De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– AuteursrechtvrijVII.
| |
[pagina 122]
| |
Hebben de Negers en Negerinnen echter eene genoegzame hoeveelheid drank genuttigd, dan begint hun geest meer levendig te worden, vooral bij de Negermeiden, die dan al dansende onder het ratelen der jurrie, jurrie! improviseren. Zoo woonde ik op Zaturdag avond, den 28sten April 1832, in den tuin van zekeren Heuvelman, aan de Fiottebrug te Paramaribo, eene doe (danspartij) bij, alwaar ik, in het gedrang van honderde Negers en Negerinnen, tot mijne groote verwondering zeer vindingrijke vergelijkingen hoorde, die hier voor de vuist door eenige Negerinnen aan de talrijke menigte, die hier van alle rangen, standen en kleuren vergaderd waren, zingende voorgedragen werden. Zie hier de vertaling: Ik ben in een' tuin geweest,
Ik hoorde eene Historie.
Hebt gij ooren, hoor deze Historie:
Ik ben gelijk de Courant,
Ik zal het ruchtbaar maken,
Hoort wat ik u vertel:
Het Surinaamsche land
Is gelijk een krabbeholleGa naar voetnoot(*),
Dat maar één gat heeft;
De zaken gaan als een krabbe,
Het land is eene krabbe zonder hoofdGa naar voetnoot(†),
Niets loopt regt, maar alles scheef.
| |
[pagina 123]
| |
Het land der Blanken is goed,
Het is gelijk een konijnenhol,
Het heeft vele gaten;
Suriname heeft maar één gat,
Waar wij niet uit kunnen,
Men houdt ons gevangen. Enz., enz.
De Negers zijn niet zeer bevreesd voor den dood; misschien dat zij denken, toch weinig bij zulk een leven in voortdurende slavernij te kunnen verliezen; er is genoegzaam niets wat impressie op de Negers maakt, zoodat geen hel of duivel hun beangst kan maken. Zoo heb ik zelve bijgewoond, om een paar voorbeelden aan te halen, dat er op den 16den Mei 1831 twee Negerslaven buiten Paramaribo geleid werden, om aan de galg met den strop te worden gestraft; op het justitieveld komende, vond men reeds eene groote hoeveelheid (meest vrouwelijke) nieuwsgierigen. Onder deze ter dood veroordeelde Negers bevond zich zekere Prins, van de plantaadje St. Barbara, die opperhoofd van eene bende wegloopers was; bij de teregtstelling kwam ook zijne vrouw, de Negerin Moffina (potie Moffina!), met een bij hem verwekt kind, Winst genaamd, op hare armen, deze ter dood brenging van haren man aanschouwen; zeggende, bij het ter executie brengen van het vonnis: ‘Mi no ben takk joe! da Bakkra sa kili joe?’ (heb ik het u niet gezegd, dat de Blanken u zouden dooden). Intusschen zag zij, even als haar veroordeelde man, het geheele schouwspel met de grootste onverschilligheid aan. Zoo zag ik ook, dat de Negerslaaf Cojo, die op Zaturdag, den 19den Januarij 1833, van het Hof van | |
[pagina 124]
| |
Justitie naar zijne gevangenis terug gebragt werd, na de pronuntiatie van zijn vonnis, om levend te worden verbrand, op de brug van het fort Zeelandia komende, een stuk sigaar opnam en aan de hem geleidende dienaren van Justitie vroeg om te mogen roken, stekende deze sigaar zeer vertrouwelijk bij de pijp van een' anderen Neger aan. Wil men deze verregaande ongevoeligheid nu aan eenen zekeren wrevel of onverschilligheid voor het leven toeschrijven, ook in andere gevallen bespeurt men het ijskoude hart der Negers. In Januarij 1832 woonde ik de begrafenisplegtigheid bij van eene vrije Negerin, die tot de Hernhuttersche gemeente behoorde, en, zoo men zeide, de Christelijke godsdienst beleden hadGa naar voetnoot(*). Nu geloof ik zeer gaarne, | |
[pagina 125]
| |
dat, hoe eenvoudiger en onnoozeler, ja dommer de mensch is, hoe veel te meer cermonieels men bij de godsdienstoefeningen moet aanwenden, om ten minste toch eenigen invloed op denzelve te kunnen uitoefenen, ofschoon dit bij den waarachtigen belijder van Jezus leer en leven overbodig is en wel eens in het belagchelijke valt, en daardoor eene geheel verkeerde uitwerking heeft. Wanneer iemand van deze gemeente overleden is, plaatst men kaarsen bij het lijk en wordt hetzelve door de broeders en zusters bewaakt, die psalmen en andere stichtelijke liederen zingen; de schilderijen worden omgehangen, met de achterzijde naar voren, de spiegels en kloklantaars met servetten omwonden en onzigtbaar gemaakt, terwijl de kleine tafels, het side board, met glaswerk, eveneens met witte lakens overdekt worden. Wordt het lijk den volgenden dag grafwaarts gedragen, dan volgen een heele stroom in het wit gekleede mannen en vrouwen naar den akker Gods; hier wordt de kist op een paar stokken boven het graf geplaatst, waarna de gemeente zich rondom den kuil schaart, waarop een der Zendelingen eene korte en gepaste lijkrede houdt, met vermelding van eenige hoofdzaken uit het leven van den overledene. Vervolgens laat men het lijk zachtjes zakken, zeggende de Geestelijke, althans toen ik dit bijwoonde: ‘Wij geven de schelp aan de aarde terug, waaruit ze eens ontsproten is, en hopen dat de ziel bij God zal zijn.’ Hierna treedt een der Negers nader en werpt een schop aarde op | |
[pagina 126]
| |
zijn' overleden vriend, terwijl anderen vele complimenten aan hunne vroeger afgestorvene vrienden belasten en zich in het gunstig aandenken van den overledene aanbevelen. Nu wordt het graf onder gezang en handgeklap en een algemeen adjussie! adjussie! (vaar wel! vaar wel!) gevuld, zoodat de kist onder de rommelende aardkluiten verdwijnt, waarna zij weder, voorgegaan door de eenvoudig gekleede Zendelingzusters, een plegtstatig gezang aanheffen; dan ook dit heeft geen den minsten invloed op de Negers, altans geen zigtbaren invloed, ofschoon anderen beweren, dat blijkbare en overdrevene rouw geen inwendig duurzame rouw is en geen blijvenden invloed verwekt, dat bij de Negers echter wel degelijk het geval zou zijn. |
|