Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584
(1994)–K.W. Swart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
III Het uiteenvallen van de Generale Unie (1578-1579)Hofhouding in het Antwerpse kasteelDe laatste zes jaren van zijn leven bracht Oranje grotendeels in de zuidelijke Nederlanden door, waar in deze tijd het zwaartepunt van de strijd tegen de vijand lag en waar hij zich meer thuis voelde dan in Holland of Zeeland. Toen hij in september 1577 door de Staten-Generaal werd uitgenodigd zich naar Brussel te begeven, gaf hij hun te kennen hiertoe gaarne te zullen overgaan daar hij ernaar verlangde ‘sa chère patrie’ terug te zien.Ga naar eind1 Al betitelde de prins in deze tijd dikwijls de Lage Landen in hun geheel, en ook nog wel eens het Duitse rijk, als ‘zijn lieve vaderland’, het was toch vooral het hertogdom Brabant dat hij als zodanig beschouwde. Hier lagen zijn belangrijkste bezittingen en hier had hij in zijn jongere jaren, te Breda, Brussel en Antwerpen, een vorstelijke staat gevoerd en zich als een uiterst kundig politicus doen kennen. Holland, Zeeland en Utrecht had hij in die tijd slechts sporadisch bezocht, ondanks het feit dat hij in 1559 door Filips ii tot stadhouder van deze gewesten was benoemd. Het was pas in oktober 1572, na de mislukking van zijn tweede veldtocht in de zuidelijke Nederlanden, dat hij zich noodgedwongen in Holland vestigde, en het waren wederom grote tegenslagen die hem in het Zuiden zouden treffen waardoor hij zich in de zomer van 1583 genoodzaakt zag opnieuw in het Noorden zijn hoofdkwartier op te slaan.
Gedurende de jaren dat Oranje in de zuidelijke gewesten verbleef, resideerde hij meestal in Antwerpen. Deze grote handelsstad werd de zetel van het nieuwe revolutionaire bewind nadat het Staatse leger op 31 januari 1578 door Don Juans strijdkrachten ten zuidoosten van Brussel was verslagen en de hoofdstad in vijandelijke handen dreigde te vallen. De prins nam nu zijn intrek in het Antwerpse kasteel dat door Alva was gebouwd om een oproerig gezinde bevolking in toom te houden. Op aansporing van Oranje hadden de Antwerpenaars in de | |
[pagina 148]
| |
herfst van 1577 de wallen en de gracht die dit kasteel van de stad scheidden, geslecht, zodat het zijn karakter van dwangburcht verloren had. Het grote gebouw waar voorheen de Spaanse commandant had gezeteld, werd nu betrokken door de prins, Charlotte de Bourbon en hun twee dochters (Louise Juliana en Maria Elizabeth) zowel als door drie kinderen uit Oranjes eerste twee huwelijken (Maria, Anna en Maurits). In de loop van de vier volgende jaren werd het gezin nog uitgebreid met vier dochters, aan wie zulke eigenaardige namen gegeven werden als Catharina Belgica, Charlotte Flandrina, Charlotte Brabantina en Emilia Antwerpiana. Ook zijn in 1559 geboren natuurlijke zoon Justinus, die in 1565 als page aan het hof van de prins had gediend, woonde nu in het Antwerpse kasteel en ontving de niet onaanzienlijke jaarlijkse toelage van 2000 gulden. Permanente gasten waren verder Oranjes zuster Catharina en haar echtgenoot Günther van Schwartzburg, die tot hofmaarschalk van Matthias was benoemd, terwijl een van Jan van Nassaus zonen, Filips, samen met Maurits zijn verdere opleiding aan het hof genoot. Oranje had zich dus niet meer, zoals dat het geval was geweest in de jaren dat hij in Holland of Zeeland verbleef, over eenzaamheid te beklagen. Erg gerieflijk was zijn nieuwe behuizing echter niet. Zijn dochter Maria klaagde over de bittere kou en dacht vol heimwee terug aan haar kamertje op de Dillenburg. Ook de inrichting van het gebouw liet veel te wensen over, hoewel dit verbeterde nadat het van huisraad uit in beslag genomen Antwerpse kloosters was voorzien.Ga naar eind2 In de Antwerpse kasteelplaats bevonden zich ook enkele ruime appartementen, die huisvesting boden aan een aantal vooraanstaande leden van Oranjes hofhouding, zoals diens raadsheren, secretarissen, lijfartsen en beheerders van zijn geldmiddelen. Hiernaast waren er ook een honderdvijftigtal kleine optrekjes, die in de voorafgaande jaren door het Spaanse garnizoen waren bewoond of voor stallen en werkplaatsen gebruikt. Deze werden nu betrokken door Oranjes lijfwacht en hellebaardiers, dienden als koetshuizen of herbergden allerlei werklieden die diensten voor het hof verrichten, zoals bakkers, kleermakers en wasvrouwen.Ga naar eind3
