neigingen, om de behoeften te vergrooten? Zijn de bestendige pogingen, om die steeds groeijende behoeften te vervullen, geen wezenlijke slavernij? En met hoe vele zorgen is dat slavenwerk niet bezwaard? Neen! beklaag dan de zorgelooze slavernij der Negers niet, wijl hun lot hierdoor merkelijk verbeterd is. Hier worden ze gevoed en beschermd en in hun geboorteland door naburige vijanden vervolgd en doodgeslagen. Een Stedman en anderen mogen over de wreede behandeling der Negers in de kolonie Suriname eenige lastertaal uitgebraakt hebben; de onbevooroordeelde kan herwaarts komen hooren en zien, waardoor hij zich van het tegendeel overtuigen zal. Dat er door enkele individu's wreedheden en mishandelingen plaats gevonden hebben, wil ik gaarne erkennen, maar dit is geen algemeene regel, en waar vindt men eene maatschappij, die volmaakt is? Straf! ja straf moet er zijn; zoo min als de soldaat en de matroos zonder stok en touw te regeren zijn, zoo min kan men dit de Negers zonder zweep doen, wier hardnekkigheid men alleen door slaag en andere straffen tot buigen en rede kan brengen, waarin men nimmer, door er de hand mede te ligten, eene zwakheid aan den dag moet leggen; en daarom blijf ik er bij, dat, na de afschaffing van den slavenhandel, de kolonie Suriname door de wetsbepalin gen van Zijne. Excellentie den Commissaris-Generaal | |
[pagina 137]
| |
J. van den Bosch den tweeden nekslag gekregen heeft, en wel door het bepaalde in het 117de artikel van den 8sten titel van het Reglement op het beleid der Regering van de Nederlandsche Westindische Bezittingen, aldus luidende: “De slagen zullen, wat de dagelijksche behandeling betreft, in betrekking tot hunne eigenaars, beschouwd worden te staan als onmondigen tot hunne Curators of Voogden, aan welke wel het regt verbleven is, om eene vaderlijke tucht over dezelve uit te oefenen, doch tegen wier mishandeling alle publieke Autoriteiten verpligt zijn te waken en toe te zien, dat de wet, in hun belang ontworpen, striktelijk worde gehandhaafd; wordende, bij deze, het onregtvaardig beginsel, dat zij in regten alleen als zaken en niet als personen kunnen beschouwd worden, definitievelijk afgeschaftGa naar voetnoot(*).” Dusdanige wetsbepalingen nu, maken zeer nadeelige indrukselen op de slaven, en helpen de Kolonie met rassche schreden tot deszelfs val, zullende haar tot eene geheele vernietiging brengen; geloof mij, Mijnheer! een Neger, die voor geene rede, noch eergevoel vatbaar is, kan men als geen persoon beschouwen; hij.... ‘Neen, Mijnheer!’ (valt ginds een | |
[pagina 138]
| |
genaturaliseerde Kolonist in) ‘je kent dat zwarte beestengoed nog niet, gelijk wij ze kennen, het zijn, ja, alle luije, koppige honden, dat sint si, die men op haar zwarten zielzak moet laten speulen, want zonder prügel verliezen zij de achting voor ons, hunne meesters, en ze sint bovendien door niets anders tot de rede te brengen, als door zweepslagen en Spaansche bokken, daardeur mot man ze in dwang holde - of zi zolden ons eerstdaags zulf op den hoed komen, dat sollen zi: het was ja, beter dat man de schoenen onzer veurzaten aantrok, als de Kolonie door de nieuwigheden naar den maan te helpen, - want de Negers worden van dag tot dag brutaler, het is canaillegoed! - nog een beetje meer, dan zullen ze ons, hunne meesters, vergiftigen of doodslaan, en zelve in de bosschen vluchten, en daar spoedig tot eene de Kolonie dreigend complot aangroeijen; - neen! een Neger moet gepietsch werden, want waarachtig ik verzeker het U bij mijn kop! - het zijn geen menschen, en er zijn zelfs geene menschen van te maken, het is schande dat dat veegoed niet beter onder den duim gehouden wordt, en met al die fijne kwezelarij van Vrijheid en Godsdienst, zullen ze nog eenmaal in massa opstaan en ons Blanken vermoorden!’ - (Een derde vervolgt daarop): ‘In Europa heeft men over het woord slaaf een geheel verkeerd denkbeeld, en de van hier vertrekkende personen huilen, daar komende, met de grooten hoop mede; te regt zegt zekere Schrijver hiervan: - “Nadat zij in Suriname met regte hartelijkheid waren ont- | |
[pagina 139]
| |
vangen, en veel goeds hadden genoten, al dat goede, na hun vertrek, al spoedig schijnen vergeten te zijn, of wel hunne erkentenis daarvoor betoonden door...... de Kolonisten te lasterenGa naar voetnoot(*).”’ Ook in het meergemelde Request, in 1830 door 49 der notabelste Ingezetenen, Eigenaren en Administrateuren geteekend, en aan Z.M. den Koning ingezonden, wordt de Redactie van gezegd 117de Artikel ten sterkste afgekeurd, - latende hierop volgen: - ‘Zoo lang toch men met zijnen staat te vrede is, gaat alles den gewonen vreedzamen gang; maar naauwelijks gevoelt men zich onderdrukt, of men verbeeldt zich onder eenen onregtvaardigen en ondragelijken last gebukt te gaan, welks zwaarte men te voren niet eens gevoelde.’ - Hier gaat de redeneerkunde, dat bij dusdanige vertoogen al zeer dikwerf het geval is, zeer mank, hetwelk een natuurlijk gevolg van de ongegrondheid der stelling zelve is; eerst wordt b.v. erkend, dat men zich onderdrukt gevoelt, dan die last is straks slechts eene verbeelding, welker zwaarte men te voren niet gevoelde, - hoe kan dit gevoel eene verbeelding zijn? - gevoelen ook de Kolonisten niet de zwaarte der belastingen, over welker drukking zij hunne klagten aanheffen, - of zou ook dit slechts verbeelding zijn? - gewisselijk neen! Ook zeker Heer, Joh. Amersfoordt (blijkens eene Memorie van November 1829), was ook in geenen deele | |
[pagina 140]
| |
met de verrigtingen en instellingen van Zijner Majesteits Commissaris-Generaal, Joh. van den Bosch, te vrede; de Beleenbank had niet in Suriname, maar (bij de wolvennesten der Fondshouders) te Amsterdam moeten zijn. Op het gezag der Blanken over de Negers heeft men, volgens hem, inbreuk gemaakt. Ook dit vindt Amersfoordt verkeerd en onbillijk, zeggende: ‘ten minste bij eenige menschen- en negerkennis laat het zich verklaren, dat zij enz.’ - Dus geen wonder, dat dit aan de Negers toegekende regt, - welke de requestrant voor geene menschen schijnt te houden, - bij hem zeer onbillijk en verkeerd is. - Doch waartoe al dat klagen? men moet zich maar zeer gedwee aan de mishandelingen en onderdrukkingen gewennen, dan gevoelt men derzelver last eindelijk veel minder zwaar, en het onregtvaardige daarvan verbeeldt men zich slechts. Dit zijn immers de gevoelens van de gegoedste Blanken in Suriname, volgens het evengenoemde Request! Op deze wijze hoort men honderden van redeneringen, groot en klein, grof en fijn, ter verdediging van de slavernij, en de behandeling van de slaven in de kolonie Suriname aanvoeren; in hoeverre de beschuldiging, dat de slaven in de kolonie Suriname wreedaardig mishandeld worden, gegrond of ongegrond is, zou ik liefst niet willen beslissen, vooral niet, wanneer de Kolonisten vermeenen, dat eene vriendelijke receptie iemand verpligt, om dienaangaande te moeten zwijgen; want vriendelijk, ja, ongemeen vriendelijk en gastvrij worden de Blanken, over het algemeen, op de Suri- | |
