De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 12]
| |
trekken van alle aan het onder hun staande effect geschiedende leverantien, terwijl hunne huishouding aan de stad (behalve die, welke met een Grootmeesters missie in naauwe verwantschap staan), van kleine leverantien van plantaadje, onderhouden worden - zoo in brandhout, banannen, vruchten, groenten, melk, boter, suiker, koffij, dram, malassie, rundvleesch, schapen, varkens, kalkoenen, eenden, hoenders, eijeren, schildpadden, hertevleesch en ander wild, visch, krabben, kreeften, oesters en dergelijke; van dit alles nu wordt het overvloedige op de plaats (plein bij huis) verkocht, uit welker opbrengst het verder in de huishouding benoodigde gemakkelijk kan worden goedgemaakt. Het is, ofschoon nutteloos, genoeg bewezen, dat er schandelijke knoeijerijen bij Administrateuren, gemagtigden, leveranciers, enz., enz. in Suriname plaats vinden; bij velen der eerstgenoemden spelen de huishoudsters (concubines) de meesteresse, want zendt een' Directeur, hoe knap en oppassend hij anders ook in zijne betrekking zijn mag, geene genoegzame hoeveelheid banannen, koffij, vormsuikerGa naar voetnoot(*), dram, voorloop, scha- | |
[pagina 13]
| |
pen, varkens, vogels, eijeren, visch, brandhout en honderd andere kleinigheden naar zijn patroon aan het fort (zoo noemt men Paramaribo in de wandeling), waarmede Gran-missie de huishouding voor zich en hare maatjes (matie is de vertrouwelijke aanspraak der Creolinnen), zoo voor eigen gebruik, als verkoop of verruiling van den overvloed, voor andere huishoudelijke behoeften, doen kan, dan loopt hij niet alleen gevaar, maar kan zich stellig verzekerd houden, spoedig uit zijne betrekking te zullen worden ontslagen; terwijl Gran missie zich zelfs niet ontziet, om het haar gezondene, voor zoo verre zij het niet in hare huishouding consumeren kan, openlijk op de plaats bij haar huis, of op de markt door hare slavinnen te laten verkoopen. - Men vrage mij geen bewijs en opgave van tijd, plaats en personen, want dan zou ik man en pont (welke laatste vrij wat meer dragen kan dan een paard) opgeven, zoo als ze in mijn journaal in loco opgeteekend zijn. De gemagtigden, welke boven de 10 per cent provisie, 12 per cent van de voorschotten rekenen, mesten zich vet door woeker en slinksche handelingen, ten koste van zweet en bloed van anderen, en rekenen meest altoos met geslotene beurs deze 22 per cent, buiten en behalve de onderhandsche kortingen der door hen te betalene rekeningen, dubbel, of wel van twee partijen. Dat de leveranciers 5 per cent van alles, wat zij aan de plantaadjen leveren, aan den boekhouder des kantoorhoudenden Administrateurs, alsmede van de ter | |
[pagina 14]
| |
hunner beschikking staande producten, om in dit of dat schip in te laden, afschuiven, is een algemeen gebruik, terwijl er zijn, welke ter sluik 15 per cent betalen. Menig leverancier is onder de vleugels van een groot Administrateur rijk geworden, en dat geheel en al ten koste van den afwezige, door behulp van aanwezige, tevens met administratien voorziene eigenaren; op welker eigendommen ook alles tegen verminderde prijzen, wat echter over de geadministreerde effecten kan worden gevonden, geleverd wordt. De rijkste Administrateur in Suriname, welke tevens eigenaar van onderscheidene plantaadjen is, en onder wiens bestuur een zeer aanzienlijk getal van de grootste plantaadjen staan, gaat hierin openlijk voor, als kunnende alles den naam dragen, dat het van zijne eigene effecten afkomstig is - terwijl ook timmerman, metselaar en molenmaker dit met de werkzaamheden op de beadministreerde of eigendommelijke plantaadjen, met het opmaken hunner rekeningen, weten te schipperen. - Zekere Administrateur, een' Hes, uit de stad WormsGa naar voetnoot(*), had voor eenige jaren meer dan 50 goede administratien (hij heeft er van 60 tot 80 gehad, maar wij spreken hier van goede) - b.v. Meerzorg, een plantaadje, welke 600 vaten suiker opbrengt, en vele andere plantaadjen van 500 vaten; reken nu ieder vat met de dram en malassie slechts op ƒ100, dat geeft dan van de eerste ƒ6000, en van de andere ƒ5000 administratieloon. Welke aanzienlijke inkomsten op de | |
