Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Toon: O Karsnacht, schoonder dan de dagen. Ook: Vive la Prince de Oranje.
O Godt, o Heylbron der genade,
Gy pleeg my daagliks t' overladen,
Door uwe zegenrijcke hant;
Nu houdt gy die als toegesloten,
En schijnt my voor het hooft te stooten,
Hoe komt dat dus uw toorne brant?
2.
Zijn 't mijne zonden en gebreken?
Zijn 't mijne looze en booze treken?
Of is 't mijns ouders oude schult,
Die gy niet langer wilt gehengen,
Maar wiltz' op mijnen hoofde brengen,
Om dat de maat' is opgevult?
| |
[pagina 115]
| |
3.
Wel Vader, wilt gy die kastijden?
Ik kan uw slaande hant niet mijden,
Ja zelf ik wil ze niet ontgaan.
Ik weet, het zijn uw liefde-slagen,
Op dat 'k my als een kint zou dragen,
En in uw gunste blijven staan.
4.
Maar Vader, mach uw schepsel spreken?
En zal 't uw toorne niet ontsteken?
Zo bidd' ik, dat gy op my ziet:
En opent doch uw mededogen,
Gy kent mijn deerlik onvermogen,
Ik ben maar stof, een worm, een riet.
5.
't Is waar ik grimmel vol misdaden,
En heb verdient uw' ongenade:
Ja zo gy my tot gruys verdeed,
'k Zou zeggen, Heer gy zijt rechtveerdig,
'k Ben dit, en duyzent rampen weerdig,
En heb verdient het eeuwig leet:
6.
Maar hoe zoud' ik dan konnen roemen
Uw goetheyt, die niet is te noemen?
Uw liefde, die geen eynd' en heeft?
Uw groot' ontferming en genade?
Uw hulp, die swacke komt te stade?
En 't goet dat gy uw kind'ren geeft?
7.
Ben ik uw kint? wilt u ontfermen!
Slaat, Vader: maar wilt u erbermen;
Ik ben het maaksel uwer hant:
Ik heb uyt swakheyt overtreden:
Ey Vaderlief vergeeft my heden,
Eer gy voor my de vyerschaar spant.
| |
[pagina 116]
| |
8.
Ben ik van lippen onbesneden,
Ben ik te vuyl van lijf en leden,
Zie dan mijn oudtsten Broeder aan:
Hy is uw Liev'ling wel ter degen,
En die is mijner zeer genegen;
Ay neemt hem tot mijn Borge aan!
9.
Zo zal mijn droeve ziele rusten,
En ik zal vrolik my berusten
In 't goet dat gy my, Vader, doet:
En u, ô Jesus, zal ik roemen,
Dat gy u wilt mijn Broeder noemen,
Daar gy mijn Heer zijt die behoedt.
10.
O Schepper, die my hebt geschapen!
Laat ik doch dees genuchte rapen,
Herschep my nu en menigmaal;
Dat ik mijns Broeders beelt gepresen
Hoe langs hoe meer gelijk mach wezen,
En ik noit van sijn spoor verdwaal.
11.
Zo zult gy my, Heer Jesu, leyden
Ter plaatze die gy gingt bereyden
Eer ik verstant of leven hadt.
Wel laat ik in uw' armen sterven:
Komt haast, Heer Jesu; doet my erven
Uw Konkrijk, uw peerle-stadt.
|
|