De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
ren, hetwelk alleen door eene kolonisatie van vrije personen kan worden voorgekomen. Overal ziet men reeds verlatene plantaadjen in deze, voorheen zoo productrijke Kolonie; en, gelijk een vallende steen bij zijne daling in snelheid toeneemt, zoo neemt ook de val van Suriname toe, hetwelk men niet alleen in het verlaten der plantaadjen, maar ook in de algemeene vermindering der weelde, ten klaarblijkelijkste bespeuren kan, en waarvan de instandhouding (wij spreken niet eens van opbeuring) misschien nu reeds te laat is, of ten minste spoedig zijn zal; echter blijven wij ons steeds streelen met de hoop, van deze Kolonie, door eene kolonisatie, weder te zien herleven. Sommige kolonisten beweren, in de eerste plaats, ten aanzien van de oorzaken van verval dezer Kolonie, dat men dit alleen aan de vermindering van slaven toeschrijven moet, en wenschen, als een middel van herstel, den slavenhandel terug. - Wat nu het verval betreft, bepalen zij zich tot twee hoofdoorzaken, als: a. ‘De afschaffing van den slavenhandel, welke sommigen, zoo zij voorgeven, echter niet terug wenschen, en de daardoor ontstane vermindering van werkende handen.’ - Dat hierdoor vele plantaadjen verlaten zijn, en dit eene hoofdrede van den afnemenden bloei dezer Kolonie is, erkennen wij volgaarne, en kan niet worden tegengesproken. b. ‘Dat de koffijgronden uitgemergeld zijn geworden en genoegzaam niets kunnen opleveren;’ dit is eene zeer gewaagde stelling; maar aangenomen dat dit eens alzoo ware, dan toch liggen duizende akkers op- | |
[pagina 93]
| |
pervlakte, aan de oevers der rivieren Saramacca en de Coppename, geheel in het wild voor eenen vogelzang, met een digt onafgebroken bosch begroeid, waarvan de daarin groeijende pina-palm, de geschiktheid dier gronden, om dezelve tot aanplanting van koffij in cultuur te brengen, ten duidelijkste aantoont. Neen, Suriname ontbreekt niets dan eene meerdere bevolking, en dit door landverhuizers dáár te stellen, zou zoo heilzaam in de gevolgen zijn, dat dit alle toejuiching verdient; het is eene gedachte, welke ook in Suriname geheel niet vreemd is, en geheel en al door de weldenkende ingezetenen beaamd wordt. Meer dan éénmaal zijn deswege, zoo bij de Departementsvergaderingen van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, als bij het Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap, onder de zinspreuk: Prodesse Conamur, in onderscheidene voorlezingen, deze denkbeelden ontwikkeld en uiteengezet, ofschoon bij sommige leden geen' ingang vindende, zoo werd de spreker, in eerstgemeld Departement, door een' der hoorders toegevoegd: ‘Ik weet niet wat wij met die menschen (Europesche landverhuizers) op de plantaadjen zouden uitrigten;’ waarop de redenaar hernam: ‘ik ook niet: maar ik wilde dezelve niet op plantaadjen, maar, afgezonderd, voor zich zelven laten werken.’ In Suriname bestaat bij vele ingezetenen het ongelukkige denkbeeld, dat de veld-arbeid schandelijk, of ten minste vernederend is, en niemand dan een' Negerslaaf, zelfs geen Kleurlingslaaf den grond kan of mag | |
[pagina 94]
| |
bewerken; op de plantaadjen bezigt men de laatsten veelal voor timmer-, metsel-, kuiper- en huiswerk, enz. Een zoo vruchtbaar mild gezegend land als Suriname, met zulke schoone rivieren en kreken doorsneden, met zulk een overheerlijk klimaat, hetwelk gewis niet minder gezond is dan het Nederlandsche, ligt daar genoegzaam zonder bewoners; hoe is het mogelijk, dat het vooroordeel en verkeerde rapporten, dezen stand van zaken zoo vele jaren heeft kunnen doen volhouden! Hoe wenschelijk ware het niet, dat het Gouvernement, waarvan zoo vele ondubbelzinnige blijken van welwillende pogingen tot welzijn van deszelfs onderdanen voorhanden zijn, het mogte behagen, om van het nu niets opbrengende land, ter weêrszijde van de rivier Coppename, voor eenen zekeren tijd van jaren, om niet, af te staan, ten einde er, in latere jaren, groote voordeelen van te trekken, door alsdan met een bloeijend land handel te drijven. Dat de arme Europeaan, die thans in een min vruchtbaar en zeer bevolkt land woont, derwaarts ga, en, met zijn gezin, zijn kommervol lot tegen eenen beteren stand van zaken verwissele, daar hij hier, met drie à vier uren op een' dag te werken, al dadelijk in de eerste levensbehoeften, als: voeding, kleeding en huisvesting voorzien kan, en den zegen zijner nijverheid smake! Het geheele plantenrijk is hier groei, bloei en leven; nergens zal men eene de vegetatie van dit land overtreffende vruchtbaarheid vinden, en op hoe weinige | |