Oranjes hofhouding was nu veel groter dan in de jaren dat hij in Holland of Zeeland resideerde. Onder de personen die in deze tijd in zijn dienst traden, moeten in de eerste plaats twee zeer geletterde Fransen met grote diplomatieke ervaring genoemd worden: Philippe du Plessis-Mornay en Hubert Languet. Een van hen was waarschijnlijk de auteur van het in 1579 verschenen geleerde traktaat Vindiciae contra tyrannos, waarin het recht van opstand tegen een zich als tiran gedragende vorst wordt verdedigd. Zij waren beiden grote bewonderaars van de prins, die zij als de wijste staatsman van hun tijd beschouwden. Zij verstrekten hem waardevolle politieke adviezen, zoals bijvoorbeeld bij het opstellen van zijn Apologie, zijn befaamde repliek op zijn vogelvrijverklaring door de Spaanse | |
[pagina 149]
| |
koning. Al waren ze overtuigde protestanten, ze waren net zoals de prins voorstanders van godsdienstige verdraagzaamheid en het was gedeeltelijk aan hen te danken dat de Gentse calvinisten tijdelijk hun verzet tegen Oranjes tolerante godsdienstpolitiek opgaven.Ga naar eind4 Een andere Fransman die in deze tijd de prins grote diensten bewees was de vooraanstaande hugenoot François de la Noue, een uiterst begaafd veldheer die Oranjes taak als opperbevelhebber van het Staatse leger tijdelijk zeer verlichtte. In hem vond de prins eindelijk iemand die in militaire bekwaamheid niet voor de aanvoerders van het Spaanse leger onderdeed en diens gevangenneming in mei 1580 was niet de minste van de vele tegenslagen die Oranje gedurende zijn Antwerpse jaren te verduren had. Oranje vond een nog invloedrijker medewerker in de persoon van Pierre l'Oyseleur, heer van Villiers. Deze vanuit Waals-Vlaanderen afkomstige calvinist werd in 1577 Oranjes hofprediker, maar bewees hem ook grote diensten als adviseur in allerlei politieke aangelegenheden. In de volgende jaren, toen Marnix met vele vertrouwelijke opdrachten in het binnen- en buitenland werd belast, nam Villiers een groot deel van diens werkzaamheden over. Hij stond bekend voor zijn felle anti-Spaanse gezindheid. In een van zijn aan de prins uitgebrachte adviezen beweerde hij bijvoorbeeld dat onder de Spanjaarden nog nooit een rechtschapen persoon was aangetroffen,Ga naar eind5 terwijl in de door hem opgestelde Apologie van Oranje Filips ii van een aantal afgrijselijke, nooit door hem gepleegde misdaden werd beticht. Het is begrijpelijk dat Villiers door alle koningsgezinde Nederlanders werd verfoeid. Zij beschouwden hem als Oranjes kwade genius en in een in 1583 gepubliceerd schotschrift werd betoogd dat men het best de rust in het land kon herstellen door de prins samen met zijn hofprediker binnen vier muren op te sluiten.Ga naar eind6 Maar ook vele aanhangers van de prins lieten zich uiterst kritisch over diens nieuwe raadsheer uit. Zij beschuldigden hem van corruptie en achtten het zeer ongepast dat deze dienaar van Gods woord er een koets op na hield (hetgeen in die tijd een grotere luxe was dan een Rolls Royce heden ten dage) en dat zijn vrouw en dochters met fijne plooikragen en edelstenen getooid gingen.Ga naar eind7 De prins schatte hem echter altijd heel hoog. Niemand vermag meer bij Oranje, verklaarde Languet in 1578, dan Villiers, en een andere tijdgenoot noemde de prins zelf de leerling van zijn hofprediker.Ga naar eind8