[pagina 141]
| |
naamsche plantaadjen ontvangen, terwijl het tevens waarheid is, dat men eene groote menigte welopgevoede en fatsoenlijke Directeurs op de plantaadjen vindt; ofschoon niet alle, want er zijn tevens velen, die daarop geen aanspraak kunnen maken. Ook is de beschaving in de kolonie Suriname dagelijks toenemende, gelijk ook de goede behandeling der slaven, maar desniettegenstaande is het waarheid, dat er nog heden gruwelijke mishandelingen met de Negers plaats vinden: dit toch zijn daadzaken, die niemand zal kunnen ontkennen, zoo dat men de Kolonisten, met eenige dier daadzaken aan te wijzen, niet belastert, want lastertaal is leugentaal, en hier wordt de op daadzaken rustende waarheid gezegd; daadzaken, ipso jure, welke door geene vriendelijke receptie, een goed middagmaal en een welgemeend aangeboden glas wijn kunnen worden uitgewist, en, met welke op te geven, men geenszins ondankbaar jegens de tegenwoordige, daar geen deel aan hebbende Kolonisten handelt. Ook moet men de waarde van de bewezene vriendschap niet wegnemen door te verlangen dat de waarheid en een eerlijk gevoelen, als de prijs voor genotene vriendschap en onderscheiding, zal moeten worden opgeofferd, te meer, daar deze hier in het belang der menschheid aangevoerd wordt. Vooraf verzoek ik echter, dat men uit de straks bij te brengen daadzaken geene algemeene gevolgtrekking make, want verre het meerendeel van de landbouwende klasse, zoo Administrateuren als Directeuren, is boven de laagheid verheven, om een slaaf, uit vermaak, door dronkenschap of tijdverveling, te mishandelen; zoo dat | |
[pagina 142]
| |
de weldenkenden dezelve liever willen regeren met eenen ernst en eene waardigheid, welke den Negers ontzag inboezemen; en het is niet alleen te wenschen, maar zelfs te verwachten, dat de Heeren Administrateuren (die er zoo veel aan kunnen toebrengen) den Directeuren met eene goede en wijze regering, met mannelijke vastheid, zonder flaauwheid, in het bestuur der slaven zullen voorgaan, hetwelk steeds eene zoo belangrijke zaak voor de rust, de orde en het welzijn van de geheele Kolonie is. Dan, de volgende zinsnede, voorkomende in boven-aangehaald Request, kan ik geenszins billijken: ‘Op alle onbeschaafde menschen oefent alle lotsverandering, zelfs verbetering, vaak eenen gevaarlijken invloed uit: bij de Negers schijnt dit wel meer nog, dan bij andere volkeren, het geval te zijn.’ Maar, hoe toch kunnen de requestranten, na deze redenering en de geuite vrees voor binnenlandsche onlusten, bij een zoo zwak garnizoen, dan verzoeken, om de Negermagten te mogen splitsen en familiesgewijze te verkoopen, ten einde de Negermagten hier op te breken en daar te vergrooten. Deze lotsverandering, hetzij goed of kwaad, moet immers, volgens het boven door hun zelve aangevoerde, zeer gevaarlijk zijn, zoo als zij dan ook werkelijk is, want de Negers zijn ongemeen gehecht aan de plaats hunner geboorte, de graven hunner ouders en hunne dierbare betrekkingen. Het erf, waarop zij als kinderen gespeeld hebben, is hun heilig, zoo dat zij de plantaadje, op welke zij geboren zijn, ongaarne en met grooten tegenzin verlaten en het wel eens nood- | |
[pagina 143]
| |
lottige gevolgen gehad heeft, wanneer zulks door dwang gebeurde, zoo als, onder anderen, op de plantaadje Arendsrust, in Boven-Commewijne. Of de behandeling den Negers van de plantaadje Siparipabo aangedaan, billijk en regtvaardig was, zullen wij straks ter beoordeeling van den onpartijdigen lezer overlaten. Thans zal ik dan overgaan met U te overtuigen, dat de beschuldigingen van de plaats gehad hebbende mishandelingen der slaven in de kolonie Suriname geenszins laster is, en dat die vroeger werkelijk op eene schandelijke wijze hebbe plaats gevonden. ‘Al ligt de waarheid in het graf,
Al wat haar drukt dat moet er af.’
Het gewone lot, dat men hen, die de waarheid voorstaan, veracht, zal ook mij ten deel vallen; zoodat ik, in plaats van dank, slechts haat zal inoogsten. Evenwel zal ik mij dien haat getroosten, de geschiedrolle onbewimpeld openleggen, en er eenige hoofdpunten van mededeelen. Stedman (een Engelsche Schrijver) is een der ergste beschuldigers van de wreedheden, welke hier door de Kolonisten met de slaven plaats gevonden hebben, die welligt hier en daar overdreven zijn; dan de grootste bij hem genoemde gruweldaden zijn volkomen naar waarheid beschreven, waarvan ik U straks nader overtuigen zal. Wijlen de grijze achtingswaardige Staatsman Grave van Hogendorp zegtGa naar voetnoot(*) over de kolonie Suriname: | |
[pagina 144]
| |
‘De slaven hangen geheel en al af van de gemoedsgesteldheid hunner meesters.’ - Waarop door eenen Kolonist aangemerkt is: ‘Dat die afhankelijkheid niet zoo volstrekt is, als men dit uit de woorden: geheel en al zou kunnen opmakenGa naar voetnoot(*).’ Ook dit verschilpunt lost zich straks van zelve op; en wilt gij U nader van dien willekeur overtuigen, zie dan het werkje van het hier vroeger bestaan hebbende Landbouwkundig Genootschap, door Planters zelven geschreven, van bladz. 12 tot 18, eens aandachtig na, en vergelijk verder alle andere Schrijvers over de kolonie Suriname, geene uitgezonderd, en vooral het meergenoemde werk van den Med. Doct. KuhnGa naar voetnoot(†), terwijl ik U verzekeren durf, dat datgene, wat Gij hier van mij leest, uit echte bronnen geput is, die ik, zoo ver de kieschheid mij zulks toelaat, allen opgeven zal. - Lees! - denk en overweeg dus, of het laster is, of niet, dat de slaven in de kolonie Suriname mishandeld zijn geworden. Van 1765 tot 1787 (van vroegere barbaarschheden zullen wij zwijgen), een tijdvak van 22 jaren, heeft men, bij regterlijk vonnis, 16 Negers, om het wegloopen en het zoeken naar vrijheid, ieder een been afgezet, terwijl men, in datzelfde tijdvak, van vier Negers ieder een Achilles-pees afgehakt heeftGa naar voetnoot(§). Deze | |