[pagina 95]
| |
plaatsen zal men, naar evenredigheid der bevolking, zoo vele honderdjarige menschen aantreffen als hier in Suriname: een door God zoo mild gezegend land, hetwelk niets ontbreekt dan menschen, die hetzelve bewonen en bewerken, zou zeer spoedig schatrijke maatschappijen vormen, en ligt helaas! thans wild en eenzaam, in vergelijking van het zoo bevolkt Europa, ja is, in evenredigheid van diens oppervlakte, genoegzaam geheel onbebouwd en buiten bewerking. De weinige Indianen, die hier hunne hutten op ritsen in de bosschen opslaan, leven bijna uitsluitend van de jagt en visscherij, loopen naakt en kennen, in hun dierlijk leven, bijna geene behoeften, terwijl de hier zoo rijke natuur hen, naar hunne leefwijze, genoegzaam alles van zich zelven aanbiedt en hen tevens genoegzamen tijd laat tot hunne zoo geliefkoosde rust in hunnen hangmat. Ja, het plan te bevorderen om Suriname door vrije personen, onverschillig van welke natie, te bevolken, zou eene weldaad aan den armen Landverhuizer, aan de Kolonie, aan het Moederland en aan de menschheid in het algemeen bewezen zijn. Desniettegenstaande vindt men vele kolonisten, welke dit plan verwerpen, en wat wonder! want men vindt nergens grooter tegenwerpingen van alle nieuwe ondernemingen, dan in de kolonie Suriname; zelfs zoo, dat velen het niet wèlslagen daarvan hartelijk wenschen; dan, hierin kan men veel tot hunne verschooning bijbrengen, daar men, vooral in de Kolonien, ziet, dat alle veranderingen geene verbeteringen zijn. Zij, die zich tegen eene kolonisatie van behoeftige | |
[pagina 96]
| |
Europeanen verklaren, beroepen zich gewoonlijk op de uitkomsten van de Paltzerboeren, welke zich hier in het jaar 1747 aan het Oranjepad, ter regterzijde in het opvaren aan Boven-Suriname, nederzetteden; alsmede op de voorbeelden, door van der Linden in deszelfs werk over de kolonie Cayenne aangegeven. Maar het tenietgaan van dit geheele établissement Paltzers had zeer natuurlijke oorzaken: bij de giften, welke zij van wege het Gouvernement ontvingen, werden hun ook slaven toegevoegd, en dit was juist de grondslag van bederf voor beiden; ook had men deze boeren naar het steenachtige Oranjepad verwezen, het onvruchtbaarste gedeelte van de geheele Kolonie, terwijl men deze kleine maatschappij geheel aan zich zelven overliet, - en dit een en ander zouden wij bij de nu voorgestelde kolonisatie nimmer als verkiezelijk beschouwen. Van der Linden zegt: ‘dat er een voorbeeld bestaat, dat er in Cayenne eene volkplanting van 10,000 menschen te niet gegaan is, niettegenstaande dezelve ruim van alle behoeften uitgerust was.’ Maar, wanneer men de oorzaken dezer vernietiging (in gezegd werk zeer duidelijk ontvouwd) slechts oppervlakkig inziet, blijkt het, dat deze noodlottige uitkomst daarvan het onvermijdelijke gevolg moest zijn, want men zag liever, dat deze onderneming mislukte, dan een goed resultaat opleverde, of, om duidelijker te zijn, de uitkomst beantwoordde aan het doel. Dan, om op de kolonie Suriname terug te komen. De oorzaak van het verval dezer Kolonie bestaat alleen in gebrek aan werkende handen, en de middelen | |
[pagina 97]
| |
van herstel zijn geheel onfeilbaar, wanneer daarin voorzien kan worden, want hiermede zijn alle andere zeer nietige bezwaren onmiddellijk uit den weg geruimd. Wij vernemen dat men de landverhuizers niet op de verlatene plantaadjen zouden moeten laten werken, als staande dan in te naauwe betrekking tot de naburige slaven, hetwelk op beiden, blanken en zwarten, vrijen en slaven, eenen zeer nadeeligen invloed zou moeten uitoefenen. Onzes inziens was het veel beter, dat deze hier komende Europeanen noch Paramaribo, noch de slaven zagen, maar onmiddellijk naar de overschoone en thans zoo eenzame boorden van de Coppename gevoerd werden, waar zij zich, als vrije, kolonisten, al spoedig in eenen benijdenswaardigen gelukstaat bevinden zouden, vooral, wanneer zij zich aldaar door het Gouvernement, onder een deskundig opperhoofd en eene vaderlijke leiding, gesteld zagen in eene geheel afzonderlijke maatschappij. Wenschelijk zou het tevens zijn, dat men, zoo veel doenlijk, jeugdige personen met vrouwen en kinderen, huisgezinswijze, overvoerde, en natie bij natie van dezelfde taal en godsdienstige gezindheden, zoo veel mogelijk, bijeen bragt, ten einde eene scheuring en verwijdering voor te komen, die Holland en België belet vereenigd te kunnen zijn of dit immer te kunnen worden; en welke krachtvolle steunpunten zouden deze dorpen, bevolkt met blanke personen, niet voor de inwendige vastheid en zekerheid van de kolonie opleveren? Wat zouden niet al spoedig de binnenlandsche consumptie en handel toenemen? Men zou kanalen zien daarstellen, die de Coppenamerivier, | |