[pagina 15]
| |
canapé, met eene wolk van tabaksrook omhuld, berekend en daarmede verdiend worden, zoodat deze letterlijk eene aanzienlijke fortuin op de sopha gemaakt heeft. Zekere schrijverGa naar voetnoot(*) merkt aan, dat deze 10 per cent van het onzuivere provenu zeer onevenredig is aan de moeite en het werk, die er aan besteed worden, vervolgende (bladz. 55): ‘die (Administrateuren), op zijn best genomen, eens in het jaar dezelve (plantaadjen) komen nazien of bezoeken, en zeker wel van 15 tot 20 per cent van de bruto inkomsten kunnen gerekend worden te trekken.’ De titel van een Administrateur is Gran-massera (Grootmeester), ZEd. wordt beschouwd als te behooren tot de Surinaamsche plantersGa naar voetnoot(†), en ziet zich bij voorkeur met eereposten en eenen rooden rok begiftigd (de costuum van de leden van het gemeentebestuur). Zekere C. zegtGa naar voetnoot(§): ‘Buiten de hout- en kostgronden, beloopt het getal plantaadjen in Suriname 369, waarvan, volgens eene officiële lijst, in het jaar 1813 opgemaakt, 297 plantaadjen aan afwezige eigenaars toebehoorden.’ Thans is dit getal wel aanmerkelijk afgenomen, maar er zijn ook verscheidene kleine plantaadjen aan grootere | |
[pagina 16]
| |
getrokken, of liever de slavenmagt overgebragt, zoodat het getal van administratien nog heden zeer aanzienlijk is. Het spreekwoord zegt: ver van zijn goed, digt bij zijn schade, en dit is ook het lot van de in Europa wonende eigenaren van plantaadjen in de West. Hunne belangen worden in Suriname niet alleen verwaarloosd, maar zelfs tegengewerkt door hen, aan wien de behartiging daarvan opgedragen is; dit geschiedt zoo wel door het Koloniaal Gouvernement, als door de Administrateuren en de Directeuren, aan welke de Blank-officieren en Negers machinaal ondergeschikt zijn. De eigenaren kunnen de kweek, banannen, hout, rum en andere artikelen, welke de plantaadjen voor den kleinen binnenlandschen handel opbrengen, nimmer zoo goedkoop van hunne plantaadjen leveren, als de Administrateuren, die dit van de plantaadjen van de in Europa wonende eigenaren stelen, dit van hunne effecten kunnen doen; deze laten dan ook geheele ponten vol aan de stad verkoopen, waarvoor hun het geld, zonder de minste moeite of omzien, te huis gebragt wordt. Ook behoeft de Administrateur, als verkooper van zoogenaamde eigene producten, geen patent. Het Gouvernement zal misschien deszelfs handelingen als zoodanig (patent) beschouwen. Vraagt men nu in Suriname regt, rekening en verantwoording, dat kost bij langwijligheid enorme sommen, en de uitslag - fluiten zijn holle pijpen. Het Gouvernement hiermede gemoeid wordende, behelpt zich met het vragen van berigt, consideratie en advies, en laat de zaak over verschillende | |
[pagina 17]
| |
wielen loopen, en de uitkomst is, dat de een zich dekt en verantwoordt met het antwoord van den andere. Ook is dit het geval met den Administrateur en Directeur, en als het op zijn ergste loopt, moet de laatste, om den eerste te dekken, springen en weggejaagd worden. Over het algemeen bestaat er in Suriname gebrek aan nationaliteit en een overdrevene zucht om vreemdelingen te begunstigen, zoodat het eene voorname vereischte is, wil men van de willekeurige handelwijze der Heeren Administrateuren profiteren, dat men zich eene Duitsche tongval eigen maakt. De aanzienlijkste Administrateuren (dat wil zeggen de rijkste) zijn Duitschers, die bij hunne aankomst slaafs en kruipende zijn, zich als girouette's naar de luimen van hunnen patroon schikken en zich tot alles laten gebruiken; maar worden zij zelven eenmaal patroon, dan zijn ze daarentegen ook de grootste despoten die men vinden kan, even eens als Negers tirannen over Negers zijn, wanneer de een, als vrijman, over den andere als zijn slaaf gebieden kan. De Directeuren zijn met het onmiddellijke toevoorzigt belast, en wonen dus met een à twee leerlingen (in Suriname Blankofficieren genaamd) op de plantaadje, naarmate de uitgestrektheid en de grootte der slavenmagt op dezelve is; doende van alle verrigtingen rekening en verantwoording aan hunne patroons (Administrateuren), van welke zij ook hunne bevelen ontvangen, en die hen geheel willekeurig in of uit eene directie kunnen plaatsen. | |