[pagina 145]
| |
laatste strafoefening werd door het Hof van Policie, ten opzigte der Deserteurs, vermits de doodstraf geen genoegzamen indruk op het wegloopen der Negers maakte, bij resolutie van den 7den Mei 1772 bepaald; moetende de veroordeelden, volgens die resolutie, na het afhakken der hielpees, aan het forteres Nieuw-Amsterdam werken. Den 15den Februarij 1772 werd de Neger Avary, die den Heer van Montauban, zijn' Eigenaar en Meester, met eene lans doodgestoken had, veroordeeld om levend in eenen haak aan zijne ribben te worden gehangen (zie de Notulen van het Geregtshof te Suriname)Ga naar voetnoot(*). ‘Het is nu slechts eene eeuw geleden (1730)’ zegt van Kampen in zijne Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, D. III, bl. 114, over de onmenschelijke teregtstelling van de gevangene Negers, door den Vaandrig Swallenberg, in Boven-Saramacca, sprekende, ‘dat eene Hollandsche regtbank’ (maar zekerlijk van Hollanders onder de keerkringen geplaatst) ‘eenen Neger veroordeelde, om, met eenen ijzeren haak door de ribben, aan de galg te worden gehangen, en aldus, onder de ijsselijkste folteringen, die langer dan een' dag konden duren, te sterven; twee anderen, om met klein vuur levendig tot as- | |
[pagina 146]
| |
sche verbrand en intusschen met gloeijende tangen genepen te worden’ (dit laatste was zekerlijk, om de brandstapels der inquisitie nog te overtreffen); ‘eindelijk zes Negerinnen, om levendig te worden geradbraakt, enz., enz. Volslagen gebrek aan menschenkunde paart zich hier aan Kanibaalsche wreedheid, want moesten zulke teregtstellingen geenen gloeijenden haat tegen die meesters, niet enkel bij de Marrons, maar ook bij de overige slaven, opwekken?’ Stedman heeft deze ijsselijke strafoefening op eene plaat afgebeeldGa naar voetnoot(*). Hartsinck spreekt ook van een' Neger, genaamd Joosjé, welke levend aan de ribben zoude zijn opgehangen. En wanneer men de door particulieren in de kolonie Suriname bedrevene wreedheden eens wilde optellen, dan zou men ijzen en deze mijne beschrijving, met verontwaardiging over de Blanken, ter zijde leggen. Ik zal mij dan ook slechts kort en zakelijk, zonder van uw gevoel te veel te vergen, tot eenige mishandelingen bepalen, en wel volstrekt alleen tot diegenen, welke ik u met zekerheid mededeelen kan; ook zal ik, om over dit hatelijke punt niet te breedvoerig te worden, mij slechts bepalen tot die voorvallen, welke van af 1820 tot mijn vertrek uit de Kolonie in 1834 plaats gevonden hebben. In 1821 vond het Hof van Politie zich genoodzaakt, zekeren G.H.C. Buck en diens wreede echtgenoote, | |
[pagina 147]
| |
thansGa naar voetnoot(*) huisvrouw van John Evans, wegens onbetamelijke gedragingen in het besturen hunner slaven van de plantaadjen de vier Hendrikken, in Boven-Saramacca, Tyrol en Huwelijkszorg, in Beneden-Saramacca, het bestuur over hunne eigene plantaadjen en slaven, bij condemnatie, van dat jaar te ontnemen. De ijsselijkheden, vooral door Mevrouw (aan wier wil de wil van den man, zoo als meer het geval is, onderworpen was) gepleegd, zullen wij kortheidshalve verzwijgen; gelijk ook die, welke in het afstraffen van slaven door zekeren J.C.H. Kuster in 1823 op de plantaadje Dordrecht, aan de Beneden-Suriname, gepleegd zijn, ten gevolge van welke hetzelfde Hof ook aan Kuster, wegens schandelijke strafoefeningen, het gezag over de slaven heeft moeten ontnemen; Kuster is kort daarna in 1823 overleden. Een jaar vroeger, in 1822, is zekere Anna Elizabeth Lindsay, bij vonnis van den 26sten Augustus 1822, geëxecuteerd den 31sten daaraanvolgende, op een schavot te Paramaribo openlijk gegeeseld en levenslang gebannen geworden, uit oorzaak van verregaande en gruwelijke mishandelingen in het straffen van eene Negerin, genaamd Henriette, op den 14den Augustus 1821, welke laatste aan de gevolgen daarvan stierf. De meesteresse Lindsay meende, dat de zoo verschrikkelijk geslagene en gemartelde Negerin bezweken was, waarop zij voortgesleept en in eene trens (kleine sloot) geworpen werd, dan, den volgenden | |
[pagina 148]
| |
morgen vonden de slaven haar nog levende onder een' manjaboom; nu werd de straf herhaald, zoodat zij bewusteloos en gevoelloos ter aarde stortte, en nu wilde Lindsay haar doen begraven; doch aan den rand des grafs kwam zij weder bij, en desniettegenstaande wilde Mevrouw het offer harer wreedheid in de kuil doen werpen en levend begraven; dit gebeurde echter niet, daar zij, op last van het Raad-Fiscaal, op eene kar gehaald en in een hospitaal gebragt werd, doch kort hierna stierf de ongelukkige slavin. Reeds het vorige jaar had zij Fanny, de dochter van deze Henriette, een meisje van 11 à 12 jaren, zoo wreedaardig gestraft, dat deze het bestierf. James, een slavenjongen van Lindsay, onthield zij voeding en brandde hem onder de voeten, terwijl hij aan eenen niet genezen Spaanschen bok zoo zeer leed, dat hij als een geraamte gevonden werd op een erf van Mr. A.F. Lammens, waarvan de huizen afgebrand waren, aan den waterkant te Paramaribo gelegen. Deze Lindsay was eene vrijgeboren Mulattin (geboren den 11den December 1777, te St. Cruz, een Deensch eiland, nabij St. Thomas), van Engelsche afkomst, en was wegens hare wreedheid in het straffen harer slaven met zweep, bullepees, kromsluiting, kettingen en boeijen, houten halskragen, het aan de handen ophangen aan boomen, het branden onder de voeten, alsmede met het inwendig straffen door onthouding van eeten en drinken (volgens het vonnis, tegen haar gewezen, en de interrogatien, bij de processale stukken overgelegd) algemeen bekend. Laatstelijk woonde zij | |
[pagina 149]
| |
aan Kau-Knie, even buiten Paramaribo, alwaar dan ook gezegde slavin zoo gruwelijk dood gefolterd werd. In het voorjaar van 1824 heeft de Raad-Fiscaal door de nieuwspapieren eene openlijke indaging gedaan van den toen voortvlugtigen Gerrit Berkhoff, Directeur op de plantaadje le Contentement, in Cottica, hebbende uit de gallerij dier plantaadje met opzet eenen slaaf en eene slavin doodgeschoten. Ook heeft zekere James Balfour, Eigenaar en Directeur op de plantaadje Berlijn, in Para, uit loutere jalousie, eene Negerin, die zich met de militairen ran de post Saron ophield, met hagel doodgeschoten, ten gevolge waarvan Balfour gebannen is. Al die misdrijven, gelijk ook van eenen ruwen, woesten Frans Harreveld, Administrateur en Directeur op onderscheidene plantaadjen, breeder te omschrijven, gedoogt dit ons bestek niet; kunnende een en ander in de Notulen van het Hof der kolonie Suriname breedvoeriger worden nagegaan. En hoe schandelijk was ook niet het gedrag van Mevrouw du Plessis! Ongelooflijk zijn de wreedheden, welke deze Mevrouw meerendeels uit jaloersheid gepleegd heeft; zijnde, behalve vele andere gruwelen, zekere, bij haar verdachte Negerin Aura het slagtoffer harer woede gewordenGa naar voetnoot(*). Vroeger had zij een slavenkind, welks ge- | |
