Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– AuteursrechtvrijZiel-tochten | |
[pagina XV]
| |
Belijdenis der zonden, om te gebruycken ter voorbereydinge voor 't H. Avontmaal.
Ga naar margenoot+ HEer Jesu, die zo lang met een geduldig oog
Ga naar margenoot+ Gezien hebt al mijn doen, en kent mijn overtreden,
Ga naar margenoot+ Tot u neem' ik mijn tredt door vyerige gebeden,
Ga naar margenoot+Die in mijn ziele ziet, schoon dat gy zit omhoog.
Ga naar margenoot+Uw lieve Christenheyt, uw aangename Bruyt,
Ga naar margenoot+ Is beezig om haar zelfs in 't Bruylofskleet te kleeden,
Om, als geroepene, ter Feest des Lams te treden,
Ga naar margenoot+Daar gy deelt zielen-heyl en hemelgaven uyt.
Ga naar margenoot+En ziet, mijn hert dat treckt om mê daar heen te gaan,
Ga naar margenoot+ Om ook die hemelspijz' en zielen-troost t' ontfangen:
Ga naar margenoot+ Doch als ik overdenk' mijn averechtsche gangen,
Ga naar margenoot+De grouw'len van mijn ziel, zo derv' ik 't niet bestaen.
Ga naar margenoot+Want, Heer, als ik het boek van mijn Gewisse opsla,
Ga naar margenoot+ Helaas ik vind' my zelf zo vuyl, zo boos, zo schuldig,
Ga naar margenoot+ Dat ik verwondert vraag, Hoe zijt gy zo geduldig?
Ga naar margenoot+Hoe lang spaart gy uw roe door eeuwige gena?
Ga naar margenoot+Want, Heer, het brooze vleesch, en 't looze ziel-serpent,
Ga naar margenoot+ Heeft my gestuwt, gesleurt, dan hier, dan ginder henen;
Ga naar margenoot+ Zo dat ik oor' en hert de werelt heb gaan leenen,
Ga naar margenoot+Schoon dat uw wille-keur mijn ziele was bekent.
| |
[pagina XVI]
| |
Ga naar margenoot+'k Heb u mijn lieve Godt noit recht voor oog gehadt:
Ga naar margenoot+ 'k Heb op den vleeschen arm gebouwt, en u verlaten.
Ga naar margenoot+ Uw jok was my een last: Ik minde 't geen gy haette:
Ga naar margenoot+Ik sloeg achter uit als ik wiert vet en gladt.
Ga naar margenoot+Uw Priesters en haar dienst heb ik zeer kleyn geacht.
Ga naar margenoot+ Ga, in de plaats van u op Rustdag te vereeren,
Ga naar margenoot+ Was ik een dag-dief van dien grooten dag des Heeren;
Ga naar margenoot+Dewijl met ydel doen die dik is doorgebracht.
Ga naar margenoot+'k Heb, als een Ezau, meer het zonden-moes gezocht,
Ga naar margenoot+ Als om mijn kinder-recht met iver te bewaren:
Ga naar margenoot+ Ja 'k ben van dag tot dag in 't quaatdoen voortgevaren,
Ga naar margenoot+Als of ik had mijn zelf tot zondigen verkocht.
Ga naar margenoot+ D' Afgunst, en Eygenbaat die woonden in mijn hert:
Ga naar margenoot+ Dies deed' ik and'ren niet 't geen dat ik zelver wilde.
Ga naar margenoot+ Ja 't quaat bedreef ik zelf daar 'k and'ren in bedilde;
Ga naar margenoot+En voer mijn naesten wel, dat heeft my diep gesmert.
Ga naar margenoot+'k Heb van mijn even-mensch een quaat gevoel gehad
Ga naar margenoot+ En ik wou zijn geacht, meer als ik recht was waardig;
Ga naar margenoot+ En laas mijn daagliks doen was noit te recht rechtvaardig,
Ga naar margenoot+Dewijl de win-zucht my in hert en nieren zat.
Ga naar margenoot+De Gelt-godt wiert by my een autaar opgerecht,
Ga naar margenoot+ En d' armen deed ik, Heer, door karigheit, versmachten.
Ga naar margenoot+ De pracht en hovaardy bewoonde mijn gedachten,
Ga naar margenoot+Zo dat ik heb een schat van tooren opgelegt.
Ga naar margenoot+O Jesu, hadd' ik doch uw voorbeelt nagetreen,
Ga naar margenoot+ 'k Had noit dien goeden Geest bedroeft nocht' uitgedreven;
Ga naar margenoot+ Mijn lichaam was uw huys, mijn ziel uw lust gebleven:
Ga naar margenoot+Maar nu van top tot teen is 't vol afgrijslikheen.
Ga naar margenoot+'k Heb 't lok-aas niet vermijdt, dat nu mijn ziel ontrust.
Ga naar margenoot+ 'k Ben iverloos geweest in Godsdient en gebeden.
Ga naar margenoot+ 'k Was vleeschelik gezint, en vol begeerlikheden,
Ga naar margenoot+Ja, dorst ik 't zeggen, Heer, de werelt was mijn lust.
| |
[pagina XVII]
| |
Ga naar margenoot+De vleugels van geloov' en liefde ben ik quijt:
Ga naar margenoot+ Hoe zoud'ik nu tot u, ô Jesu, konnen nad'ren?
Ga naar margenoot+ 'k Sta schandelijk voor u, en vind' geen vijgeblad'ren,
Ga naar margenoot+Wijl ik noch boozer ben als nu mijn mont belijdt.
