Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Toon: Granida princesse.
WIe sijn oog laat weyen
Langs de kloot der aarde,
Ziet zich zelf aan 't woeste woelen blint:
Ider wil iets vleyen,
Met de hoogste waarde,
Schoon hy weet hoe hem sijn plicht verbint.
Elk boet sijn lust. De zot mint sijn marot:
Al zou het dikwils zijn tot hoon en smaet van God.
| |
[pagina 166]
| |
2.
Onder deze blinden,
Die zo droevig dwalen,
Komen meest Gelt-zuchtige ter baan:
Deze kunt gy vinden
Eer Aurora's stralen,
Of de Zon ten bedd' uyt zijn gegaan.
Elk wroet om 't seerst', en dat's de beste man
Die door sijn gierigheyt eerst de goutmijn vinden kan.
3.
Vraagt gy deze lieden
Wat haar dus doet pogen;
"'t Is Me-vrient, ik doe 't door hooge noot;
"'k Zoud 't wel graag ontvlieden,
"En wel rusten mogen,
"Deed' ik 't niet om 't daaglijkse broot:
"Want ziet de Schrift die geeft getuygenis,
"Wie niet sijn huys verzorgt, dat hy als een Heyden is.
4.
Dus, in schijn van deugde,
Zuypen sy, met lusten
Weeuw en Wees, en arme lieden uyt:
Ja dees dwaze vreugde
Gunt haar noit te rusten,
Voor hun kas veel gelt en goet besluyt:
En niemant denkt, dat ook met zulcken schat,
De schat van Godes toorn wort te samen opgevat.
5.
Achab was vol treuren,
Had geen lust tot eten,
Mids hy was door qua' begeerte graag:
Maar als 't hem mocht beuren
Nabots doot te weten,
Kond 'er wel een wijnberg in sijn maag:
Doch Godes vloek kreeg hy zo by dit goet,
Dat grage honden ook zich laafden met sijn bloet.
| |
[pagina 167]
| |
6.
Als den Rijckaart zeyde,
Zijt gerust, mijn ziele,
Eet en drinkt, gy hebt genoeg vergaart;
Toen moest hy verscheyden,
En zag 't goet vernielen
Van die geen' daar 't niet voor was gespaart:
Zo schraapt als noch elk Rijcke met dees lust,
Maar eer hy wort verzaadt, zijgt hy in het graf te rust.
7.
Och kon elk gevoelen
Wat hy heeft verkregen,
Die alhier vernoegt is met sijn lot!
Ider een zou woelen,
Om des Heeren zegen,
En versmaan den drek der ronde godt;
Ja zijn gewis, dat noch die Almacht leeft,
Die hem het leven gaf, en ook noch voedzel geeft.
8.
Vriendelijcke Heere,
Doet ons dan toch haten
't Gierig zijn, wijl 't is afgodery.
Geef, dat wy ons leeren
Gantsch op u verlaten,
En staat gy ons in onz' swakheyt by.
Op dat wy zo beërven op ons endt
De volheyt van uw goet, dat de roest noch mot en schendt.
|
|