Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Toon: Cocquin du vin, du vin a boire.
WEl eertijts leefde hier een Rijcke,
In wrekheyt niemant sijns gelijcke,
Die prachtig at, en krachtig dronk,
En noit iets anders zocht te hooren,
Als dat hem steeds in d' ooren klonk
Versé du vin, du vin a boire,
A boire, a boir, a boire.
| |
[pagina 173]
| |
2.
En ziet, een Lazarus vol sweeren,
Die steeds moest spijz' en drank ontbeeren,
Badt om de kruymels van sijn disch:
Maar laas hier stopten hy sijn' ooren,
En at en swolg noch even frisch,
En riep, Cocquin, du vin a boire, a boir, a boir, a boire.
3.
Sijn honden hadden meer mêdogen,
Deez' quamen noch sijn wonden drogen,
En zuyverden die door haar tong:
Maar geen mêlijden quam te voren:
Wijl d' Arme badt, de Rijcke zong,
Tiré du vin, du vin aboire, a boir, a boir, a boire.
4.
Doch na zeer weynig dezer dagen,
Wiert Lazarus de ziel ontdragen,
En strak gevoert in Abrams schoot;
Terwijl de Rijcke noch, als voren,
Niet eens gedacht aan sijne doot,
Maar zong met vreugde noch a boire, a boir, a boir, a boire.
5.
Doch in dit slempen en dit brassen,
Quam hem de doot zeer snel verrassen,
En joeg hem strak na 't helsche vyer,
En zey, deez' plaats heeft Godt beschoren,
Voor u, die dus lang met plaizier
Gezongen hebt du vin a boire, a boir, a boire, a boire.
6.
Hier sloeg hy d' oogen na den hemel,
En zag, by 't zalige gewemel,
Den armen Laaz'rus in Godts schoot,
Wiens bidden hy noit wilde hooren;
Dies riep hy; Vader 'k ben in noot,
En smacht' in vlam, en mis a boire, a boir, a boir, aboire.
| |
[pagina 174]
| |
7.
Dies zendt doch Lazarus beneden,
Dat hy de punt sijns vingers heden
Eens in het koude water dopp',
En lave my, die ga verloren;
Och Vader gun maar eenen drop
Op mijne tong van 't koel a boire, a boir, a boir, a boire.
8.
Maar Abram zey: Spaart uw verlangen,
Gy hebt voor dezen 't goed' ontfangen,
En d' arme Lazarus het quaat:
Hy badt, maar 't hert was u bevroren,
Gy at en dronkt in overdaat,
En zong niet anders als a boire, a boir, a boir, a boire.
9.
Ziet nu wort Lazarus verheven,
Die gy uw kruymkens niet woudt geven,
En heeft het eeuwig hemels goet;
Nu zingt hy met der Eng'le-koren,
En gy moet smachten in den gloet,
Om dat gy altijt zongt, A boire,
A boir, a boir, a boire.
10.
Nu mogen al de Slempers weten,
Die d' armen hier zo licht vergeten,
Wat dat haar loon is en haar lot;
Dat Godt ook stoppen zal sijn' ooren;
Terwijl de duyvels, haar ten spot,
Noch zingen zullen van a boire,
A boir, a boir, a boire.
|
|