De grote staat die Oranje in Antwerpen voerde, joeg hem uiteraard op hoge kosten. Deze bedroegen ongeveer 120.000 gulden 's jaars.Ga naar eind9 Dit was niet alleen veel meer dan de onkosten van zijn hofhouding in de tijd dat hij in Holland en Zeeland verbleef, maar ook twee- tot driemaal zo veel als de uitgaven in zijn jongere jaren, toen hij zulke enorme bedragen aan het geven van feesten en zijn geliefkoosde jachtbedrijf had besteed. Dit betekent niet dat hij nog even verkwistend te werk | |
[pagina 150]
| |
ging. In zijn Antwerpse tijd kon hij moeilijk vermijden grote bedragen aan de aankoop van voedsel, drank en de bezoldiging van bedienend personeel te spenderen daar hij als leider van de regering vele buitenlandse gasten en andere hooggeplaatste heren op een met hun rang overeenkomende wijze diende te ontvangen. De prins deed dit ongetwijfeld met genoegen en gedurende de banketten die aan zijn hof werden gegeven of waartoe hij door Matthias en hoge edellieden werd uitgenodigd, keek hij nog weleens veel te diep in het glas zodat personen soms te horen kregen dat Zijne Excellentie voorlopig nog niet te spreken was. Dat de prins in zijn latere jaren nog steeds een stevige drinker was, blijkt ook uit het bericht van de Engelse afgezant William Herle over de op Oranje gepleegde moordaanslag in maart 1582: zoals hij allang gewoon was, had Oranje aan het diner dat aan de aanslag voorafging, ‘committed some extraordinary excesses’.Ga naar eind10
Zeer puriteins ging het aan het prinselijke hof zeker niet toe. De predikanten lieten zich soms zeer kritisch uit over de wereldse vermaken waarin men zich aan het hof vermeide. In 1581 spraken zij er bijvoorbeeld schande van dat nadat Breda in vijandelijke handen was gevallen, Oranjes hovelingen zich in toernooien verlustigden, en Villiers gaf in deze tijd toe dat het hem de grootste moeite kostte enige kerktucht aan het hof te handhaven.Ga naar eind11 Ook nadat de prins zich in december 1583 weer in Delft had gevestigd, bleven zulke klachten niet uit. In de volgende maanden gaf de kerkeraad van deze stad herhaaldelijk zijn ontstemming te kennen over de feestmalen en andere ‘insolentiëen’ die in deze zo benarde tijden aan het hof van Oranje plaatsvonden. In het bijzonder was men er in calvinistische kringen over ontsticht dat de doop van Frederik Hendrik op 12 juni 1584 ‘met drinken, dansen en andere overdaad’ gevierd was. De Leidse predikant Hackius ging zelfs zo ver de een maand later gepleegde moord op Oranje als een godsoordeel te beschouwen over de praal die ter gelegenheid van dit doopfeest tentoon was gespreid.Ga naar eind12
Oranje deelde geenszins de calvinistische vooroordelen tegen wereldse vermaken, maar veel tijd om aan festijnen deel te nemen gunde hij zich niet. Meestal eisten staatszaken al zijn aandacht op. Dit was bijvoorbeeld het geval in de eerste maanden van 1580, toen Jan van Nassau aan zijn moeder berichtte dat de prins in goede gezondheid verkeerde maar zo door werk werd overstelpt dat hij geen tijd had aan zijn familieleden te schrijven en dikwijls niet meer dan een keer per dag, om twee of drie uur in de middag, gelegenheid vond om wat te eten; zijn broer, zo merkte hij op, werd met zo veel zorgen geplaagd dat hij meer dan Job te beklagen was, en het was alleen aan Gods wonderbaarlijke bijstand te danken dat hij onder zijn zware lasten niet bezweek.Ga naar eind13 Net zoals in zijn Hollandse en Zeeuwse jaren vergde Oranje veel van zichzelf en zijn talloze zorgen verklaren wellicht dat hij vroeg verouderde. | |
[pagina 151]
| |
Het zo treffende portret dat Hubert Goltzius in 1581 van de toen achtenveertigjarige prins maakte, toont dit duidelijk aan, en al in 1579 gaf Oranje aan de leden van de Staten-Generaal te kennen nu zo oud geworden te zijn dat zijn krachten begonnen af te nemen en hij zich daarom gaarne van al zijn ambten ontheven zou zien.Ga naar eind14