[pagina 150]
| |
schreeuw haar verveelde, van den schoot der moeder uit de tentboot genomen, en het met eigen hand in de rivier zoo lang onder water gedrukt, tot dat het in hare hand stierf. Zij was van geboorte Mevrouw Stolker, en is dezelfde Mevrouw S......, waarvan Stedman gewaagtGa naar voetnoot(*). Het wroeten van het rundvee op haar graf en het doodslaan van eene koe door den bliksem te dier plaatse, heeft in de eerste dagen bij de bijgeloovige Negers vele sprookjes doen geboren worden, die echter nu, zoo men denkt, vergeten zijnGa naar voetnoot(†). De wreedheid van eenen Jan van Walré, Jr., welke den 5den Augustus 1821 een' Neger liet zwepen, dat hij aan de gevolgen daarvan stierf, is mede eene daadzaak; echter komt dit bij het gruwzame misdrijf en de beestachtige mishandeling, in 1824 op de plantaadje la Solitude, aan de Pistoriuskreek, in Perica, kolonie Suriname, door zekeren Feger en consorten, gepleegd aan de Negerin Jansje, in geene de minste aanmerking; ik zal hiervan de hoofdzaken kort en zakelijk mededeelen; eene mishandeling, ik kan, ik mag er geenen naam aangeven. Dat ik dan slechts een koel uittreksel van de processale stukken levere. | |
[pagina 151]
| |
Den 20sten Februarij 1824 verspreidde zich in stad Paramaribo het eerste gerucht van eene ongehoorde mishandeling, op gezegde plantaadje voorgevallen, zoodat nu wijlen J.J. Brouwer, Administrateur dier plantaadje, zich derwaarts begaf, en, bij het ontdekken dier gruwelen, zich verpligt vond (dat hem echter door sommigen zeer kwalijk genomen werd)Ga naar voetnoot(*), de ijsselijke marteldood, aan eene Negerin van la Solitude gepleegd, aan de Policie bekend te maken, waarop de Raad-Fiscaal zich den 23sten Februarij derwaarts begaf, in wiens uitgebragt Rapport, te dezer zake, het volgende vernield, staat: ‘Zekere NegerinGa naar voetnoot(†), op last van den meergemelden Directeur, voor ongeveer 14 dagen, aan een tamarindeboom opgeheeschen, en met zweepslagen is afgestraft; - dat zij een' geruimen tijd (terwijl zich middelerwijl de Directeur van de plantaadje la Solitude absenteerde) daaraan, op zijnen last, is blijven hangen; - dat de Directeur, teruggekomen zijnde, haar in de genoemde positie andermaal heeft doen afstraffen; - haar vervolgens eenen haring met peper in de cunnus heeft gestoken, hebbende haar daarna aan de likkergootGa naar voetnoot(§), in het suiker- | |
[pagina 152]
| |
molenhuis, vastgebonden, en nogmaals geslagen, onder welk misdrijf zij stierfGa naar voetnoot(*).’ Deze wreede en ontmenschte Directeur, E.A. Feger, had bij die gelegenheid bij zich genoodigd de Directeuren H.M. Kammeijer, van de plantaadje Meulwijk, H.C. ten Cate, van de plantaadje Wayamoe, en T.W. Matthieu, van de plantaadje Carelsburg. Na afloop der teregtzitting werden zij, den 4den Junij 1824, gevonnisd, welk vonnis den 5den daaraanvolgende gepronuncieerd en den 12den geëxecuteerd werd; luidende: ‘Om Feger op het schavot aan een geeselpaal op te halen, en strengelijk, door beulshandenGa naar voetnoot(†), met roeden te geeselen, en vervolgens op | |
[pagina 153]
| |
den rug te worden gebrandmerkt; voorts ten eeuwigen dage uit deze Kolonie en onderhoorige districten van dien te worden gebannen, zonder ooit wederom binnen dezelve te mogen komen, op poene van zwaardere straffe.’ De drie andere Directeuren werden bij gezegd vonnis verwezen, aangezien zij blijkbaar welgevallen in deze wreedheden getoond hadden, daar zij dit, in het tegenovergestelde geval, als alle drie bij Feger tegenwoordig, gemakkelijk hadden kunnen voorkomen, als schuldig aan medepligtigheid, ieder in eene boete van twee duizend guldens, twee derde ten behoeve van den Fiscaal en een derde ten voordeele van het Civiel Departement van Suriname, met levenslange verbanning uit de Kolonie, op poene van zwaardere straffen. Niettegenstaande dit alles kwam Kammeijer (welke in de Nederlanden van dit vonnis appelleerde), den 21sten November 1826 in de Kolonie terug, zijnde thansGa naar voetnoot(*) Directeur op de plantaadje Marienburg, aan de Beneden-Commewijne, zoodat hij nu weder eene aanzienlijke slavenmagt onder zijn onmiddellijk beheer heeft. Ook kan ik de strafoefening (ofschoon op regterlijk gezag, in bijzijn van eene Commissie uit het Hof van Civiele en Criminele Justitie, ingevolge vonnis van het Hof van Civiele en Crim. Justitie, 13/21 Januarij 1829, in dezelfde maand) aan eenige Negers en Negerinnen, op de plantaadje Arendrust in de Boven-Commewijne, in bijzijn der geheele magt, in geenen deele billijken. | |
[pagina 154]
| |
De Negers van de nabijgelegene plantaadje Siparipabo (thans verlaten) zouden naar Arendrust overgebragt en aldaar met de Negermagt vereenigd worden. - De Negers weigerden dit, vooreerst uit verkleefdheid aan den grond, waar zij geboren en hunne ouders en bloedverwanten begraven waren, en ten andere, om niet onder den gestrengen Directeur van Arendrust, den Heer B.A. GerritsenGa naar voetnoot(*), te willen dienen: een veertiental Negers en Negerinnen begaven zich dan naar Paramaribo, ten einde hunne bezwaren tegen dit verhuizen op te geven en regt te zoekenGa naar voetnoot(†), welke Gerritsen zij allen van wreedheid en mishandeling der slaven beschuldigden, er eenparig bijvoegende, dat hij een' weglooper van Arendrust doodgeschoten, de schaamdeelen afgesneden en in het water geworpen had. Dan de Negers werden, terwijl zij den grond hunner geboorte kusteden, met geweld weggevoerd en aan hunne woningen onttrokken; - al deze misdadigers (?) kregen, voor deze hunne vermetelheid om regt te zoeken, dubbele Spaansche bokken van 300 slagen (150 slagen op iedere zijde), terwijl de medegevangene Neger Pieter, die, uit vrees voor eene zoo geduchte straf, ontvlugt was, 400 stokslagen kreeg; bovendien werden zij gebrandmerkt, en voor twee jaren | |
[pagina 155]
| |
