De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |||||||||||||
van gevoel voor het goede en schoone, met de Blanken zouden kunnen worden gelijk gesteld, zoude eene even ongerijmde beoordeeling zijn. Intusschen zijn er in Suriname Blanken, die zelve geheel dierlijk leven, die het eene zonde noemen, bij ééne vrouw meer dan één kind te hebben, en zich in niets boven de Negers weten te verheffen, dan dat zij blank zijn en blanke ouders hebben gehad. Van zulke ellendige dronkaards en wellustelingen heb ik meermalen hooren zeggen: dat het verboden moest worden, dat de Negers onder de Blanken op de achterste pooten liepen, daar het gewrochten van den duivel waren, ten einde een allerbespottelijkste parodie op de schepping van den mensch daar te stellen, en welke slechts zij, die den duivel vreezen, onze broeders en natuurgenooten noemen; zoo ook heeft de duivel (zeggen zij) den ezel geschapen, tot eene bespotting van het paard. Op zijn best genomen, maakt een Neger (volgens hunne stelling) den overgang tusschen apen en menschen, ofschoon zij de eersten veel nader komen, dan de laatsten. Hierbij wijzen zij op de zwarte huid en het roszwart kroeshaar der Negers, dat sommigen tot torentjes in elkander vlechten, het geelachtige en roodgevlamde van het wit hunner uitpuilende oogen, breeden platten neus, grooten mond, met hooge, vleezige lippen van eene blaauwe kleur, getatueerd voorhoofd, borst en armen, een hoogen, dikken, uithangenden navel, afschuwelijke zweetlucht, enz., enz. Het betwijfelen, of de Negers al of geene menschen | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
zijn, is eene harde miskenning, dat de Blanken den slaven doen, en is in mijn oog zeer misdadig. Ik las onlangs in zeker werkjeGa naar voetnoot(*): ‘Tot dusver hadden de Planters uit deze en andere Europesche volkplantingen ons, met eene standvastige onbeschaamdheid, verzekerd, dat deze Negers geene regte menschen, maar wel eene soort van dieren waren, die in hunne uitwendige gestalte naar menschen geleken. Wij Europeanen geloofden zulks, terwijl wij onze kop koffij met suiker dronken. Deze zoete tooverdrank overtuigde ons, dat de Planters wel gelijk konden hebben, “want,” zoo redeneerden wij hoogst menschlievend er over, “indien dit Negervee niet bestond, zouden wij ongetwijfeld dit genot moeten ontberen.” De Planters beweerden: “zijn de Negers geen vee, dan zouden wij nooit spoedig rijk kunnen worden.” Deze gecombineerde regtbank van gezworenen deed dus de bepaalde uitspraak: “Vee! de Negers zijn niets dan eene soort van vee.’ Die aanhef des schrijvers is overdreven, want dat al de Planters de Negers voor vee uitkrijten, gelooven wij niet, en anderen zullen niet hunne physieke, maar wel de morale hoedanigheden bedoelen; dan men wil de zaak hier, met kracht van woorden, in een geheel verkeerd daglicht stellen, terwijl de schrijver vervolgens overgaat met te gispen de opmerkingen, ten aanzien | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
der rangorde, welke in al het geschapene, als ware het eene zamenhangende keten, gemaakt zijn. - Vervolgende: ‘In deze keten nu bemerkten zij, dat er tusschen den oerang-oetang en den mensch eenen schakel ontbrak; en de Neger werd door hen als een schakel in de keten tusschen den mensch en den eersten der apen geplaatst. In dit gevoelen werden zij nog versterkt door de kunst van eenen der grootste ontleedkundigen in Duitschland, door middel van zijn onderzoek omtrent den inwendigen toestand van het ligchaam eens Negers.’ Hierna worden de Negers beklaagd, dat zij twee derde gedeelten van den dag boven hun vermogen moeten arbeiden, terwijl, gedurende het andere derde gedeelte, hun rugGa naar voetnoot(*), tot tijdkorting van hunnen gebieder, bloedig gegeeseld wordt. Wat nu de behandeling van de slaven op St. Domingo betreft, is ons geheel onbekend, ofschoon wij niet twijfelen, dat de beschuldiging, dat dezelve algemeen zoo hard en wreedaardig mishandeld worden, wel overdreven zal zijn; maar wat hunne ligchamelijke vorm als Afrikanen betreft, dit kunnen wij met meerdere zekerheid beoordeelen, daar de Negers van dezelfde kust ook in Suriname aangevoerd zijn. Het is ontwijfelbaar zeker, dat de Neger, de Hot- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
