Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Toon: Geswinde bode van de min.
O Mensch, gy die uw ziel verheugt
Met een aardsch genot,
En mijdt met vlijt het padt der deugt,
Tot een schimp van Godt;
Die gerust / En met lust,
Schijnt te gaan
Langs de baan
Zeer gladt,
| |
[pagina 158]
| |
Die u leyt na Vrede-stadt;
Die geen hemel kent,
Als deez' aartsche tent,
Daar gy nu in leeft,
En uw vleesch sijn wellust geeft.
2.
Bedenk de kortheyt van uw tijt,
Die zeer snel vergaat;
Misschien gy haast ten eynde zijt,
En 't berou te laat:
Of indien
't Mocht geschien,
Dat de Heer
U noch meer
Hier liet,
Licht was 't al tot uw verdriet:
Want het is gewis,
Wie hier godloos is,
En sijn grim ontsteekt,
Dat hy nu of namaals wreekt.
| |
[pagina 159]
| |
3.
Als Godt de boozen hier kastijt,
Al sijn scheps'len t' saam
Die gorden zich dan tot den strijt
Voor sijn grooten Naam:
Slang en luys,
Rups en muys,
Vorsch en worm,
Stroom en storm,
Zeer wreet,
Knagen hem door huyt en kleet:
Alles plaagt hem hier;
Hagel, sneeuw en vyer;
En wat 't eene spaart,
Sleept het ander van der aardt.
4.
Maar weet, de deugt van Daniel
Sloot des leeuwen muyl;
Doch, laas, elk goddeloos gezel
Bleef 'er in den kuyl.
En wel eer
Liet een beer
Godts gezant
Door het lant
Heen gaan,
Die de boozen heeft verdaan.
Godt is 't die altijt
Sijne schaar bevrijt,
Doch heeft meenig knecht
Die het godloos heir bevecht.
| |
[pagina 160]
| |
5.
Wel eer heeft hy het booze rot
Dat hem tegen stondt,
Elendig in haar doen bespot,
En den vloek verkondt:
Ja sijn macht
Heeft gebracht
Dit geslacht
Onverwacht
Te grondt,
Daar het noit sijn vriendschap vondt.
Daar het eeuwig zucht,
Met een naar gerucht,
En bevint wat pijn
Dat het is van Godt te zijn.
6.
O aldervriendelijkste Heer,
Steek mijn ziele aan,
Dat ik noit by het volk verkeer
Die uw weg niet gaan.
Houdt mijn gang
Doch in dwang,
En mijn tredt
Naar uw wet,
Op dat
Ik noit slibber van uw padt.
Want ik weet gewis
Waar de booze is
Dat hy stadig loert
En de goede dik vervoert.
| |
[pagina 161]
| |
7.
Mijn ziele, waar gy gaat of staat,
Let op haar fenijn;
Zit noit in der godloozen raat,
Of daar spotters zijn:
Vliedt de kroeg,
Laat en vroeg;
En het school,
Daar 't viool
Staag klinkt,
Daar men ydel danst en sprinkt:
Daar de hoer u vleyt,
En haar netten spreyt,
En verstrikt die geen,
Die haar zondig padt betreen.
8.
De Deugt, die droef en zedig schijnt,
Geeft een kostle kroon,
Maar d' Ondeugt al haar minnaars pijnt
Met een schandig loon.
Geeft dan, Heer,
Dat ik keer
Tot de Deugt,
Die haar vreugt
Hier toont,
En in d' eeuwigheyt bekroont.
Dat ik u geniet,
En al 't aardsch verdriet
Voor gering erken,
Wijl ik Christi eygen ben.
|
|