in bandietenboeijen met zware kettingen geklonken, wegende voor iederen Neger tusschen de 25 en 30 Nederlandsche ponden. Ofschoon men nu beweert, dat eene wijze Staatkunde eene dusdanige strafoefening noodzakelijk maakt, is eene zoodanige executie, in mijne oogen altans, af te keuren. - Van de terdoodbrenging (het martelen, dat daarbij plaats vond, was niet de schuld der Regters); ik zeg het ter dood brengen van het Mustiesche meisje, Jaquelina, van de plantaadje Driesveld, schoon en dartel in de jeugdigen leeftijd, waarop de meisjes het meeste behaagziek en verleidbaar zijn, werd, wegens poging ter vergiftiging van haren Meester, een oude, stroeve paai, die haar bij herhaling den toegang tot haren minnaar bleef weigeren, ter dood veroordeeld, ofschoon de drijfveer dier misdaad, in mijn oog, van een' verzachtenden aard was, echter werd zij, bij vonnis van den 4den Februarij 1830, door meergemeld Hof, ter dood veroordeeld, hetwelk op den 27sten dier maand zoo verschrikkelijk geëxecuteerd werd. Zijn de Blanken wreed en gestreng in het straffen van schuldige slaven, zij zijn niet minder hardvochtig en nalatig in het verzorgen van in onschuld lijdende en aan hunne zorg toevertrouwde Negers. Om ons met geene kleinigheden op te houden, willen wij slechts aanvoeren de ontmenschte handelwijze, die er plaats vond bij het transporteren van zieke Negers naar 's Lands etablissement Batavia, aan de rivier Coppename. Het is eene allertreurigste waarheid, dat er in Suri- | |
[pagina 156]
| |
name ziekten bestaan, die besmettelijk, en, voor zoo ver de menschelijke hulp tot nog toe strekt, ongeneeslijk zijn, welke ziekte men de lepra of boassie noemt. Ter voorkoming nu, dat zich deze ziekte verspreidt, worden de daarvan aangetaste lijders naar een van Gouvernementswege aangelegd zieken-etablissement, in een woest, onbewoond gedeelte van de kolonie Suriname, gezonden en voor altoos aan de hunnen en geheel de maatschappij ontrukt, zonder daarmede in eenige correspondentie te staan, en moeten ter dier plaatse vertoeven, tot dat de zoo welkome dood hunne boeijen komt slaken. Maar hoe gaat dit overbrengen naar de Coppename toe? Geheele ladingen van deze zoo diep ongelukkige wezens worden, op last der Regering, derwaarts gezonden; ik zelve heb eens een zoodanige opene pont met zieken, die getransporteerd moesten worden, zien afreizen; het was een allerellendigst tooneel; zij vertrokken tegen den avond, en buiten Paramaribo, aan Poelepantjebrug, gekomen, moesten zij 's nachts, in regen en wind, om kleine vuurtjes onder den blooten hemel bivoacqueren, zoo dat deze naakte zieken zich met eenige boombladeren tegen natheid en koude zochten te bedekken; de niet gestorvenen zagen den dageraad half verstijfd en verkleumd aanbreken en lagen met ellende en wanhoop te worstelen; ze moesten alsnu, bevende van koude en in volslagen gebrek aan de noodwendigste levensbehoeften (voedsel en dekking), weder in de pont kruipen; terwijl eenige, bij het zien van hunne gestorvene makkers, den dood van het | |
[pagina 157]
| |
alziende Opperwezen, als een zalig geschenk des Hemels, afsmeekten, en anderen dit oogenblik vervroegden, door zich in den stroom te werpen. Maar eens! eens zal het geweten der toenmalige Leden van dat zoo ontmenschte Gemeentebestuur van Paramaribo ontwaken! want eens zullen deze slagtoffers tegen hen getuigen! Hoe vele honderden dier ongelukkige, in opene vaartuigen opgepropte zieken, zijn niet aan de Coppename zelve, door het niet tijdig genoeg oprigten van woningen, in welke zij ontvangen en verpleegd konden worden, ellendig gestorven! of kan men zich verantwoorden, door in deze het punt van bezuiniging aan te voeren? Waarom heeft de Heer Burgemeester hen dan maar niet liever aan de monding der Saramacca of de Coppename laten zinken en hen naar zee doen wegspoelen? Of had de vadsige, wellustige Burgervader het te druk met zijne gemaintineerden te bezoekenGa naar voetnoot(*), om zich met deze afzigtelijke zieken te kunnen bemoeijen? Wel nu, had hij dan de zorg daarvoor slechts aan anderen opgedragen. Men heeft Napoleon (na deszelfs val) de misdaad ten laste gelegd, van een hospitaal met verminkte en zieke krijgsmakkers, welke hij in Egypte bij eene retraite had moeten achterlaten, te hebben doen vergiftigen, om deze, wijl hij hen niet met zich voeren konde, niet in handen der Turken te laten en hun eenen marteldood te doen sterven. Zoo dit gebeurd is (wat | |
[pagina 158]
| |
wij echter grootelijks betwijfelen), was die daad, de omstandigheden hierbij in aanmerking genomen, op verrena niet zoo wreed en ontmenscht, als het hier gebeurde in een land van vrede en overvloed. In Nederland, alwaar men overal veeartsen heeft, wordt meer zorg aan het zieke vee bewezen, dan hier aan de rampzalige zieke Negers. Dit weinige zal genoeg zijn, om U over de behandeling der slaven in de kolonie Suriname eene flaauwe schets te geven; echter kan ik niet voorbij U, als eene toegift, nog iets mede te deelen, hetwelk ik toevallig, bij het doorsnuffelen van eenige oude papieren op de plantaadjen Rorak en Klaverblad (in het opvaren aan de linkerzijde van de rivier Suriname), in een groot foliant, onder de kopijrekeningen, vond aangeteekend. ‘Den 4den September 1724, 's morgens omtrent 9 uren, is de Neger David weggeloopen, en 's nachts gevangen door den Officier van Buurman du Four, gevende voor reden van zijn wegloopen, dat hij sijn taak niet zoude kunnen afdoen, doch sulx is maar een valsch voorgeven, want heeft aan sijn taak niet begonnen gehad, soo dat ik hem braaf de rug heb laten schuren, een Spaansche-bok daar boven op geven, met nog vier brandmerken, en aan de Negers voor 't vangen 12 pond tabak en twee nieuwe hoeden, enz.’ In ditzelfde Kopijboek vond ik de volgende notitie: ‘Het koebeest Saara in de kraam bevallen van een jonge soon, genaamt Camba.’ - Wie kan in dezen het menschelijke van het beestelijke onderscheiden? - | |
[pagina 159]
| |
echter is het mij uit andere annotatien gebleken, dat dit werkelijk op het kalven der runderen doelt. Vreemder zal U welligt het hier volgende briefje van den Luitenant-Kolonel Balfour von Burleigh voorkomen, zijnde in Januarij 1833 geschreven, en van dezen inhoud: ‘Mijn koei en jong, heden morgen zijnde opgevangen, ofschoon er een jongen bij was, verzoeke dezelve aan brenger dezes, den guide Dontzig, worde ter hand gesteld.’ P. 16 Januarij 1833.
Balfour, Plaatsel. Kommand.