tentot, de Boschjesmannen, enz., tot het geslacht des menschdoms behooren, maar waar de juiste overgang van den mensch op het viervoetige gedierte is, - neen, dat zal wel niemand naauwkeurig kunnen bepalen, want men ontwaart in deze afdaling werkelijk eene onmerkbare keten, een zachten ineensmeltenden overgang. - Hoe na komen deze en gene wilde, misvormde volkenstammen niet aan het eerste apengeslacht? welke men dan ook Boschmenschen genoemd heeft. In Suriname plaatst men den Blanke in den hoogsten rang en orde van het dierenrijk, als het edelste menschensoort, terwijl er Negers zijn, die hem als hooger wezen beschouwen: misschien half engel en half mensch. De Indianen houdt men voor ongecultiveerde natuurmenschen, die in hunnen natuurstaat genoegzaam zonder behoefte zeer gelukkig leven; - het is zoo, en het is tevens de waarheid, dat zij dit hun geluk door den omgang met de Blanken verliezen. De Kleurlingen zijn tusschenwezens, de eerste schakel of onmerkbare overgang van den beschaafden mensch op het redelooze gedierte. De Negers redelooze schepsels, welke de hoogste rang onder het apengeslacht uitmaken. De Oerang-oetang minder tamme, meer afdalende Boschmenschen, welke mede tot de apen behooren. Nog eens! Wanneer wij de trapsgewijze overgangen, de zachte schakeringen van den redelijken mensch tot op het niet redelijke gedierte aandachtig gadeslaan, verstommen wij bij deze naauwe verwantschappen, en durven niet | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
ondernemen de grenzen te bepalen. - Dr. Schelver, § 6Ga naar voetnoot(*), plaatst den Neger op den laagsten trap der menschheid, en stelt, § 8, dat de aap misschien eene mislukte verbastering onder het menschelijk geslacht zijGa naar voetnoot(†); zoo dat, volgens deze stelling, de oerang-outangs in de regten van den mensch treden zouden: ook wil deze benaming Boschmensch te kennen geven. Men neme deze ineensmelting van den wilden mensch tot op het onredelijke gedierte (zoo in het physieke als in het morele) eens in rijpe en onbevooroordeelde overweging, voor en aleer men de scheidslijn daarstelle. De Blafard of witte Neger is afkomstig van een gewone zwarte Neger en Negerin; zijne lippen zoo wel als het haar hebben eene witte, iets roodachtige kleur; hij heeft roode, doorschijnende, sterkbewegende oogappels, is het licht schuw en ziet beter bij nacht dan bij dag; terwijl diens huid niet zelden op ongewone plaatsen met haar begroeid isGa naar voetnoot(§) - en wat leveren de Albinos en Kakerlaken geene zonderlinge spelingen in de natuur op? Schelver zegt, § 10: ‘Het apengeslacht, zoo zeer grenzende aan den Neger, neemt naar de graden van hitte toe, eveneens als dat der papegaaijen, slangen, enz.’ - En hoe veel schooner is niet de bouworde | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
des ligchaams van eenen Neger, dan die der Dayakkers van Borneo en die der Vuurlanders. Hoe leelijk zijn niet de Laplanders, Samoyeden, Tungusen en Kalmukken, welke laatste BuffonGa naar voetnoot(*) de leelijkste van alle menschen noemt. Regnard zegtGa naar voetnoot(†), dat er buiten de apen geen volk is, dat de mensch nader bijkomt, dan de Laplanders. De beroemde Forster kende geene menschen, welke meer verwantschappen met de apen hadden, dan de bewoners van het eiland Mallicolo. De Eskimo's komen in kleur en gedaante zoo zeer met deze dieren overeen, dat eene Eskimo, in Londen gebragt, aldaar een levendige aap ziende, vroeg, of dit een Eskimo wasGa naar voetnoot(§). Volgens Camper hebben de Chinezen van voorhoofd veel overeenkomst met de apen, en de bewoners van Celebes, Macasser en Othahiti in de onderkaak, en bijzonder met den oerang-outangGa naar voetnoot(**). Dan ons bestek gedoogt niet dit in het breede te behandelen. Men leze Stuart, de Mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbodem, en beoordeele de bewoners van Diemensland, zoo als ons dezelve uit de reizen van Cook en de