Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– Auteursrechtvrij
[pagina XXVII]
| |
Overdencking naar 't ontfangen des Avontmaals.
MYn ziel gy zijt ter Feest by Godes Zoon geweest,
Ga naar margenoot+ En hebt aldaar gesmaakt de vriendlikheyt des Heeren,
Ga naar margenoot+ Schey niet, of wilt u eerst recht dankbaar tot hem keeren:
Want wie ondankbaar is leeft erger als een beest.
Ga naar margenoot+Als Isr'el Godt vergat, die 't spijsde met het Mann',
Strak brant sijn toorne-vyer, en doet'er deerlijk sterven.
O ziele leer hier uyt, wilt gy Gods zegen erven?
Herkaau de spijs met dank: so komt g' in Canaan.
Het swijn en eert geen boom, als 't ekels leest van d' aart,
Maar d' oester, die den dau des hemels heeft verkregen,
Brengt schoone peerlen voort. O ziel zijt zo genegen.
Hebt gy Gods heyl gevat, ziet dat gy peerlen baart.
Ga naar margenoot+O Godt! mijn ziel beswijkt in 't oogen op uw heyl.
Ga naar margenoot+ Zon, maan, ja berg en rotz mach sich te recht ontsetten,
Ga naar margenoot+ Dat zonde, hel, noch doot, uw goetheyt kan beletten:
Ga naar margenoot+Maar dat uw liefde, ô Godt, is sonder maat of peyl.
Ga naar margenoot+Wie ben ik, Heere, wie? en wats mijn Vaders stam,
Ga naar margenoot+ Dat gy mijn ziele kroont met so veel goedigheden?
Ga naar margenoot+ Gy voert my aan de beek van uw wellustigheden,
Ga naar margenoot+Gy voedt my met de spijs van 't rechte suyver Lam.
Ga naar margenoot+Wat was ik Heere meer als slechs een dooden hont?
Ga naar margenoot+ Wat beter als de vrou der boose Chananiten?
Ga naar margenoot+ Nochtans gy komt mijn hooft met oly overgieten,
Ga naar margenoot+Gy geeft my 't Engle-broot vol-op in mijn mont.
| |
[pagina XXVIII]
| |
Ga naar margenoot+Ben ik niet Heer die geen die als een boose zoon
Uw goed'ren heb verquist in 't hoerhuys van de werelt?
Ga naar margenoot+ Die 't lustprieel uw's Bruyts, so goddelijk bepeerelt,
Veracht hebt, schoon gy my daar vriendelik deed no'on?
En nochtans gy onthaalt my aan uw schoonen Disch,
Ga naar margenoot+ Gy schenkt my noch uw Zoon, met alle sijn weldaden:
Ga naar margenoot+ O al-vernoegsaam Godt! ô afgront van genaden!
Ga naar margenoot+Wat is 't dat u beweegt, daar in my niets en is?
Ga naar margenoot+Van waar komt my dit, Heer, dat gy noch tot my naart?
Ga naar margenoot+ Dat gy dus onder 't dak eens zondaars in wilt treden?
Ga naar margenoot+ Dat gy die leege ziel dus propt vol goedigheden?
Ga naar margenoot+Dat gy de minste worm acht so veel eere waart?
Ga naar margenoot+Beoogt gy noch iet goets in eenig sterveling?
Ga naar margenoot+ O neen: wy weten, Heer, 't is enckel welbehagen,
't Geen gy uyt liefd' alleen aan ons hebt opgedragen
Ga naar margenoot+Eer hemel, aard' of mensch hun wezen oit ontfing.
Ga naar margenoot+Juigt aard' en hemel, juigt: mijn ziele looft den Heer,
Ga naar margenoot+ Vergeet noit iet van 't goed dat hy u heeft bewesen,
Ga naar margenoot+ Uw zonden zijn verzoent, uw wonden zijn genesen,
Ga naar margenoot+Gy zijt Godts eygen kint: mijn ziel wat wilt gy meer?
Ga naar margenoot+O mijn versoenden Godt! nu voel' ik recht dat gy
De schulden wel verteert, maar niet de schuldenaren:
Want die ter hellen-gront van u vervallen waren,
Ga naar margenoot+Reykt gy den scepter toe,en spreekt haar weder vry.
En dus graveert gy, Heer, in ons metaal gemoet
Ga naar margenoot+ De silben van uw' Naam, dat gy zijt seer genadig,
Barmhertig, goedertier, lankmoedig en weldadig,
Ga naar margenoot+Die voor een angstig hert de heylbron open doet.
Gy hebt mijn laffe ziel so vriendelijk gelaaft.
Ga naar margenoot+ Gy hebt mijn zonden al vergeten en vergeven.