[pagina 18]
| |
Een Directeur heeft van 50 tot 150 gulden inkomen 's maands, gemiddeld 1000 à 1200 gulden per jaar, behalve vrije woning, tuinproducten, koffij, suiker, vogelkweek, vuur en licht, wasch en bediening; terwijl de meesten, half ter sluik, eenige koeijen, schapen, geiten en vooral varkens hebben, dat hun, behalve het vrije gebruik van vleesch, melk en boter, niet weinig voordeel geeft, door er nu en dan van te verkoopen aan de steeds rondkruisende slagters van Paramaribo; hetwelk alles goed gaat, wanneer hij slechts zijn grootmeester niet vergeet; want, als hij de heiligen niet offert, dan is de vloek al dadelijk: ‘hij moet afgelost worden, - hij zuipt, - loopt uit, - hoereert, - konkelt met de Negers en heeft geen respect voor zijn meester.’ De Blankofficieren, welke voor Directeuren opgeleid worden, behooren thans tot de fatsoenlijkste klasse onder de kolonisten, doordien eene menigte veelbelovende jongelingen zich op het plantaadjeleven toegelegd hebben; vroeger werden dezelve meer uit de soldaten- en matrozenstanden getrokken, onder welke men eene menigte wreede, ongemanierde buffels vond. Thans echter, nu men eene meer algemeene kennis van de kolonien ontwaart, de zeereizen gemakkelijker en zekerder worden, is het niet meer uitsluitend schuim, straat-slijpers en ledigloopers van de onderscheidene Europesche natien, wat daar zamenvloeit. Intusschen worden nog heden, even als vroeger, de vreemdelingen voorgetrokken, al zijn het ook de grootste weetnielen. Machines, zoo dom en smeerig als een | |
[pagina 19]
| |
oliekoek, Duitschers, die blindelings gehoorzamen, en hunnen patroon als hunnen God beschouwen, zijn er zeer welkom; een domme uilskuiken, die hen niet in de kaart kan zien, en niet beter weet, of deze en gene knoeijerijen zoo uitgeoefend behooren te worden, kan in Suriname geholpen worden, evenzeer als de huichelaar, die met allen even vriendelijk en wellevend kan omgaan, en, ofschoon valsch en boos zijnde, toch kan lagchen, en voorkomende vriendelijke complimenten weet te maken; ja! dezulken kunnen er onfeilbaar vooruitkomen. Het verhuizen naar de Kolonien wordt thans geenszins uit een zoo verachtelijk oogpunt beschouwd als voorheen. - Ook is het gewaagde van eene dusdanige onderneming vervallen; zoodat hij, die in zijn vaderland geen brood heeft, met welwillendheid en gezondheid hier het gebrek ontgaan kan, en zelfs met eenige nijverheid en ondernemingsgeest, een ruim bestaan kan vinden; - ofschoon er slechts weinigen zijn, die door protectie en begunstiging fortuin maken, terwijl dit, in de gegevene omstandigheden, voor de meeste ingezetenen zedelijk onmogelijk is. - Thans staat daarvoor geenen anderen weg open, dan zich op den landbouw, door eene practische beoefening, toe te leggen; ofschoon zich honderden opofferen, waarvan geen een enkele het doel bereikt. Want eenmaal in Suriname zijnde (de zedeloosheid is zoo algemeen; en de verleiding zoo groot) moet men óf mededoen, óf dulden van te worden uit-gelagchen. | |
[pagina 20]
| |
Zie hier eenige aanmerkingen voor hem, die zich op het plantaadjeleven toeleggen wil. Ik herhaal het, dat hij, die als Blankofficier zijn loopbaan in de kolonie Suriname wenscht te openen, bij voortdurende gezondheid en een goed oppassend gedrag, aldaar ruimschoots zijn brood hebben kan; echter is de aanvang moeijelijk; hij, die het ondernemen wil, toetse zijne eigene physieke en morele krachten, en overwege zeer ernstig bij zich zelve, wat hij onderneemt. ‘Ken u zelven,’ maar eens het besluit genomen zijnde, moet men in alle ontmoetingen de spreuk: perfer et obdura (duld en volhard), getrouw blijven. Eene kleine raadgeving zal de ondernemende jongeling mij niet ten kwade duiden. - Welaan dan! Hij