In de naburige Engelsche kolonien Demerary en Berbice, worden de slaven minder willekeurig bestuurd, dan in Suriname, terwijl men hen aldaar Schutspatronen (Protector of Slaves) toegevoegd heeft, van welken Protector, ingevolge besluit van Zijne Excellentie den Luitenant-Gouverneur Henry Beard, Opperbevelhebber der kolonie Berbice, in RadeGa naar voetnoot(*), deze eed gevorderd wordt: ‘Ik N.N. zweer, dat ik, naar mijne meeste kennis en vermogen, getrouwelijk zal verrigten en volbrengen, al de pligten van mijn ambt, als beschermer der slaven in de kolonie Berbice, zonder eenige vrees, gunstbewijs of partijdigheid. Zoo waarlijk helpe mij God!’ Volgens het 2de artikel van dit Reglement, moet | |
[pagina 160]
| |
deze Protector, tot het aanhooren der klagten inbrengende slaven, op vast bepaalde uren, in het fortres Nieuw-Amsterdam zitting houden; en men zou, bij het lezen van het straks boven aangehaalde 117de artikel van den 8sten titel, voorkomende in het Reglement op het Beleid der Regering van de Nederlandsche Westindische Bezittingen, van den 21sten Julij 1828, no. 222, veronderstellen, dat ook, te dien opzigte, in de kolonie Suriname wijsselijk voorzien was; doch niet alleen wordt hier een beschuldigde Neger voor den Regter geen' verdediger toegestaan, maar de Grootmeesters (Administrateuren) aan Paramaribo beschouwen zelfs zoodanige slaven, welke bij hen komen klagen, als wegloopers, die, ten koste van hun Directeur, nimmer in het gelijk mogen worden gesteld; zoo dat men dezulken dadelijk, hetwelk ik zoo menigmaal met eigen oogen in het binnenfort gezien heb, een Spaanschen bok laat geven, waarna zij met gezwollen en bebloed achterste (posteriora) naar de plantaadje teruggezonden worden. Kan een dusdanig onregt nu wel iets anders ten gevolge hebben, dan dat een zoodanige Neger zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten make? Maar neen! men komt dit voor, door hem op de suikerplantaadje met eenen ketting aan het stookgat te laten klinken, in welk geval hij een' ijzeren das van een hand breedte om den hals heeft, een dito buikband en twee voetboeijen om de beenen, welke vier banden met twee, van den nek tot aan de voeten loopende kettingen vereenigd zijn, en behalve de 12 à 15 voeten lange sleepketting, die aan den muur | |
[pagina 161]
| |
vast zit (volgens opgave van den ijzersmid Brinkman, die daar vele dier banden en kettingen vervaardigt), min of meer 25 Nederl. ponden wegen en ƒ40 kosten. Aan dusdanige zware kettingen ligt de geklaagd hebbende Neger nu als een woest, verscheurend dier vast, in welke boeijen hij het vuur moet stoken, om de lika sterk te doen koken; in deze boeijen nu blijft hij onafgebroken vastgeklonken, moetende in dezelve eeten, drinken, slapen en zijn behoefte doen. Op de tien suikerplantaadjen vindt men negen zoodanige Negers voor het stookgat aan den muur geklonken, die er als een kettinghond door de andere Negers gevoed worden. In Art. 9 van het Besluit, boven gemeld, wordt bepaald, dat de slaven des Zondags niet, dan in hachelijke of hoogstnoodzakelijke omstandigheden, zullen mogen werken, op eene boete van ƒ600. Volgens Art. 11, heeft het Zijner Britsche Majesteit behaagd, eene krachtdadige voorziening op het onderwijs in de godsdienst te doen daarstellen. De Bastiaans (Art. 12) mogen, op straffe eener even hooge boete of eene maand gevangenis, geen zweep of ander strafoefenings-instrument, hetzij als kenteeken van gezag of als aansporing tot den arbeid, in het veld of elders in die Kolonie met zich dragen. Art. 13 zegt: ‘Wanneer een mannelijke slaaf eenig misdrijf zal hebben begaan van zoodanigen aard, dat het voor noodzakelijk wordt gehouden hem ligchamelijk te straffen, zoo zal zulks moeten geschieden zonder drift of wreedheid; de straf, alsdan van wege | |
[pagina 162]
| |
den eigenaar te doen voltrekken, zal het getal van 25 zweepslagen niet mogen te boven gaan; noch zal het wettig geacht worden, zulks te doen plaats hebben eerder dan den dag naastvolgende op dien, toen het misdrijf werd begaan; en zal zoodanige tuchtiging niet anders mogen geschieden, dan in tegenwoordigheid van een vrij persoon of zes slaven, met en benevens den persoon, op wiens gezag de strafoefening wordt toegedeeld. Overtredingen tegen deze wetsregelen zullen met eene geldboete van ƒ900 of eene gevangenis van een tot drie maanden gestraft worden; de sententie van den Fiscaal of Raad van Justitie hier niet onder begrepen.’ ‘Art. 14. Vrouwelijke slaven zullen voortaan, in geen geval hoegenaamd, met de zweep mogen worden gestraft, op verbeurte van ƒ1400 of eene gevangenis van een tot zes maanden; doch, vermits het noodzakelijk is, dat er krachtdadige middelen aangewend worden, ter beteugeling van wangedrag en ongeregeldheden, die door slavinnen binnen deze Kolonie zouden mogen worden bedreven, zoo zal, te rekenen van den 1sten November aanstaande, de tuchtiging met de zweep, ten hunnen opzigte, vervangen worden door de navolgende straffen: Opsluiting in eenzaamheid (solitary confinement)Ga naar voetnoot(*); verder opsluiting met arbeid; openbare tentoonstelling.’ | |
[pagina 163]
| |
Dit laatste geschiedt in eene soort van houten omkleedsel (public stocks), en dus niet op eene de Blanken onteerende wijze, zoo als men in Suriname sommige tentoonstellingen laat doen. Te Paramaribo is het geval niet vreemd, dat men eene huwbare slavinne, die bij ongeluk of door luiheid, aan welke laatste reden men het in Suriname alleen toeschrijft, hare urine op de slaapstede loost, naakt en bloot langs de straten van Paramaribo laat zweepen, en, ten einde de aandacht van het publiek meer op te wekken, hangt men zulk eene, ter bespotting ter prooi gegevene Negerin een waterpot aan den hals; wordende verder met een dozijn levende todden (padden van de grootste en afzigtelijkste soort, die bestendig een bijtend water loozen) omhangen; bovendien wordt haar een hoog, spitstoeloopend mandje (koere-koere), met vederen opgetooid, op het hoofd gezet. Op eene dusdanige wijze wordt nu de aan bespotting blootgestelde slavinne door de straten van Paramaribo gezweept, terwijl een honderdtal jongens haar uitjouwende, met den uitroep: piese bedde! piese bedde! achtervolgen. Eene op deze wijze geheel naakt ten toon gestelde slavin, die welligt meer door schaamte, dan door de snerpende zweepslagen al huilende voort-vlugtte, heb ik op den 25sten September 1829 met eigen oogen aan den waterkant gezien. | |
[pagina 164]
| |