Toen Oranje zich in begin 1578 in Antwerpen vestigde, zag het ernaar uit alsof hij zich kon veroorloven een grotere staat te voeren. Zijn inkomsten begonnen wat ruimer te vloeien. Zijn jaarwedde als luitenant-generaal van 36.000 gulden schijnt weliswaar zelden of nooit te zijn uitbetaald, maar behalve van Holland en Zeeland ontving hij nu ook van Brabant en Vlaanderen een vrij aanzienlijk traktement. Bovendien genoot hij nu weer de inkomsten van vele van zijn in de zuidelijke gewesten gelegen heerlijkheden en schonken de Brabantse en Vlaamse Staten hem een aantal in beslag genomen kerkelijke bezittingen ter gedeeltelijke schadeloosstelling van de door hem ter bevrijding van het vaderland gemaakte onkosten. Toch was er ook in zijn Antwerpse jaren steeds een aanzienlijk tekort in de prinselijke kas. Wegens zijn chronische geldnood eigende Oranje zich soms gelden toe die eigenlijk aan zijn kinderen toekwamen. Hiervoor konden zich bijvoorbeeld zijn in Antwerpen geboren dochters beklagen, aan wie hij de bovenvermelde merkwaardige aardrijkskundige voornamen had gegeven. De lokale bewindslieden aan wie de eer was aangedaan dat de prinsessen naar hun gewest of stad waren genoemd, voelden zich verplicht hun een aanzienlijke pillegift toe te kennen, maar deze gaven verdwenen in Oranjes steeds bodemloze schatkist.Ga naar eind15
Aan het einde van Oranjes verblijf in Antwerpen werden zijn financiële problemen bijzonder ernstig doordat de uitkering van zijn wedden steeds meer te wensen overliet en tal van zijn bezittingen in Vlaanderen en Brabant weer in vijandelijke handen waren gevallen; vooral het verlies van de baronie Breda in het voorjaar van 1581 was een ernstige tegenslag. In het volgende jaar ontwierp zijn raadsheer Arend van Dorp op last van de prins een bezuinigingsplan, waarin aanbevolen werd het hofpersoneel in te krimpen en er beter op toe te zien dat de hovelingen geen voedsel, wijn, kaarsen en andere provisies verduisterden.Ga naar eind16 Of aan deze recommendaties gevolg werd gegeven en het tekort afnam, valt niet vast te stellen. Zeker is dat bij de dood van de prins zijn boedel in een desolate toestand verkeerde. Vele van zijn bezittingen, voorzover niet door de vijand in beslag genomen, waren aan zijn crediteuren verpand, geld was er nauwelijks in kas en de schuldenlast was groter dan ooit. Zelfs rekeningen van Brusselse en Antwerpse leveranciers daterende uit de jaren zestig waren nog steeds niet voldaan, terwijl de bedragen die de prins verschuldigd was aan zijn broer Jan en de aanvoerders | |
[pagina 152]
| |
van de door hem in 1568 en 1572 in dienst genomen troepen, in de miljoenen liepen.Ga naar eind17
Niet alleen door koningsgezinde tijdgenoten, maar ook door enkele vurige tegenstanders van de Spaanse overheersing werd Oranje er somtijds van beticht de voor de bestrijding van de oorlogskosten opgebrachte gelden grotendeels gebruikt te hebben om een enorm fortuin voor zichzelf op te bouwen. Het tegenovergestelde was juist het geval. | |
Begin van Oranjes conflict met GentIn de loop van 1578 nam de door Oranje zo beduchte tweedracht in het opstandige kamp alarmerende vormen aan. Een belangrijke reden hiervoor was dat het provinciaal en stedelijk particularisme overal het hoofd begon op te steken. Lokale autoriteiten eigenden zich steeds meer macht toe en bekommerden zich weinig meer om het gezag van de centrale regering en de belangen van het gemeenschappelijk vaderland. Hierbij kwam nog dat in de provincies waar tot dusver in overeenstemming met de Pacificatie van Gent alleen de katholieke godsdienst was toegelaten, de protestanten het recht zo niet het monopolie van godsdienstoefening opeisten en de kleine burgerij, waaronder het nieuwe geloof zijn meeste aanhangers vond, grotere invloed in het stadsbestuur verkreeg. Ten gevolge van het veldwinnen van het protestantisme en de invoering van een meer democratische regeringsvorm in vele Brabantse en Vlaamse steden begonnen de katholieke geestelijkheid en de andere bevoorrechte standen al hun sympathie voor de zaak van de Opstand te verliezen.