pakke zijne koffers met ongeveer 24 stuks linnen hemden, en ten minste 12 flenellen onderhemden, een dozijn grove, maar sterke linnen broeken en kabaadjes, een paar dozijn linnen kousen, eenige paren dikke hooge schoenen, en een pet; waarmede de geheele Blankofficiers plunje kompleet is. Hij voorzie zich van eenen goeden zwartlakenschen rok, broek en vest, eenige fijne witte vesten, een half dozijn fijne hemden en kousen, eenige witte hals- en bonte zakdoeken, en een' zwarten hoed. - Men neme vooral geen gekleurd laken, bonte vesten of een' witten hoed; in het zwart is men overal gekleed, men kan daarmede zoowel bij den Gouverneur gaan, als op eene begrafenis, of op deze en gene feesten; en in de kolonie Suriname kan men zich, des verkiezende, het | |
[pagina 21]
| |
overige naar tijd en omstandigheden aanschaffen. Echter neme hij geene zwart zijden vesten meê, aangezien deze dadelijk op reis bederven, en geheel bevlekt, weldra schier op de kleur van eenen Engelschen roodrok gelijken. - Vervolgens overwege hij, wat hem des avonds, in zijne eenzame Blankofficiers-kamer, tot eene onschuldige uitspanning kan verstrekken, hetzij lectuur, muzijk of iets van dien aard, en neme dus daar het een en ander voor mede. - Daarna maakt men met den Kapitein een duidelijk kontrakt wegens de passagie (de dranken onder den kost begrepen) in duplo op; men vertone hem zijne pas, en steke vervolgens de wijde wereld in, alwaar de domste mensch, door dagelijksche nieuwigheden, botsingen en teleurstellingen, wijzer wordt; want, door nu en dan het hoofd te stooten, leert men buigen, hetwelk de sprakelooze schoorsteenmantel, zelfs de onachtzaamste keukenmeid kan leeren. De ondervinding heeft mij steeds geleerd, dat men zich overal in acht moet nemen; de reizende jongeling leere zijne zwakheden kennen, ten einde de veelvuldige verleidingen, waarin hij dagelijks komt, wederstand te kunnen bieden. Na eene gemiddelde reis van 5 à 6 weken (het kan ook langer duren), komt hij voor Paramaribo ten anker, en wordt aldaar zeer hupsch en gastvrij ontvangen, zoodat zijn volgend Blankofficiers-leven hier geweldig bij afsteekt. De nieuw aangekomene wordt nu dadelijk gepolst, gewogen, gemeten en geschetst, dat is te zeggen niet in het physieke of ligchamelijke, maar in het | |
[pagina 22]
| |
morele, van welke afkomst en familie hij is, welke opvoeding men genoten heeft, hoe zwaar men weegt in verstand, en zoo meer. Men neme zich dus in acht, men hore en zie, maar spreke weinig, en vooral op geen' berispenden of afkeurenden, noch op eenen goedkeurenden toon - men gewenne zich alles meer van nabij te moeten kennen, om er over te kunnen oordeelen. Zoodra men nu door deze of gene voorspraak een Blankofficiers-plaats gevonden heeft, wordt er gelegenheid gezocht, om u naar de plantaadje te doen gaan; treft gij nu eene boot of corjaal, dan hebt gij het zeer goed getroffen, echter moet men zich meerendeels in een pont behelpen. - Op de plantaadje gekomen, wordt u een ellendig kamertje voor logies aangewezen - nu kunt gij uwe dikke grondschoenen aantrekken en het fijne kleederpak eenen geruimen tijd rust vergunnen. De Directeur brengt u naar de in bewerking zijnde gronden, bij de slaven, en deelt u zijne orders mede, welke bevelen gij altoos stiptelijk kunt opvolgen, zonder in den beginne zelfs te mogen denken, veel minder navorschen, waarom? Dit moet u de ondervinding leeren, het is alleen het vooruitzigt op de toekomst, om namelijk zelve Directeur te worden, dat men zich zoo gedwee houdt en zich in eene zeer onderdanige gehoorzaamheid kan doen schikken. Door dit vooruitzigt kan men nog al vele vernederingen en verongelijkingen verduwen, ofschoon sommige Directeurs dronkaards of despotische weetnieten zijn, en daarom moet ook de Blankofficier óf een likkebroer óf een domkop zijn; hij moet hinken, of hij wordt in het land der hinkenden niet geacht. Gelukkig dat er | |
[pagina 23]
| |