Bougainville bekend zijn. | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Wat de beschaving betreft, heeft het Etiopische ras de minste vorderingen gemaakt en staat op den laagsten trap van de thans bestaande menschheid. En ook hiertoe behooren de Negers, welke in Suriname als slaven aangebragt zijn. De Neger is grover van huid, en, zoowel zedelijk als ligchamelijk, minder gevoelig dan een Blanke; zijn haar komt nader aan dat van de dieren, gelijk ook deszelfs platte neus met wijde neusgaten en zijne gezwollene lippen. Het is eene merkwaardige daadzaak, dat zijne kinderen, bij de geboorte, de kleine teenen en pinken gesloten of sterk binnenwaards gebogen hebben. Zijn beenderengestel verschilt van het onze; deszelfs schedel komt meer in overeenstemming met dien der apen; zijne geestvermogens zijn stomper en zijne genoegens uitsluitend dierlijk. Nimmer zal het Negergeslacht, bij voortteeling, in Amerika de kleur en hoedanigheden der oorspronkelijke Indianen verkrijgen, maar zij zijn en blijven overal Negers, zwart, lui en onverschillig. Dat er, ten aanzien van het laatste, geene uitzonderingen bestaan, zal wel niemand willen beweren; maar wij spreken hier over het algemeen van de hoofdeigenschappen, zoo als die bij de meeste Negers voorkomen. BakkerGa naar voetnoot(*) geeft ons in figuren den overgang van het ligchamelijk gestel tusschen den oerang-outang, den Neger en den beschaafden mensch. Zeggende, § 31, na het verschil en de overeenkomsten der geraamten | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
behandeld te hebben, zoo als ruggraad, de borst, ribben, het bekken, de armen, handen, dijen, beenen, voeten, benevens het hoofd met deszelfs oogholten, neus- en kaakbeenderen, tanden, enz., enz., betrekkelijk de meting van den gelaatshoek, zoo als het door Camper is opgegeven: ‘Het is vrij algemeen bekend, dat deze hoek gemaakt wordt door de zamenkomst van twee regte lijnen, van welke de eene horizontaal over den neusbodem en den gehoorgang loopt, terwijl de andere (de hypothonusa van voormelde basis) gelegen is tegen het meest uitstekende gedeelte van het voorhoofd en het ondereinde der bovenkaak, aan de inhechting der voorste snijtanden.’ Bij den beschaafden mensch bepaalt zich deze hoek gemeenlijk tussen en de 80 en 85 graden, zeer zeldzaam 90. Bakker levert op plaat I de afbeeldingen van een zestal schedels, en zie hier de geregelde afdaling:
| |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
Gaande bij de overige dieren tot aanmerkelijke vermindering over. Van de verdere afwijkingen tusschen Negers en Blanken, wat huid, vleesch, spieren, long, lever, nieren, vliezen en ingewanden, bloed en vochten in eene externe ziekte betreft, zullen wij zwijgen. De geleerde en met roem bekende Hoogleeraar A.A. Sebastian geeft in zijne Physiologia generalisGa naar voetnoot(*), sprekende over verschillende rassen van menschen, een tabel van schedels, waaronder die van Loango-, Guinea-, Curaçaosche en andere Negers voorkomen, waarin men in lengte (van het meest uitstekende gedeelte van het achterhoofd tot op het meest vooruitstekende gedeelte van het voorhoofd) en de breedte van den schedel, alsmede in de breedte van het aangezigt (tusschen de juk- of wangbeenen), en eindelijk in den afstand der oogkuilen eene groote verscheidenheid vindt; zijnde overwaardig om afzonderlijk onderzocht en beoefend te worden, waarvoor hier de plaats niet is, en hetwelk wij ook volgaarne aan meer deskundigen overlaten. De Afrikaansche Pongo (Simia troglodytes Linn.), bij Tyson oerang-outang genaamd, wordt vooral in | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