Verder zegt het Reglement van Berbice, dat vrouwelijke slavenkinderen, beneden de twaalf jaren, geene andere tuchting zal worden toegediend dan die, welke de vrijgeboren kinderen in de openbare scholen bekomen. Ook wordt in het 14de Artikel bepaald, dat de houders der slaven, op iedere plantaadje der Kolonie, zullen zijn gehouden tot het houden van een strafaan-teekeningsboek en daarin binnen tweemaal 24 uren op te schrijven: ‘den aard van het misdrijf, tijd en plaats, en op wiens gezag de strafoefening verrigt is, de namen der getuigen en het getal slagen, welke de strafschuldige heeft ontvangen;’ wordende, bij ieder verzuim of valsche aanteekening, eene boete van ƒ300 bepaald. Dit Reglement, uit 44 Artikelen bestaande, bevat zeer veel goeds, en is overwaardig, om in deszelfs geheel te worden gelezen; ofschoon ik volgaarne erken, dat het hier en daar eene zwakheid bezit, door welke het regeren eener slavenmagt zeer moeijelijk gemaakt wordt; echter moet men ook geene wreedheden en willekeur voorstaan, zoo als in Suriname nog maar al te veel plaats vindt. In de kolonie Suriname hoorde ik eens van een' ouden Duitscher zeggen: ‘De dood is eene te groote weldaad voor de hardnekkige Negers, zij moeten zich zelve in zware ketenen doodwerken; bij ons in Oostenrijk gebruikt men de misdadigers in ongezonde fabrijken, of men laat ze langs den Donau in zelen de schepen optrekken, en, gelijk de ezels, bestendig met de zweep voortdrijven; ook die veroordeelden | |
[pagina 165]
| |
wenschten gaarne den strop voor de zelen, maar dit is hun niet vergundGa naar voetnoot(*).’ Ja! voor Negers, die een dusdenkende meester hebben, is de dood werkelijk eene weldaad; met zoodanige slaven mag men gerustelijk zeggen: ‘de beste Negerhuizen in de kolonie Suriname vindt men vier voeten onder den grond.’ Heet het de slaven wel te behandelen, wanneer men hen, om het breken van een porseleinen kopje, een Spaanschen bok in het binnenfort laat geven? Is de straf aan de misdaad, of liever het ongeluk, geëvenredigd, wanneer men aan eene jonge kookster, omdat ze de makareel te bruin gebakken heeft, terwijl bovendien nog een overvloed van welbereide spijzen op tafel staat, 150 zweepslagen laat toetellen, zoo dat ze op hare knieën met het van bloeddruipende pandje ter naauwernood van de plaats dezer strafoefening konde kruipen? Kan men zich beroemen de slavinnen wel te behandelen, als men hen met een bakje, gevuld met doeken, bonten, snuisterijen, enz., langs de huizen van Paramaribo of naar de plantaadje zendt, om gezegde koopwaren uit te venten, met hun op te leggen, hetzelve | |
[pagina 166]
| |
zoo spoedig tegen die prijzen te moeten verkoopen; hun bij het uitgaan toevoegende: ‘breng je me dat geld er niet voor te huis, dan laat ik u een duchtig pak slaag geven?’ iets, dat ik zelve, bij het uitgaan eener slavin met het bakje van hare meesteres, gehoord heb. Kortom, de Negerin moet 's avonds de bepaalde som te huis brengen: bongré-malgré, perfas et nefas. Het moge komen van waar het wil, het geld moet er zijn, of ze krijgt op haar zwarte h.... Eene Negerin van zekere Missie (ik zou u dezelve bij naam en woonplaats kunnen noemen) verkocht, door dusdanige dreigementen verlegen, de goederen onder de waarde, en suppleerde het te kort komende geld, door er bij te leggen, wat ze met hoereren verdiende; dan, deze verdiensten afnemende, verkocht ze al de kleinigheden, die zij zelve bezat, en nam, toen ze niets meer wist bij te zetten, uit groote vrees voor slaag, het wanhopig besluit om zich te verhangen; zijnde voor nu eenige jaren in dien staat levenloos op den zolder van hare ‘van alles verzorgende’ Missie gevonden. Is dit niet ongemeen vexatoir en arbitrair gehandeld, en is het dan wel zoo zeer te verwonderen, wanneer zekere Fransche schrijver van Lyon zegtGa naar voetnoot(*): ‘Men moet de oorzaak van sterfte niet zoeken noch in het klimaat, noch in bijzondere ziekten der Negers, maar geheel en alleen in de wreede behandeling, die zij ondergaan?’ | |
[pagina 167]
| |
Het is waar, ook vele plantaadjelieden zijn zelve de oorzaak, wanneer de Negers eene wanhopige daad ondernemen en wegloopen. Zoo houden velen zich, bij het geven van werk, aan de van ouds bepaalde taken, zonder genoegzaam te onderzoeken, of die taken ook door omstandigheden bezwaard zijn; ook kan men van alle Negers niet even veel vragen, zoo dat in deze hunne spreuk: ‘God heeft alle vingers niet even lang gemaakt,’ zeer toepasselijk is. Kan b.v. het wied niet zeer veel in moeijelijkheid van verdelging verschillen? Kan eene Negermeid, wier handen, door het werken met den tjap, met eelt bezet zijn, met hare stramme vingers zoo veel koffij plukken? als eene slavin met leenige vingers? Niet zelden wordt in dit opzigt onmagt en onwilligheid even zwaar gestraft, terwijl de mishandelingen van sommige doldriftige Directeurs het getal der wegloopers niet zelden vermeerderden; vooral zij, die traag in het opnemen van zieken zijn, of dezelve in de ziekenhuizen mishandelen en hunne smarten vermeerderen, door hen in boeijen te sluiten. Ook moet men in het afstraffen zeker van zijne zaak zijn, daar een' Neger werkelijk, een pak slaag verdiend hebbende, de straf gewillig ondergaat, terwijl hij de hem regtvaardig straffende Meester met onderdanigheid en achting behandelen zal. Dan, zoo als b.v. zekere Directeur W..... handelde, door aan de Negers de schuld te wijten van de door hem zelve gemaakte misrekeningen, en hun daarom willekeurig met siedende lika te bespatten, is ongehoord en zeer onstaatkundig. Het was hunne schuld | |
[pagina 168]
| |
niet, dat W..... zijnen patronen wijs gemaakt had, dat hij het volgende jaar zoo en zoo veel meer vaten suiker zou leveren; waardoor hij, om woord te houden, den verkeerden weg in sloeg, om onrijp riet te malen, zoo dat hij, spoedig gebrek aan tras of brandstoffen hebbende, hout liet kappen, dat hem eene menigte handen kostte, zoo dat de Negers eindelijk de lika, door gebrek aan brandstoffen, in plaats van tot suiker tot zoogenaamde stroopteer kookten, waarmede de nu woedend gewordene Directeur de Kooknegers naar de ooren wierp; deze wierpen de schuld op de vuurstokers, dat het vuur te krachteloos was, enz. Kortom, nat hout en onvolgroeide tras maakte de boel hier deerlijk in de war, terwijl de wraakneming van den onbezonnen Directeur de Negers in het bosch joeg, van waar de gevlugte menigte en nog steeds aangroeijende schuilers eenmaal, niet alleen uit wederwraak, maar door honger gedreven, wijl men van tijd tot tijd hunne kostgronden vernielt, in massa terug zullen komen; de plantaadjen afbranden en de Blanken vermoorden zullen. Thans is het zoo ver gekomen, dat men zich van de wegloopers meester moet maken, of deze zullen zich weldra meester maken van de Blanken, en gevolgelijk van de geheele Kolonie. Niet lang vóór mijn vertrek uit de Kolonie werd een oude weglooper, een deserteur der Guides van Oranjebo en Imotappi, voor den Procureur-Generaal te Paramaribo gebragt, waarvan ik in mijn Journaal het volgende aangeleekend heb: ‘Op den 13den Januarij 1833 compareerde voor | |
