Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Toon: Psalm 42 Als een hert gejaagt, ô Heere.
D' Opper-wijsheyt, vol genaden,
Heeft een schoonen Disch bereyt,
Om de zielen te verzaden
Door sijn liefd' en vriendlijkheyt;
Maar, ô Godt, wie kan bestaan?
Wie zal aan dees Maaltijt gaan?
Wijl gy weet hoe veel gebreken
Dat in onze boezems steken.
| |
[pagina 34]
| |
2.
Lieve Jesus woudt gy dalen
In 't Bethesda van mijn ziel,
En dat roeren door uw stralen,
dat ik u in d' armen viel;
Ik zou al mijn smert en noot
Storten, Jesu, in uw schoot:
Maar, helaas, ik word' bevonden
Traag tot weenen, ras tot zonden.
3.
Mocht ik eene Be'e verwerven,
'k Badt, ô Jesus, dat ik mocht
Eeuwig dencken aan het sterven,
Dat gy hebt aan 't kruys volbrocht:
'k Zou, door die gedachtenis,
Die zo groot en lieflik is,
Niet alleen uw doot verkonden,
Maar my speenen van de zonden.
4.
Maar ik moet u, Jesu, klagen,
Dat ik met en tegen wil,
Een swak lichaam ommedrage,
Dat steeds worstelt in verschil.
'k Heb wel eens een stondt van boet;
Maar, helaas, mijn swacke voet
Slibbert t' elkens van die paden,
Schoon gy stant houdt in genaden.
| |
[pagina 35]
| |
5.
Ziet my aan met mededogen,
Die zo swak ben als een riet;
En geduerig word' bewogen,
Door al wie my strijdt aanbiedt.
'k Vind my alle daag benart,
Van mijn eygen zondig hart,
Dat met traiters aan derft spannen,
Om my uyt Gods Rijk te bannen.
6.
Heer vergeef mijn swacke daden,
Daar ik hoog voor schuldig sta;
Troost mijn ziel, met zond' beladen,
Door uw balsem van gena.
Gun my maar een droppel bloet,
Al mijn zonden zijn geboet:
Ja, Heer, 't kan noch minder wezen;
Spreek een woort, ik ben genezen.
7.
Heer, mijn ziele kan niet rusten
Zo sy niet uw indruk voelt:
En hoe zoud' ik my verlusten,
Zo gy my niet af en spoelt?
'k Heb geen andere Jordaan,
Als tot u, mijn Bron, te gaan.
Wel, Heer, laat ik zijn bevonden
Afgewasschen, reyn van zonden.
| |
[pagina 36]
| |
8.
Ay volmaakte Zaligmaker,
Gun niet dat 'k u langer quel!
Ziet ik ben mijn zelfs-verzaker:
'k Buig my voor uw voet-schabel:
'k Weet ik ben vol zond' en schand:
Maar, Heer Jesu, reyk de hant,
Of bewenk my met uw oogen,
Dat 'k gena heb uyt mêdogen.
9.
Laat uw hant my ondersteunen,
'k Zal, Heer Jesu, vaster staan,
En niet op den riet-staf leunen
Die my door de ziel mocht gaan.
'k Zal my hoeden voor het quaat
Dat uw toorne op ons laat,
En steeds waken door gebeden,
Tot de doot bekruypt mijn leden.
10.
Wel mijn Heylant, gun my heden,
Dat ik, met uw lief geslacht,
Aan uw rijcken Disch mach treden,
Tot vermeerd'ring mijner kracht.
Laat uw heylig Broot en Wijn,
My tot wisse teeckens zijn,
Om mijn ziel den weg te wijzen,
Daar gy my zult eeuwig spijzen.
|
|