Vooral het nieuwe Gentse bewind, dat door Oranje in het zadel was geholpen en waarin de kleine gilden veel te zeggen hadden, begon in het voorjaar van 1578 een uiterst radicale koers te varen. De nieuwe gezaghebbers voerden niet alleen een militant protestantse politiek, maar beoogden ook het herstel van de leidende rol die hun stad in de late middeleeuwen in het graafschap Vlaanderen had gespeeld. Met gewapend geweld dwongen zij de ene Vlaamse stad na de andere hun partij te kiezen. Overal werden vele oude bewindhebbers afgezet en een aantal van hen gevankelijk naar Gent overgebracht, terwijl in deze steden, net zoals in Gent, comités van achttienmannen werden opgericht. Vooral de overmeestering van de beide andere hoofdsteden van Vlaanderen, Brugge en Ieper, droeg ertoe bij dat Gent een overheersende positie in de provincie verwierf.Ga naar eind18 Aanvankelijk begunstigde Oranje het streven van Gent Vlaanderen aan zijn wil te onderwerpen. Het was bijvoorbeeld door zijn toedoen dat aartshertog Matthias | |
[pagina 153]
| |
regeringsfunctionarissen naar het door Gentse troepen bezette Brugge stuurde om daar een nieuw stadsbestuur te installeren waaruit alle aan Gent ongevallige personen waren verwijderd.Ga naar eind19 Maar in de loop van april 1578 werd het hem duidelijk dat door de Gentenaren hun gang te laten gaan, zo niet aan te moedigen, hij krachten in het leven had geroepen die de tweedracht in het land in de hand werkten. Wat hem het meeste begon te verontrusten, was dat het nieuwe Gentse bewind de rechten van de katholieken met voeten trad en het protestantse geloof te vuur en te zwaard begon te verspreiden. Dit werd vooral in de Waalse gewesten ten scherpste veroordeeld. Hier voelde men zich door het agressieve optreden van de Gentenaren bedreigd en stelde men de prins hiervoor verantwoordelijk. Reeds in begin 1578 lieten enkele hoge Waalse geestelijken zich uiterst minzaam over hem uit. Zo noemde Matthieu Moullart, de bisschop van Atrecht, hem in een van zijn preken een wolf in schaapskleren en verkondigde Jean Sarrasin, de abt van St.-Vaast, dat terwijl vroeger iedereen de prins adoreerde, nu velen wensten dat hij vermoord zou worden.Ga naar eind20 Ook onder de hoge Waalse adel begon Oranje in het voorjaar van 1578 veel van zijn aanhang te verliezen. Een aantal vooraanstaande edellieden die in die tijd van de Pacificatie van Gent zijn trouwste aanhangers waren geweest, zoals Georges Lalaing, de stadhouder van Henegouwen en diens halfbroer de baron de Montigny, riepen nu de hertog van Anjou in het land om het gezag van Oranje te ondermijnen.