[pagina 169]
| |
den Procureur-Generaal Philippus de Kanter de Neger Bien van Monsort, op de plantaadje Monsort, aan Boven-Cotticca, geboren; zijnde, naar gissing; ruim 50 jaren oud, zich laatstelijk in een kamp van weggeloopene Guides, aan de Marowijne, nabij de dorpen der Aukaner-Boschnegers opgehouden hebbende; Verklarende, ten tijde van den Gouverneur-Generaal Friderici uit de slavenmagt gekocht te zijn, en onder de koloniale Guides of zoogenaamde roodmutsen te zijn getrokken, staande destijds onder bevel van zekeren Stoelman, en waarvan toen 120 man op de post Imotappie gedetacheerd geweest waren, tot welke dan ook de comparant behoorende was; zeggende verder, dat dit detachement van 120 man onder bevel van den Kapitein of Luitenant van der Assen, en de overigen op de post Oranjebo, onder zekeren Kapitein Muller of Mulder gestaan hadden; dat hij op zekeren dag met van der Assen, een Korporaal, de Guide Lakey en des Kapiteins voeteboy Patientie naar Oranjebo was gegaan en daarna alleen naar Imotappie teruggekeerd was; dat kort hierna de Korporaal Kwassie van Brouwer van Oranjebo was gekomen met een vaartuig, vol met provisieGa naar voetnoot(*) en goederen, en hem comparant, op schildwacht staande, op de aanroeping, van waar hij zoo laat met dat vaartuig van daan kwam, ten antwoord gaf: “de Blanken zijn bij ons alle | |
[pagina 170]
| |
reeds vermoord, en ik dacht dat zij bij ulieden ook al van kant waren.” De comparant hiervan kennis hebbende gegeven aan zijn Korporaal de Guide Baron, zoo vernam hij van denzelve, nadat hem het zwijgen opgelegd was, dat er eene zamenspanning gemaakt was, om alle daar zijnde Blanken te vermoorden en zich vervolgens te begeven naar zekeren houtgrond ......, toebehoorende aan Massera Wolfi, hier alle vrouwen te rooven en dan boschwaarts te gaan; dat genoemde van der Assen en Muller op de post Oranjebo reeds doodgeschoten waren door de Guides Salomon van het land, Saxe van een plantaadje in Matappica en Koffij van Brouwer; zijnde een blanke Sergeant door den Guide Korporaal van de plantaadje Rees en Crop doodgeschoten, waarna het lijk door allen mishandeld was; dat vervolgens de magazijnen geplunderd werden; dat de bezettingen van beide posten vervolgens boschwaarts gegaan zijn; hebbende zich bij de Aukaner-Boschnegers nedergezet, aldaar voor hen moeten werken, die hun dan ook daarvoor de noodwendigste behoeften bezorgden, zijnde Bossoe alstoen Kapitein bij de Aukaners geweest; dat het geweer van hem Bien, waarmede hij gedeserteerd was, door den tijd onbruikbaar was geworden en hij later bij de Aukaners als een toovenaar en giftmenger in verdenking was gekomen, zoo dat men hem comparant in boeijen had gezet en daarna op eene verraderlijke wijze eenige wonden in de linkerzijde en op de billen had toegebragt; zijnde vervolgens in het kamp be- | |
[pagina 171]
| |
sloten, om hem Bien te verbranden, doch dat hij hiervan door zekere Negerin Europa, van Paramaribo afkomstig, berigt gekregen hebbende, zich in stilte gered had, komende nu, al vlugtende, twee dagen later op de plaats, waar hij zich aan de Blanken had overgegeven. Verklarende verder, dat van de gedeserteerde Negers nog in leven waren Baron van het land, Dragon van de plantaadje Bleijendal, Manda van Nieuwzorg, Tijger van Lunenburg, Korporaal van het land, Agersi en Frederik van het land, Jacob van Moed en Kommer, Jack van de Dageraad, en dat hunne nakomelingen, welke in grooten getale toegenomen waren, vijf kampen bewoonden, zijnde drie dagen reizens, met een corjaal langs de rivier van de hooger liggende Aukaners verwijderd, welke in éénen dag tot hen kunnen komen, en eindelijk, dat er in het afgeloopene jaar zekere Negerin van hen, Kwassiba genaamd, met een' Aukaner-Boschneger, met name Venlo, aan Paramaribo was geweest.’ Deze Bien overleed weinige dagen na zijne opsluiting in de gevangenis op het fort Nieuw-Amsterdam, zoo dat men van hem niet meer te vreezen heeft, noch hij voor de straf der Blanken. Hoe men echter ook het lot der slaven moge beschouwen, ik kan mij geenszins met de gevoelens van sommige oude kolonisten, welke zeggen, dat het lot van den slaaf in de kolonie Suriname voor eenen behoeftigen daglooner der Nederlanden benijdenswaardig is, vereenigen. Te regt zegt de Procureur N.G. Vlier, | |
[pagina 172]
| |
een bijna zwarte Mulat, zoon van eene NegerinGa naar voetnoot(*): ‘Al stond hun staat tot elkander als die van den wolf tot den welgemesten hond van Phaedrus, hetgeen in lange na het geval niet is; dan nog zou ik voor mij met den wolf mijne armoede, maar vrijheid verkiezen boven ruimte en overvloed, terwijl mij harde ketens drukken. Ik zelve heb het ongeluk,’ vervolgt deze geborene Surinamer, ‘van, door zamenloop van omstandighedenGa naar voetnoot(†), eigenaar van eenige slaven te zijn, zoo dat ik niet uitsluitend tegen het belang van anderen spreek.’ Zie daar! voor ditmaal over de behandeling der slaven genoeg gezegd; laat nu uw eigen oordeel beslissen, of het lot van een' slaaf in de kolonie Suriname nog niet veel erger en beklagenswaardiger is dan dat van een Hofmeesters maat of een Officiers oppasser aan boord van sommig oorlogschip. Een maagre wolf, half dood van honger,
Ontmoette op zijnen togt een oude vette dog.
De wolf, schoon, sterk en tevens jonger,
Beklaagde nu zijn lot, en zuchtte weê en och!
‘Hoe kan het moog'lijk zijn,’ dus liet de wolf zich hooren,
‘Dat gij zoo glad van huid, zoo wel en sierlijk zijt?’
‘“Wel,” zei de trotsche hond, “kan u mijn staat bekoren,
Gij kunt dit ook zoo zijn, als ge u der menschheid wijdt;
| |
[pagina 173]
| |
Waak voor uw's meesters huis, uw meester zal u voeden,
Verlaat het woeste bosch, waar gij in armoê leeft,
Wat kan, bij 't geen ge al waagt, uw zwerven toch vergoeden?
De mensch maakt jagt op u, tot dat gij eenmaal sneeft;”’
De wolf, door honger aangedreven,
Gaf aan den bulhond ras gehoor,
Doch, pas zich zaâm op reis begeven,
Brak 't lieve licht des morgens door.
De wolf begon al ras te dralen,
En bleef beangst een weinig staan,
En zei: ‘och, wil mij toch verhalen,
Of ik ook weêr naar 't bosch mag gaan?
'k Zie om uw hals een kring, geheel ontdaan van haren,’
‘“Dat's niets,” riep nu de hond, “dat komt slechts van den band.”
Ligt gij dan vast? Ha! zoo! gij kunt uw voorspraak sparen,
De vrijheid is mijn leus, 'k verfoei uw slavenstand.’
Fluks sprong de wolf in 't bosch, bevrijd van slaafsche banden,
Heer smartlijk knellende dan ledige ingewanden.
|
|