Angola en Sierra-Leona gevonden, zijnde de grootste van alle apen; is 5 à 6 voeten groot, loopt op twee pooten, even als de Gibbon der Moluksche eilanden, maar is korter van armen; hij laat zich temmen en tot vele bedrijven afrigten; men vindt hem afgebeeld bij Buffon, onder den naam van Jocko (Tom. XIV, pl. 1). De oerang-outangs van Borneo zijn ongemeen sterk en kwaadaardig, gaan regtop en verdedigen zich met stokken en het werpen met drek; dezelve hebben een kaal, niet behaard voorhoofd, een gelaatshoek van 58 graden; terwijl hunne teeldrift ten sterkste, bij het zien eener blanke vrouw ontwaakt: en Grandbré zou de maandelijksche ontlasting hunner wijfjes zelve gezien hebben. Geraken wij in twijfel (zeggen zij), waar de grenzen, in het physieke, tusschen den mensch en het dier moet worden bepaald, ook in het morele vindt dit plaats. Maken de Kamschatdalen hunne holen tegen de koude in den grond, in welke zij bij voorraad hun voedsel verzamelen; ook de ratten doen dit, en hoeveel kunstiger zijn de voorraadschuren der bijen en wespen niet. Plaatsgebrek verhindert ons, over het door hen, die de Negers als geene menschen willen hebben beschouwd, hoog opgegevene instinct, of misschien verstand van trekvogels en hun listig gebouwde nesten uit te weiden. Zouden sommige paarden, poedel- en andere honden, alsmede olifanten, niet meer geheugen, kennis en overleg aan den dag leggen dan menig Neger? Laat staan | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
de bewoners van Nova-Zembla of die van Vuurland. Hoe vele graden zou de Neger niet beneden de verstandsontwikkeling van een' middelmatigen Blanke staan? en vast niet hooger boven de evengenoemde dieren, als een Hugo de Groot, Boerhave, Herschel en andere groote mannen boven het gros des menschdoms stonden. In den schedel van eene Negerin vond de Hoogleeraar BonnGa naar voetnoot(*) de beide oogholten in dezelfde verticale vlakte liggen, als bij de apen het geval is. Bij sommigen hebben de neusbeenderen eene gedaante, en vormen te zamen eenen hoek, welke met het apenhoofd veel overeenkomst heeft, terwijl dit bij andere hier veel van verschillende isGa naar voetnoot(†). Volgens Sömmering (§ 54, 55) zijn de hersenen van een' Neger, niettegenstaande eener meer vaste zelfstandigheid, ligter dan die van een' Europeaan; zij hebben eene andere gedaante, naar evenredigheid van den vorm des schedels, op welks vorming zij een' zeer grooten invloed hebben, en welks holte, alleen in de perpendiculaire doorsnede, een weinig ruimer is, terwijl de andere middellijnen daarentegen kleiner zijn dan de onze (§ 50 ald.). Wat ook de redenen zijn, het is eene waarheid, dat de Negers, het moge dan door ligchamelijken vorm of door gebrek aan opvoeding komen, in alles ongemeen veel bij het gros der Blanken ten achteren zijn. Ech- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
ter vindt men onbegrijpelijk groote uitzonderingen op dezen regel, en treft men onder velen niet zelden eene list en slimheid aan, die elk en een ieder, wie de Negers, door er mede om te gaan, heeft leeren kennen, doet verbaasd staan; ook hebben zij somtijds eene vastheid en beradenheid van karakter, die menig Blanke deed beschamen. Maar (dus zeggen hunne meesters) de kleur van een' Neger is voor geen blozen of verandering vatbaar, bij zware misdaden en plotselinge overtuiging bemerkt men in enkele gevallen wel eens eenige gelaatstrekken en eene minder zwarte, meer graauwachtige kleur in het aangezigt, maar in de meeste gevallen blijft hij onbeschaamd voortliegen; hij is altoos gevaarlijk en ondankbaar, hij zal bijten in de hand, die hem voedt en milddadig verzorgt, en likken die, welke hem barbaars kastijdt. Zoo redeneert men in Suriname, en helaas! ja de slaaf dankt zijn' meester voor de bloedige zweepslagen, om niet meer slaag te krijgen, en toch hoe getrouw zijn de Negers niet ook aan hen, die ze barbaars behandelen. Uit dit alles echter, wat ook het karakter van de Negers zijn moge, en hoe nabij zij, volgens sommige planters, ook den oerang-outang in ligchaamsvorm gelijk zijn, is en blijft de Neger altijd mensch. Geen dier kan zich in het rijk der wetenschappen en de zedelijke maatschappij tot die hoogte van kennis en beschaving verheffen, als waartoe sommige Negers (ook in den Staat van Haiti) het gebragt hebben. Dan, hoe ik dit ook betoogd heb, in Suriname vindt men Blanken, die staande houden, dat men van sommige Negers, wat de | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
zedelijke verstandsontwikkeling betreft, zelfs geene menschen maken kan. |
|