Ga naar margenoot+Dies zo uw fakkellicht mijn ziel eens recht doorstraalt,
Ga naar margenoot+ Gy zult een zonden-poel vol duizent grouwelen vinden:
Ga naar margenoot+ Gy zult mijn gangen zien als een der grofste blinden,
Ga naar margenoot+Zo dat ik ben van u, mijn Heilant, afgedwaalt.
Ga naar margenoot+Dit al bekenn' ik U, en ben ter doodt bedroeft,
Ga naar margenoot+ Dat ik met lust en rust die grouwlen heb bedreven,
Ga naar margenoot+ Ja u getergt, mijn Godt, den oorspronk van mijn leven,
Ga naar margenoot+En ging te stouter voort, om dat uw straf vertoefd'.
Ga naar margenoot+Wee my dat ik zo swaar gezondigt heb voor u!
Ga naar margenoot+ O Joden spot met my; ik, die een Christen heette,
Ga naar margenoot+ Heb gantsch onchristelik mijn Godt mijn heil vergeten:
Ga naar margenoot+'k Verdien dat ider my nu ook in 't aanzicht spuw.
Ga naar margenoot+Wel vriend'lijk Vrede-vorst, kan 't met uw recht bestaan?
Ga naar margenoot+ Dat mijn bemorste ziel noch aan uw disch zou treden?
Ga naar margenoot+ Ik schrik zelf als ik zie mijn eigen vuyligheden,
Ga naar margenoot+Die ik voor u gezicht, Heer Jesu, heb begaan.
Ga naar margenoot+Ziet Jesu, lieve Heer! mijn Nardus-flesch is leeg:
Ga naar margenoot+ 'k Heb niet als zond' en stank te leggen aan uw voeten.
Ga naar margenoot+ Waar mede zal ik u, mijn Heylant, dan ontmoeten,
Ga naar margenoot+'t En zy gy in my stort dat u te hagen pleeg?
Ga naar margenoot+Och Jesu, steek mijn hert door ootmoet in den brant!
Ga naar margenoot+ Kom, Heerscher van mijn ziel, laat uw genade geuren!
Ga naar margenoot+ Erberm u over my! ontsluyt uw liefde-deuren!
Ga naar margenoot+Hervorm mijn booze hert, gy hebt het in uw hant.
Ga naar margenoot+Want, Heere, Bartimeus is noit zo blint geweest,
Ga naar margenoot+ Als ik ben aan de ziel; maar opent gy mijn' oogen,
Ga naar margenoot+ Dat sy de leelikheyt der zond' aanschouwen mogen,
Ga naar margenoot+Opdat ik die beschrey met lichaam en met geest.
| |
[pagina XVIII]
| |
Ga naar margenoot+Doch stoot my nimmer wech ben ik niet zoo 't behoort:
Ga naar margenoot+ Ik koom niet om mijn zelf rechtveerdig te betuygen;
Ga naar margenoot+ Maar voor uw voetschabel ootmoedig neer te buygen,
Ga naar margenoot+Dewijl gy na 't geschrey van swakke sondaars hoort.
Ga naar margenoot+Doch, Heer, ik ben bereyt mijn zonde af te gaan,
Ga naar margenoot+ En wil my aan uw raadt gewillig overgeven,
Ga naar margenoot+ Voldoende wat uw hant heeft in uw wet beschreven,
Ga naar margenoot+Wanneer gy my, ô Godt, met krachten by wilt staan.
Ga naar margenoot+Want nu gy dus, ô Godt, my d' oogen open doet,
Ga naar margenoot+ Derv' ik van schrik en schaamt die niet ten hemel wenden.
Ga naar margenoot+ 'k Ben walgelijk voor u; mijn ziel is vol elenden.
Ga naar margenoot+Och Godt, het zonden-zoet verkeert in zielen-roet.
Ga naar margenoot+Kom Jesu, reyk de handt, op dat mijn zondens-last
Ga naar margenoot+ My niet ter hell' en drukt. O heylbron van genade,
Ga naar margenoot+ Laat doch mijn vuyle ziel in uwe stroomen baden,
Ga naar margenoot+En neemt my weder aan, en maak my tot uw gast.
Ga naar margenoot+Gy immers hebt voor my Godts toorne-pers getreen,
Ga naar margenoot+ Als ik uw vyant was: zoudt gy my nu verstoten
Ga naar margenoot+ Nu ik u biddend' zoek, met droefheyt overgoten,
Ga naar margenoot+Zo was uw goetheyt uyt. Neen lieve Jesu neen.
Ga naar margenoot+Ik hoop op uw gena; dewijl gy die belooft
Ga naar margenoot+ Aan hun die met berou haar zonden recht belijden:
Ga naar margenoot+ En ik neem' heylig voor, mijn swakheyt te bestrijden,
Ga naar margenoot+Op dat uw heyl, ô Godt, mach rusten op mijn hooft.
Ga naar margenoot+Wel glory-rijke Godt, wel vriendelijke Heer,
Ga naar margenoot+ Straf my niet dat ik dies met vryheyt toe zal treden.
Ga naar margenoot+ Ik offer u mijn ziel, mijn hert, en al mijn leden,
Ga naar margenoot+En wensch dat uwen Geest die eeuwiglijk regeer.
Ga naar margenoot+Ik ga dan naar uw disch; en bidd', ô Jesu, daal
Ga naar margenoot+ In mijn verslagen ziel; laat ik u daar ontfangen,
Ga naar margenoot+ En gun dat ik u steeds mach kussen met verlangen,
Ga naar margenoot+Tot ik u heel geniet in 't eeuwig vreugde-maal.
|
|