weinig meer zoodanige voorwerpen gevonden worden. Voor een welopgevoed jongeling, die een' dusdanigen meester treft, is het wel hard, echter pligt, om een en ander zwijgende in den boezem te verkroppen; kunnende hij bij eenige oppassendheid en voorspraak na 2 à 3 jaren soms zelve Directeur worden, waardoor zijne betrekking aanmerkelijk verbetert, daar hij als Blankofficier, behalve kost en inwoning, slechts een honderd of een honderd en vijftig gulden in het jaar geniet, en nu, bij verhooging van traktement, zelve een plantaadje regeert. Zoo lang hij Blankofficier is, wordt hij nergens verzocht en mag geen kollegie aan de stad bezoeken, terwijl ook zijn Directeur een' grooten afstand met hem bewaart en met een Goliath'sblik op hem nederziet, als of hij zelve nimmer Blankofficier geweest ware: zoo dat de aanvang van het plantaadjeleven zeer onaangenaam is, en wel het meeste (wat tevens het voornaamste is) in het besturen van de slaven. Met deze gaat hij 's morgens, met een' langen tasstok in zijne handen, te velde, naar den molen of de lootsen. Op suikerplantaadjen, alwaar een waterwerk is, zijn gemeenlijk twee Blankofficieren, die echter veel slaap ontberen moeten, door in de maling om den anderen nacht in den molen te moeten blijven, terwijl ook de Negerslaven in de maling 36 uren achtereenvolgend doorwerken, als moetende des daags te velde en om den anderen nacht in het molen- en kookhuis postvatten; welke ploeg Negers men een spel heet. De Blankofficier is met het onmiddellijk toevoorzigt belast en moet de Negers tot het werken aansporen, en elken morgen een schriftelijk rap- | |
[pagina 24]
| |
port van het verrigte der Negers aan den Directeur inleveren, dat altoos met eene buigzaamheid, als het rijs der waterwilgen, met den hoed beneden de knie, met eenen nederigen zachtgeuiten groet overhandigd wordt; welk een en ander de Directeur zeer kort en koeltjes, met een afgewend gelaat en eenen bijna onmerkbaren hoofdknik beantwoordt; blikkende ter loops met eene zekere air d'autorité den verbazenden afstand tusschen hem Directeur en den Bakk'ra Bastiaan (Blankofficier) door. Hij dus, die zich aan geene zoodanige slaafsche onderwerping gewennen kan, blijve gerust te huis, op dat in de betrekking van Blankofficier de herinneringen aan het Vaderland hem niet tot het ergste en doodelijkste heimwee brengen, waartoe het zien uitzeilen van een Nederlandsch schip onder onze nationale driekleurige vlag veel kan bijbrengen. Een Directeur van eene plantaadje is in eene zeer belangrijke betrekking geplaatst, tevens de nuttigste der kolonie zijnde, terwijl hij veel, zeer veel te verantwoorden heeft, met welke zorg, daarentegen, een' Blankofficier niet bezwaard is. Velen moeten op eene afzonderlijke plantaadje, als in het bosch verloren, hun leven in stille eenzaamheid doorbrengen, doordien zij hun gezag niet anders, dan door het onderhouden eener behoorlijke distantie met hunne Blankofficieren, bewaren kunnen. Hij moet dus, ter handhaving van zijn gezag, een' te gemeenzamen omgang met zijne ondergeschikten vermijden; daarbij is het hem niet vergund, de edelste genoegens van een wettig huwelijk te mogen smaken: en hoe dierbaar zou hem, in deze af- | |
[pagina 25]
| |
zondering, eene waardige, hem hulp en troost verschaffende echt- en lotgenenoote niet zijn? - Echter is het een algemeene stelregel bij de Grootmeesters, dat een' Directeur niet getrouwd mag zijn, hebbende altijd bij de weinigen, die eene vrouw ten huwelijk namen, hun demissie ten gevolge gehad. Dit veroorzaakt dus, dat een' Directeur, als jong mensch, met eene slavin leeft; de nu hierbij verwekte kinderen omhelzen weldra, in hunne kinderlijke onnoozelheid, de knieën van hunnen vader; dan deze moet zijn hart en zijne oogen voor die onschuldige liefkozingen sluiten, hoewel hij, wel is waar, vader van dezelve is, maar toch zij behooren hem niet, want hij zelf heeft deze zijne kinderen, op de lijst der geborene Creolen van de plantaadje, waaraan zij als slaven behooren, moeten opschrijven. Zij groeijen vervolgens in slavernij op, en hij moet dus zijne telgen als het eigendom van zijnen afwezigen meester beschouwen. Wil hij nu zijne