Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Toon: Psalm 24. De aard' is onzes Godts voorwaar.
GElooft zijt gy, mijn Godt en Heer,
Dat gy my hebt gedaan die eer
Van in mijn huys en hert te komen:
Gy hebt mijn arme ziel vervult,
En 't lastig pak, der zonden schult,
Van mijnen halze wech genomen.
| |
[pagina 38]
| |
2.
Gedankt zijt gy voor die gena,
Dat ik noch in uw gunste sta,
Daar gy my mocht tot gruys vernielen.
Gy hebt my met uw heil omkleet:
Doch, op dat ik het noit vergeet,
Zo schrijf dees weldaat in mijn ziele.
3.
Hoe heerlijk is nu, Heer, mijn staat!
Ik was eens zondaars mede-maat
Die my in haar gezin dorst' meng'len,
Nu hebt gy my gezet ten Disch,
Daar Jesus zelf de spijse is,
En ik een metgezel der Eng'len.
4.
Wijk nu, ô werelt, uit mijn hert,
Dewijl 't een huys voor Jesus wert,
En ik nu wandel in den hemel.
Wijk aardsche droefheyt; want de vreugt,
Die nu mijn ziel en zin verheugt,
Gaat verre boven 't aardsch gewemel.
5.
Mijn ziel is nu door liefd' in brant;
Wel, laat dit zijn een dank-off'rant,
Die u, Heer, strekt ten welbehagen.
Het lamm're-vet, en stier, en koe,
Dat zijt gy, Heer, ten offer moe;
Maar noit een hert dus opgedragen.
6.
Geef Jesu, dat ik nu mijn tredt,
Gelijk een hemels Burger, zet;
En noit aan d' aard gekluystert blijve.
Nu ben ik uit haar slaverny;
Geef dat ik noyt we'er dienstbaar zy,
Maar door uw Geest het vleesch verdrijve.
| |
[pagina 39]
| |
7.
Gy zijt gestorven voor de zond:
Dies sweert mijn ziel u dit verbont,
Dat ik 'er nimmer in wil leven:
Doch glijdt mijn gladde voet eens uyt,
Zo bidd' ik, Heer, dat gyze stuyt,
En my die swakheyt wilt vergeven.
8.
Schiet my uw wapen-rusting aan,
Dat ik kloekmoedig kan bestaan
Door al die my met kracht bestrijden.
Drukt uwe doot steeds in mijn zin,
Dat ik de tochten overwin,
Die anders swaarlik zijn te mijden.
9.
Geef dat mijn gantsche leven zy,
Een tijt waar in ik my bery
Om 't Avontmaal des Lams t' ontfangen;
En als ik hier dit onderpant
Geniet, zo steek mijn ziel in brant,
Dat ik u door 't geloov' ontvange.
10.
Schoon dan die schrikbre* Ga naar margenoot* koning komt,
En met sijn scherpen sickel bromt,
Mijn ziel zal sijn gewelt niet schroomen;
Want, Jesu, uw genaed' alleen,
Verschaft ons eeuwige trofeen,
En hebt hem alle macht benomen.
|
|