Ga naar margenoot+ Gy hebt my uyt de hel gevoert in 't eeuwig leven.
Gy hebt my met uw Rijk op desen dag begaaft.
| |
[pagina XXIX]
| |
O alvoldoende Godt, hoe sal mijn tong te recht
Ga naar margenoot+ De breette, lengd' en hoogt' van uwe liefd' afmalen?
Mijn ziel die siet zich blint aan uw' genadenstralen,
Schoon sy verhemelt is door 't zalige gerecht.
Ik dank u, Heer, dat gy mijn ziele voelen doet
Ga naar margenoot+ Dien soeten hemel-troost van eeuwige genade.
Ga naar margenoot+ Maar, Jesu, hoe sal ik vergelden uw' weldaden,
Dat gy dus met uw vleesch mijn mag're ziele voedt?
Ga naar margenoot+Dat gy u hebt verneert in 't diepste van de hel,
Ga naar margenoot+ Om my, uw boose knecht, den hemel te verwerven?
Dat gy op 't galgenvelt hebt willig willen sterven,
Op dat mijn ziel verkreeg het eeuwig-duerend wel?
Ga naar margenoot+Ik sal de kelk des heyls opnemen: en mijn mont
Zal in het openbaar uw' lof, ô Jesu, singen:
En ik sal in den rang van uwe lievelingen
Betalen d' offergift dien ik aan u verbondt.
Ga naar margenoot+Gy hebt ons met uw' bloet uyt alle volk en taal
Vrywillig vrygekocht, en aan Godt opgedragen
Tot priesters, Koningen, en Heerschers na behagen:
Ga naar margenoot+En lijdt niet datter een uyt uwe schaapskooy dwaal.
Dies alles wat op aard', in zee en hemel sweeft,
Moet eeuwig met mijn ziel verheerlicken en prijsen
Ga naar margenoot+ Hem die den throon bezit: en lof en dank bewijsen
Aan 't Lam dat sonder eynd' in glants en eere leeft.
Maar Jesu, 'k bid, dewijl gy my dus hoog vereert,
Ga naar margenoot+ En tot uw lieveling hebt onverdient verkoren,
Ga naar margenoot+ Och wilt doch aan de post uw's huys' mijn' oor deurboren.
Ga naar margenoot+Op dat mijn ziel geen dienst als d' uwen en begeert.
Ga naar margenoot+Of dan de werelt my, gelijk een Delila,
In heur onkuysche schoot soekt vriedlijk te verstrikken,
Ga naar margenoot+ Mijn ziel aan u verknocht sal voor heur vleyen schrikken,
En volgen 't zalig spoor van uw' bevelen na.
| |
[pagina XXX]
| |
Ga naar margenoot+De Vrees, de Hel, de Doot, de Droefheyt, en 't Gevaar,
Mach dan vry voor mijn ziel heur netten open spreyen,
'k Weet, Jesu, dat my niets kan van uw' liefde scheyen:
Ga naar margenoot+Gy blijft mijn borgt, mijn doel, met rotzsteen voor en naar.
Ga naar margenoot+Wel aan dan, ô mijn ziel, maakt dat uw levens-tijt
Aan een geschakelt zy van ware dankbaarheden:
Ga naar margenoot+ Gaat voort van deugt tot deugt. Laat af van overtreden:
Ga naar margenoot+Op dat de Geest niet treurt, noch Christus smaatheyt lijdt.
Ga naar margenoot+Want zoudt gy, ô mijn ziel, so dwaas, so godtloos zijn,
Dat gy van Christi hant de trou-ring zoudt ontfangen,
Ga naar margenoot+ En blijven aan uw boel, de werelt, tochtig hangen,
Ga naar margenoot+En drijven hoerery, bedekt met kuyschen schijn?
Ga naar margenoot+Neen, Godt en Belial en kan niet 't saam bestaan.
Ga naar margenoot+ Hebt gy uw' voeten eens in Christi bloet gewassen,
Bezoetel die niet we'er in 's werelts modderplassen.
Is d' ouden rok eens uyt? wel trekze niet we'er aan.
Ga naar margenoot+Het swijn keert na den slijk, den hont tot sijn gebraak.
Maar hebt gy eens, mijn ziel, de werelt uytgespogen?
Gruw voor dat zielfenijn, al is 't met gout omtoogen,
Ga naar margenoot+'t Zijn Edens appelen, de doot volgt op de smaak.
Ga naar margenoot+Maar schrijf des Heeren wet aan uwe ziel-portaal,
Ga naar margenoot+ Gy sult sijn Tempel zijn: hy sal steeds by u woonen;
Ga naar margenoot+ En sal u tot sijn Bruyt op 't Feest der glory kroonen.
Ga naar margenoot+Wel salig dien hy roept tot sulk een Avontmaal!
|
|