Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Toon: Liefste gy zijt ongestadig, &c. Ziet noch twee andere wijzen, hier op passende, in W. Sluiters groot Gezang-boek, pag. 57 en 90.
TRacht gy, ô mijn ziel, te leven
Recht behaaglik voor uw Godt?
Sluyt uw handen noit van geven,
Schoon gy hebt een mager lot:
Laat uw binnenst' ingewanden,
Door mêdogentheyt ontbranden;
Want het minste dat gy geeft,
Dik een rijcke looning heeft.
| |
[pagina 106]
| |
2.
Ja bedenk, in goeder meening,
Wat gy hebt, 't zy gelt of eer,
Dat bezit gy maar in leening,
Door de liefde van uw Heer;
En hy zal u, na dit leven,
Eenmaal reeckening doen geven,
Hoe gy aan sijn arm geslacht
Uwe rent' hebt opgebracht.
3.
Wel dan, ô mijn arme ziele,
Legt u zelfs een fondament,
Dat de roest noit kan vernielen,
Noch geen mag're mot en schent.
Wilt u tot den armen keeren:
Wat gy geeft, leent gy den Heere;
Die het wedergeeft gewis,
Als 't u meest van nooden is.
4.
Maar indien gy stopt uw ooren,
Als een arme tot u schreyt;
Weet vry, Godt zal ook niet hooren,
Als gy hem al smeekt en vleyt.
Want wat hulp zoudt gy verwachten,
Die uw' Jesus laat versmachten?
Of wat bystant is bereyt,
Zo gy d' arme hulp ontzeyt?
5.
Wilt gy dan een schat besparen,
Voor u zelven, vrouw of kint?
Geeft het d' arme te bewaren,
Daar het dubble woecker wint.
't Is de schat-kist uwes Heeren,
Waar het altijt zal vermeeren:
Want wat gy aan d' arme langt,
Godt is 't die de gift ontfangt.
| |
[pagina 107]
| |
6.
Wilt gy dan veel zegen maeijen,
O mijn ziele, neemt in acht,
Rijckelijk uw broot te zaeijen,
Daar gy 't nimmer weer verwacht:
En gy zult een groote looning
Krijgen van die Opper-koning,
Die het duyzent-vout vergoet,
Wat gy aan den armen doet.
7.
O genaden-rijcke Heere,
Steek mijn herte brandig aan,
Dat ik my tot hun mach keeren,
Die gy wilt met armoe slaan.
Doet mijn ziele altijt weten,
Dat gy my noit zult vergeten:
En schoon d' armoe my verslint,
Dat ik nochtans blijf uw kint.
8.
Laat my, Jesu, steeds bedencken,
Dat gy arm geworden zijt,
Om ons onverdient te schencken
't Goet dat eeuwig ons verblijdt;
Trek dies mijn genegentheden
Altijt, Heere, van beneden,
Dat ik lief en eer, na wensch,
U, mijn Godt, en d' armen mensch.
|
|