Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Toon: Psalm 51. Ontfermt u over my arme zondaar.
O Groote Godt, o vriendelijcke Heer,
Die eynd'loos zijt in uw barmhertigheden,
Hoort eenmaal noch de klachten en gebeden,
Van die zo wrang geworpen zijn ter ne'er.
't Is waar, o Godt, onz' ziel' is swart van schult,
En 't heele lijf, van boven tot beneden,
Is gantsch melaats door zondig overtreden,
En 't heeft de maat van uwen toorn vervult.
| |
[pagina 155]
| |
2.
Dies weten wy, dat gy uw hant ten straf
Rechtveerdiglijk op ons hebt uytgetogen,
Zo dat gy sluyt het vaderlijk medogen,
En keert uw oog' en oore van ons af.
Gy wett het sweert des oorlogs op ons aan,
Gy doet het hert der Vorsten t'samen spannen,
En laat uw volk elendig overmannen,
En niemant schijnt ons ivrig by te staan.
3.
Uw toorne-vyer steekt huyz' en hof aan brant;
Onz' erfdeel wort den vyant ingegeven.
De neering sterft, die ons weleer deed leven.
De watervloet bederft het gantsche lant.
En 't schijnt als of het hert der helden smelt.
Den een' is niet geoeffent om te strijden,
Den ander zoekt sijn vyant te vermijden,
Of buygt sijn hert voor d' afgodt van het gelt.
4.
O Godt! is 't dan met ons zo gantsch gedaan?
Is 't onverzettelijk by u besloten
Dat gy ons wilt verteeren en verstoten,
En zonder meely schandig doen vergaan?
Och Heere! zal uw lieve Bruyt dan zijn
De snode boel van zulk een zondig rover?
Ay geef de ziel uw's tortelduyfs niet over
Aan dezen onbesneden Philistijn.
5.
Of zal den wijngaart die gy hebt geplant
Aan 't wild' gediert' nu zijn ten roof gegeven?
Zal 't volk, waar op gy hadt uw Naam geschreven,
Dus zijn verdelgt door een onheyl'ge hant?
Zal 't Heyligdom, waar in men uwen Naam
Met ziel-gebe'en en psalmen pleeg te vieren,
Betreden zijn van Roomsche tempelieren
Die d' afgodt roocken, u, o Heer,ten blaam?
| |
[pagina 156]
| |
6.
O neen; ik weet dat lijdt uw Godtheyt niet:
Wel Heere sla dan eens uw mededogen
Op ons, die gy elendig voor uw' oogen
In d' hoogste noodt van elk verlaten ziet.
't Is waar, wy zijn geen medelijden waart,
Dies wat gy doet is eeuwiglijk te prijzen:
Maar, om u zelfs, wilt ons gena bewijzen,
En trekt te rugg' het uytgetogen swaart.
7.
Of zo het noch ter slachting is gevaagt,
Gunt dat ook eens uw volk mach triumfeeren
Dat gy, na schult, zo leeg hebt doen verneeren,
En 't geen aan u zo bitter bidt en klaagt.
Sterk tot dien eynd' 't beleyt van onzen Vorst,
Maak hem bequaam om uwen strijdt te strijden;
En Sions muur van ondergang te vrijden,
Daar 's Konings hert zo hittiglijk na dorst.
8.
Och Jesu! mocht het eenmaal noch geschien,
Dat uwe schaar, in hun gewelt gevallen,
Gelijckerhandt mocht uwen lof uytbrallen,
En hun verlost van deze plagen zien:
Wy zouden 't saam, met hert en ziel verblijdt,
Uw grooten Naam met zang en dank vereeren
Dat gy ons niet hebt willen gantsch verteeren,
Maar, na verdienst, in liefde gekastijdt.
|
|