kinderen, hetzij met, hetzij zonder moeder, vrijkoopen, dan gevoelt een' onmeêdoogend' patroon, dat er geld te verdienen is, en een' Directeur denkt zelden eerder aan het vrijkoopen, dan dat hij de plantaadje verlaten moet, terwijl, door eenige verwijdering tusschen hem en zijnen meester, de koop, in dat geval, niet alleen moeijelijk, maar dikwijls geheel afgeslagen wordt. Ook moet men van ieder' vrij te koopene slaaf, voor een' brief van manumissie, ƒ500 N.c. aan het land betalen (en in dat land wilt gij de Heidenen het Christendom prediken?), hetwelk met de verdere onkosten, buiten den koopschat, op nagenoeg ƒ600 komt; | |
[pagina 26]
| |
terwijl men den koopschat op niet minder dan ƒ800 à ƒ1000 kan stellen; dus te zamen ƒ1500 voor ieder kind. Zoodat een Directeur, 3 à 4 kinderen hebbende, weldra de ondoenlijkheid gevoelt, om zijne lievelingen aan de slavenbanden te ontrukken, en van den snerpenden zweepslag te bevrijden; zoodat zijn kroost in eene slavernij leeft, hetwelk veel ongelukkiger dan dat der Negers zelven is, doordien de Mulatten-slaven, zoowel bij de Negers als bij de Blanken, in eene reeds verouderde minachting staan. En welke vader zou dit bittere lot, dat zijne kinderen te wachten staat, wanneer zij aan 's vaders voeten in kinderlijke onwetenheid spelen, niet met diepe smart gevoelen? - In de stille bosschen, aan murmelende rivieren en kreeken neêrgezeten, spreekt de natuur zoo ernstig en verstaanbaar tot het binnenste van ons hart, dat het geringste zelfverwijt hem deze stille eenzaamheid tot eene strafplaats doet worden. En wat doet hij? Om dit pijnlijk gevoel te onderdrukken, door zijne gedachten te benevelen, drinkt hij zich een stuk in de kraag (om het maar eens op zijn Surinaamsch te zeggen), valt weldra in slaap, en geeft zich straks, wanneer de rede nog bedwelmd en het hart gevoelloos is, op nieuw aan wellustige omhelzingen over, terwijl hij zich, uit loutere verveling, in de armen eener hem getrouwe Afrikaansche Heidinne uitput. - Hij is nu gelijk aan eene kaars, welke men aan beide einden te gelijk opgestoken heeft, moetende, wijl hier de hitte der spiritus, en dáár die der liefde als een verterend vuur op hem werkt, even spoedig als gezegde kaars tusschen | |
[pagina 27]
| |
twee vlammen te niet gaan, en de ongelukkige jongeling gaat met eene verschrikkelijke wroeging, met zielen ligchaamssmart, bij het herdenken aan de zoo spoedig, maar ellendig afgelegde levensbaan, de eeuwigheid in. Moê en afgemat slaat hij nog een' verwilderden blik uit zijne holle stervende oogen (ik ben er ooggetuige van geweest!) op de rampzalige, in slavernij achterblijvende wichtjes neder; tast zich zelve met ontvleeschte vingeren in den boezem, en vloekt met stervende lippen dengenen, tot wien ook welligt deze rede geen invloed hebben zal, daar de zucht naar geld elken toegang tot het hart verstopt heeft. Ik ben in het laatst van het jaar 1829 getuige geweest, dat een kundig, zeer fatsoenlijk Directeur, welke thans geheel niet schaars in de kolonie zijn, te Paramaribo met een hem waardig Europeesch meisje verkeering had; maar zijn Administrateur liet hem, zoodra hij er de lucht van gekregen had, weten, dat hij hem Directeur, wilde hij trouwen, nog vóór die huwelijksverbindtenis zijn ontslag als Directeur te huis zou zenden. Dat er Directeuren zijn, en al te veel zijn, die, zoo als Kuhn, bl. 259, schrijft, de zon zelden nuchteren zien ondergaan, is de waarheid; maar deze beschuldiging is, gelijk ook die van den Administrateur F.J.L.R. van Onna, eene in Suriname geborene kleurling, te algemeen genomen; althans in de stad Paramaribo wordt bijna niets gebruikt, zelfs zoo weinig, dat met den aanvang van het jaar 1831 de groote Surinaamsche societeit, het kollegie l'Union, ontbonden werd, en de Poolsche kastelein Pisenstki in de Har- | |
[pagina 28]
| |
