Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Toon: Je voy toutes les nuicts. Of: Dat Jupiter sijn troon.
O Jesu, eeuwig licht,
O baak voor ons Gezicht,
Wanneer zult gy verklaren dit ons oog,
En trecken 't eens van d' aard of naar om hoog?
Wy wroeten, als de mol,
Verblint in d' aarde,
Van gewin-zucht dol,
En zien noit eens de hooge waarde
Van uw eeuwig Rijk, Maar blijven in den slijk.
| |
[pagina 118]
| |
2.
Nochtans zo wy ons oog
Langs 's werelts ruyme boog,
Van stadt tot stadt, eens yv'rig laten gaan,
Wy zien alom elk huys met kruys gelaan;
En heeft nu 't een gelach,
Wacht maar tot morgen,
't Schreyt 'er van ach! ach!
Want niemant isser zonder zorgen:
Ja die 't meeste heeft,
In wreedste zorgen leeft.
3.
En komt 'er al een bood'
Die ons ter bruyloft noodt,
Wat is 't helaas? men ziet 'er weer wel tien
Die nooden om ons by een lijk te zien.
D' elend' is over-al.
De gantsche werelt
Is een tranendal:
Want geen palleys, hoe schoon bepeerelt,
Daar de bleecke doodt
Niet vrylijk binnen stoot.
4.
Nochtans elk als verzot
Die streelt 'er sijn marot,
D' een reyst en rotst om steden te bezien,
Een ander zoekt twee werelts te gebien:
Een derde hangt het hert
Om tijt te spillen,
't Zy by kaart of bert,
Een vierde vleyt sijn oog met grillen;
En de vijfde slijt
By hoer of wijn sijn tijt.
| |
[pagina 119]
| |
5.
Een ander mint een roos,
Een bloem, een tijdeloos,
Die in sijn thuyn zeer ras ter neder leyt,
En daar 't mee is als of die tot hem zeyt:
O vrient, op morgen zal
Godts handt u rucken
Uyt dit aardsche dal.
Maar laas wie denkt 'er op dit plucken,
Eer de sickel knelt,
En hem ter neder velt?
6.
Elendig die te laat
De waarheyt eerst verstaat,
En die bevindt door angsten, pijn en schrik,
Hoe nut hier was de minste oogenblik.
Maar die sijn dagen telt,
En ider morgen
Voor de laatste stelt;
Die vint meer vreugt en heyl verborgen,
Als die veel bezag,
En nooit dacht aan dien dag.
7.
Want hy die 't alles zag,
Zey, voor sijn laatsten dag,
't Is ydelheyt al wat de Zon beschijnt,
Wijl 't eene komt, en 't ander weer verdwijnt.
De blixem van de tijt,
Al 's werelts luyster
Haast tot as verslijt:
En dus valt al haar glans in 't duyster:
Maar 't heyl-heylig Rijk
Van Godt duurt eeuwiglijk.
| |
[pagina 120]
| |
8.
O foey, dat noch onz' oog
Zo traag wil naar om hoog,
Maar houdt zich vast gestart op stof en aart,
Als was den Hemel niet een lonkjen waart.
Foey, mensch, gy die dit weet,
Dat gy zo schendig
Noch uw plicht vergeet,
En maakt uw eygen ziel elendig;
Wijl gy doelt en graagt,
Naar 't geen uw Godt mishaagt.
9.
Och Jesu gaaf my dan
De kracht, waar door ik kan
Al 't ydele, dat ik oyt heb gezien,
Vergeten, en uyt mijn gedacht' doen vlien:
En leer my zien wat vreugt
Dat die beërven,
Die gy Heer verheugt:
Zo zal ik leven door mijn sterven;
En de doot zal mijn
Van herten welkom zijn.
|
|