Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Toon: 't Honigbietje.
HElaas de mensch, vol ydeleyt,
Wort dik betovert door sijn ooren,
Wijl hy tracht te hooren
't Geen sijn ziel verleyt;
De werelt, als een zee-Sireen,
Speelt hem zo zoet door ziel en zinnen heen,
Dat hy sijn' ooren leent
Aan 't geen sijn hert versteent.
| |
[pagina 122]
| |
2.
En wie, ach wie, al-ziende Heer,
Zal zich hier konnen vry van roemen,
En de schult verbloemen
Van sijn boos begeer?
Waar is de mensche dieder leeft,
Die zich in 't hooren niet verzondigt heeft,
Die zal van Davids Zoon
Ontfangen eer en loon.
3.
Want in den schoonen Tempel Godts,
Daar Jesus, uyt gewiede monden,
Laat sijn vree verkonden,
Zijn wy als een rots:
Wy stoppen door de slaap ons oor,
En achten niet dit kostelijk gehoor;
Hier wort den mensch als steen.
Help Godt! waar wil dit heen?
4.
Maar komt 'er vuyle klapperny,
Of nieuwe tijding, ons te voren,
Dan zijn strak onz' ooren
Vyerig op die zy:
Dan schijnt de slaap zo verr' verspreyt,
Als 't bloozend' oosten van het westen leyt:
Ja 't allerminste woort,
Wort dan wel snel gehoort.
5.
Of komt ons voor een yd'le zang,
Of dartel speelen op de snaren,
't Zal ons noit beswaren,
Schoon 't duurt uren lang:
Daar doch het zingen datmen hoort,
Is wint die uyt een stinckend vleesch komt voort,
Ja wat 's een snaar geweest
Als dermen van een beest.
| |
[pagina 123]
| |
6.
Nochtans, ô Jesu, ik beken,
Schoon ik dees blintheyt wel bemercke,
Dat ik in mijn wercken
Hier aan schuldig ben:
Maar, Heer, ik bid dat gy verdooft,
Al 't geen dat my van 't recht gehoor berooft,
En dat het maagde-liet,
My steeds te binnen schiet.
7.Doet my, ô Jesu, die gena
Die gy wel eer een dove dede,
Raak mijn' ooren heden,
En zegt, Ephphata!
Zo zult gy, ô mijn Heylant, zien,
Dat ik u ook met ziel en monde dien:
Want daar gy 't oor dus sluyt,
Barst lof ten lippen uyt.
8.
Geef dat my 't hooren noit verheugt,
Van t'geen waar door ik in mijn leven
Zou den duyvel geven
Eenig lust of vreugt.
Maar laat veel eer die schrik-trompet,
Des laatsten oordeels, zijn aan 't oor gezet:
Op dat ik in dien dag
Met vreugt verrijzen mach.
9.
En gunt gy hier mijn ziel een pant;
Laat die het slaan der nagels hooren,
Die uw vleesch doorboren
Aan het kruys vol schant:
Op dat dit wonder maatgeklank,
My porren mach dat ik u Jesu dank;
En ik ten laatsten hoor,
Kom erf het vreugden-koor.
|
|