monie bedankte, als kunnende niet bestaan, door dien er zoo weinig gedronken werd; maar, daar hoor ik alias de booze vragen: waar zijn dan de 18000 kelders en eene groote hoeveelheid kruiken met jenever, in 1830 ingevoerd, gebleven? Wel nu, die zijn zeker stil uitgesmokkeld; als men wist, hoe en waar, dan hield het op sluikhandel te zijn, en dat is ook zoo! Berbice, Demerary en Essequebo zijn Engelsche kolonien ten westen en Cayenne eene Fransche kolonie ten oosten van Suriname. De Heer van Onna, welke den 12den December 1825 in het Departement Paramaribo der Maatschappij: Tot nut van 't algemeen, eene voorlezing deed: Over de nuttigheid van het onderhouden der plantcultuur in de kolonie Suriname, zegt (zoo als ik het met eigen oogen in diens handschrift gelezen heb), over het verval der plantaadje sprekende: ‘zoo als de schaarsheid van goede Directeurs een punt van beschouwing tot onderhoud der plantculture is: hij is een suiper, hij is een uitlooper, hij is een slavenbeul, hoort men zeggen, maar waar krijg ik een ander, die anders is?’ (Dit zijn de woorden van den Heer van Onna; die de eer daarvan toekomt, zij de eer gegeven; ik zou op deze zijne vraag antwoorden: geef hen eene vrouw ten huwelijk.) ‘Men heeft ondervonden, dat bij de massa van plantaadjelieden vele zich bevinden, die zoo straf en imperieus zijn? dat hunne handelingen tegen de slaven met cruëliteiten gepaard gaan; andere Directeurs gaan 's nachts te laat slapen, en slapen 's morgens te lang, om op | |
[pagina 29]
| |
hunne werkplaatsen te gaan, ten einde de misbruiken te weren, die er gebeuren, maar hetgeen hunne bezigheden hoofdzakelijk uitmaakt, is de zorg voor hunne aanzienlijke schapen- en varkenskweek, en dit diende op eene geregelde plantaadje niet, enz.’ Een paar bladzijden vroeger beweert de spreker het schadelijke voor de eigenaren, om aan een Directeur een gedeelte van de administratie toe te staan, zonder dat hij voor deze zijne stelling eenige gronden aanvoert, zoo dat deze geheele periode op niets anders dan op kwaadaardigen laster en eigenbelang gegrondvest is; want het meerendeel van de tegenwoordig in Suriname zijnde plantaadjelieden moet men den lof toekennen boven dien laster verheven te zijn, als zijnde de beschuldiging van het overtollig gebruik van sterke dranken slechts op weinigen toepasselijk, hoezeer zij ook in de gegevene omstandigheden, tot het veelvuldig bezoeken der buren en een onmatig gebruik van spiritus, aangespoord worden, hetwelk, wanneer zij in eenen gehuwden staat leefden en eene gezellige vrouw hadden, minder het geval zijn zoude. Dan, gaat het op sommige Surinaamsche plantaadjen wat ruw toe, het schijnt in Fransch Guiana niet beter te zijn. De Heer Disevadraise, welke in 1825 een uitstapje naar de plantaadjen van Cayenne deed, zegt: ‘De planters oefenen gemeenlijk omtrent de vreemdelingen de edelmoedigste gastvrijheid uit, zelven nagenoeg van de wereld afgezonderd levende (de meesten zijn ongehuwd), niet dan slaven rondom zich ziende, grijpen zij gretig iedere gelegenheid aan, om | |
[pagina 30]
| |
met vrije lieden te spreken; overigens is het bekend, dat vele kolonisten hunnen ongehuwden staat, te midden van eenen harem van lieve jonge Negerinnetjes, trachten te verlevendigen.’ ‘Geen Vorst in Europa wordt vaardiger bediend, dan een planter; nooit zal men hem zien bukken, om iets van den grond te rapen, altijd heeft hij slaven bij zich, die zijne verrigtingen voor hem volvoeren, zelfs de allergemakkelijkste, van welke hij meent zich te kunnen ontslaan. In Zuid - Amerika slaat de Europesche werkzaamheid welhaast tot traagheid over; een kolonist rookt zijn pijp; drinkt zijn bittertje, houdt zijne maaltijden bij een stevig glas wijn, doet een middagtukje en slaapt den roes in de armen eener jonge slavin uit: gaat, opgestaan zijnde, eene kleine wandeling doen of rookt zijn pijp in de galerij, gaat souperen, neemt een groc en rust zich op nieuw in Morpheus armen tot den volgenden morgen uit. Het dierlijk leven is wel het beste, intusschen beken ik, dat men er aan gewoon moet zijn.’ Om een goed Directeur te zijn, is het besturen van de slaven een hoofdvereischte; ten einde die wel te besturen moeten én Directeur én Blankofficier altoos met beleid naar vaste grondbeginselen handelen. Vele Directeuren zijn genoodzaakt, door ontijdige goedheid en gemeenzaamheid (waarvoor de Neger niet bestand is, als beschouwende dit voor eene zwakheid van zijnen meester, waarvan hij dadelijk, al toetsende wat het lijden kan, misbruik zal maken), het verloren gezag door middel van zweepslagen terug te nemen. Anderen, die | |