[pagina 98]
| |
langs de Cassewine, met de Saramacca en de Saramacca met de Surinamerivier vereenigen zouden; terwijl men door den tijd aan eene menigte ambachtslieden van allerlei aard werk zou kunnen verschaffen; en dat het moederland alsdan van Suriname, door in- en uitvoer, groote voordeelen trekken zoude, behoeft voorzeker geen betoog, als zijnde het eene te onweêrlegbare waarheid, dat vermeerdering van bevolking, vermeerdering van behoeften daarstelt. De Europesche vrouwen, die op het platte land hun bestaan zoeken, kunnen zelfs niet het denkbeeld van ledigheid, veel minder de ledigheid zelve, verdragen, en deze zouden hier des avonds van het door de mannen bewerkte zeilgras (een zeker soort van inlandsche vlas, bromelia pinguin) een zeer gezocht garen spinnen, zoo wel ten dienste van de fijnste naaiwerken, als voor koord en touwwerk. Dit product van binnenlandsche nijverheid zoude, zoo door diens sterkte als schoonheid, een belangrijke tak van uitvoer naar Europa worden, zoo dat men, met de avonduren in den huisselijken werkkring aan het spinnewiel toe te wijden, alleen hierdoor een ruim bestaan vinden kon. Men zou door industrie en nijverheid eene menigte van het edelsoortigste vischlijm (de zwembalg der geelbaggers) verzamelen, droogen en uitvoeren. Potasch en soda zoude men in dit zoo houtrijke land, waar de barillaplanten tevens zoo weelderig als overvloedig in het wilde groeijen, zien vervaardigen; alsmede aardewerken van alle soorten, grof en fijn, doordien de daarvoor zoo geschikte tigchel-, pot- en pijp- | |
[pagina 99]
| |
klei, hier in de Kolonie aanwezig, den gespierden arm van den Europeschen landman als van zelve uitnoodigen zoude. Ja! uit alle rijken der natuur, zoo uit het dieren-, planten-, mineralen- of het rijk der delfstoffen, zoude de Europesche landverhuizers, door hunne ondernemingszucht, vlijt en werkzaamheid, partij weten te trekken. De vraag: óf Noord-Amerika óf Suriname meer verkiezelijk voor de Duitsche landverhuizers is, komt ons voor te moeten beantwoorden met de aanmerking, dat Noord-Amerika, in dat opzigt, verkiezelijker is, doordien men aldaar vrijer wetten heeft, alsmede door de geringere daar gevraagd wordende belastingen; maar zoude, ten aanzien van de zoo gewenschte kolonisatie in Suriname, geene afzonderlijke wetsbepalingen kunnen worden daargesteld? dan, dit punt aan het meer verlicht oordeel en de vaderlijke zorg van Neêrlands regering overlatende, gaan wij tot onze beschouwing over: hoe den vreemdeling tot deze landverhuizing aan te moedigen? en dit is, onzes inziens, kort en niet moeijelijk te beantwoorden. Wanneer het voorgestelde plan met den wil van het Nederlandsch Gouvernement overeenstemt, dan toch behoeft hetzelve slechts op aannemelijke voorwaarden, met aanbieding van een gering voorschot, dat door den tijd honderdvoudig terugkeert, hiertoe slechts eene uitnoodiging te doen en dezelve in de voornaamste Duitsche dagbladen te doen plaatsen, te meer, wanneer hetzelve den overvoer naar herwaarts gemakkelijker maakt. Dat dit plan van wege de Regering alle bevordering, | |
[pagina 100]
| |
bijval en odersteuning verdient, zal voorzeker door niemand betwijfeld worden, dan alleen door dezulken, die van nature geneigd zijn, om, zonder beredenering der zaak, of door gebrek aan genoegzame kennis van dezelve, alles te verwerpen wat nieuw is. God geve dan, dat dit voorstel om de Kolonie meer to doen bevolken, en dezen nieuwen kolonisten kerk- en schoolleeraren, benevens heel- en geneeskundigen, toe te voegen, in het dierbare vaderland dien ingang vinden moge, dat hetzelve, hoe dan ook, door het wijze bestuur van onzen geëerbiedigden Koning gewijzigd, mag worden tot stand gebragt. |
|