[pagina 31]
| |
altoos, volgens vaste principes, den vereischten afstand weten te bewaren, en door geenen overdreven wellust of te veelvuldig gebruik van sterke dranken hunne achting verliezen, het goede en slechte gedrag hunner slaven weten te onderscheiden, en regtvaardig naar verdienste beloonen en straffen, besturen hunne slaven gemakkelijker met een' oogwenk, dan de altoos razende en dreigende bolderbek dit met slagen vermag. Nu eens gedoogt hij de misdaden en het pligtverzuim, zonder te straffen, en dan weder straffen zij, naar driften en luimen, een nietig ongeluk driedubbel. Het is voor een' Directeur eene wijze staatkunde, dat hij, bij de aanvaarding van eene directie, de kleine Creolen-kinderen liefkoze, en nu en dan bij zich in het woonhuis spelen laat, hun tevens een en ander van zijne tafel te eten en drinken gevende; dit doet hem bij de geheele slavenmagt achting en liefde verwerven: doende tevens bij de huismeidenGa naar voetnoot(*) de vrees geboren worden, om spijs of drank te vergiftigen, aangezien ook hierdoor de kinderen in het grootste gevaar, van te worden vergeven, gebragt zouden worden. En, ofschoon dit laatste wel door den giftmenger te ontwijken was, zal eene zachte behandeling der kinderen den Directeur altoos bij de slaven achting doen verwerven; terwijl barbaarschheid - haat of mismoedigheid, bij de | |
[pagina 32]
| |
Negers verwekt, dat zeer ligt gevolgen kan hebben, die tot groot nadeel van het effect (plantaadje) zijn. Ook moet hij de oude afgeleefde slaven en slavinnen, welke zich in de Negerhuizen ophouden, met achting behandelen, en hen nu en dan eens opbeuren, door eene kleine versnapering of gulle toespraak: deze toch worden, als oude tata's en mama's, altoos, wanneer de werkbare magt ontevreden te huis komt, geraadpleegd; en wanneer nu deze oudjes zelve zeer over den vriendelijken, hun welbehandelenden Directeur tevreden zijn, moeten de jongen van zelve wel zwijgen en hun werk verrigten, wijl zij ook hierdoor in het ongelijk worden gesteld; want de Negers hebben zulk eene onbepaalde achting en vertrouwen voor oude grijze Negers, dat zij niets van belang zullen ondernemen, zonder deze te hebben geraadpleegd en hunne toestemming te hebben verkregen; immers die ouden zullen spoedig moeten sterven, en, na hun verscheiden, hunne achtergelatene landgenooten bij het Opperwezen tot voorspraak moeten verstrekken. - De Heer H.H. Dieperink zegtGa naar voetnoot(*): ‘Millioenen schatten zijn voorzeker, sedert de kolonie Suriname bestaat, door eene onmenschkundige behandeling van de slaven, verloren gegaan; deze wordt het meest in personen waargenomen, welke altijd, of tot een' vergevorderden leeftijd, slaafsch ondergeschikt zijn geweest als matrozen, soldaten, enz., en | |
[pagina t.o. 32]
| |
| |
[pagina 33]
| |
dergelijke vele (gelijk elders, zoo ook hier), ofschoon zeer goede knechts, zijn het slechte bazen, enz., enz. - Er zijn plantaadjen, waar nooit (!) een' zweepslag wordt gehoord, en echter met de grootste orde, vlijt en arbeidzaamheid het werk wordt verrigt.’ Zekere schrijver zegtGa naar voetnoot(*): ‘Om de Negers wel te bestieren, diende men somtijds Salomons wijsheid, Simsons kragten en Jobs geduld te bezitten.’ - Echter zullen wij straks bij de beschouwing, hoe de slaven in deze kolonie behandeld worden, zien, dat hier de wijsheid Salomo's, bij velen, slechts in neuswijsheid bestaat, terwijl geduld ontbreekt en de magt met kracht misbruikt wordt. Na dan de vrije plantaadjebewoners te hebben beschreven, zal ik overgaan, met U het een en ander van de bewoners der stad Paramaribo mede te deelen. Men verdeelt dezelve in drie hoofdklassen, als: Kooplieden, Ambtenaren en Ambachtslieden. |
|