Om aan het Gentse radicale optreden een halt toe te roepen besloten de Staten-Generaal op 24 april een edict uit te vaardigen waarin alle lokale autoriteiten gelast werden erop toe te zien dat in overeenstemming met de Pacificatie van Gent het protestantse geloof niet in het openbaar werd beleden en geen acties tegen de katholieke godsdienst plaatsvonden. Dit besluit was kennelijk vooral tegen Gent gericht, maar toen de Raad van Vlaanderen, in theorie de hoogste autoriteit in de provincie, het edict op 2 mei in Gent publiceerde, lieten de stedelijke gezaghebbers alle exemplaren hiervan vernietigen en vier leden van de Raad arresteren.Ga naar eind21 Al vermeldden de Staten-Generaal in de aanhef van hun edict dat hun besluit op advies van Oranje was genomen, valt het te betwijfelen of deze geheel met de strekking ervan instemde. Spoedig na zijn terugkeer naar het Zuiden was hij waarschijnlijk tot de conclusie gekomen dat overal in het land waar de protestanten een aanzienlijke minderheid vormden, hun vrijheid van godsdienst moest worden verleend. Jan van Nassau, die al in november 1577 het invoeren van een godsdienstvrede had bepleit, vertolkte in de tijd wellicht de mening van zijn broer.Ga naar eind22 Op zo'n regeling doelde de prins ongetwijfeld toen hij zich eind april 1578 op verzoek van de Staten-Generaal naar Dendermonde begaf om in de aldaar plaatsvindende vergadering van de Staten van Vlaanderen de Gentenaren de gevaren van hun eigenmachtig optreden onder ogen te brengen. Om elk weder- | |
[pagina 154]
| |
zijds wantrouwen tussen de katholieke en protestantse tegenstanders van de Spaanse overheersing uit de weg te ruimen, zo betoogde hij, ware het wenselijk dat in het godsdienstgeschil naar middelen werd gezocht om de gemoederen tot bedaren te brengen. Verder drong hij er bij Hembyze en de andere Gentse afgevaardigden sterk op aan de nog steeds in hun stad gevangengehouden katholieke notabelen in vrijheid te stellen. Maar zijn nog vrij vriendelijke aanmaningen sorteerden geen enkel effect. Zolang de vijand in het land was, weigerden de Gentenaren hun gevangenen los te laten en in zake het door Oranje te berde gebrachte godsdienstvraagstuk verklaarden zij pas een mening te kunnen geven nadat zij hierover met hun stadsbestuur in overleg waren getreden.Ga naar eind23
Spoedig na Oranjes besprekingen met de Staten van Vlaanderen bleek dat de Gentenaren geenszins zijn denkbeelden deelden betreffende de wijze waarop het godsdienstgeschil diende te worden opgelost. In mei vond met goedkeuring van de magistraat een beeldenstorm plaats, waarvan vooral de vier bedeloorden ernstig te lijden hadden. De monniken werden de stad uitgejaagd en hun kloosters werden van al wat de aanhangers van de nieuwe religie als afgoderij beschouwden, gezuiverd. In een hiervan, dat van de predikheren, werd op 1 juni in het bijzijn van een aantal leden van het stadsbestuur voor het eerst openlijk ‘het ware geloof’ verkondigd. En dit was alleen maar het begin van een gewelddadig protestantiseringsproces dat zich in de volgende maanden voltrok, niet alleen in Gent maar ook in alle andere Vlaamse steden waar de Gentenaren het voor het zeggen hadden. In september was vrijwel overal in Vlaanderen de katholieke godsdienstoefening verboden en werd in 24 van de 28 Vlaamse steden de nieuwe religie gepredikt. Enkele Gentse machthebbers maakten zich aan wreedheden schuldig die veel gelijkenis vertoonden met die welke door Lumey en zijn aanhangers in de zomer van 1572 in Holland bedreven waren. Zo werden bijvoorbeeld zowel in Brugge als in Gent in juli 1578 een aantal monniken die zich aan homoseksueel gedrag zouden hebben bezondigd, levend verbrand. Meer begrip valt op te brengen voor de ijver die de Gentse bestuurders aan den dag legden om het ware geloof ingang te doen vinden. Zo beriepen ze een aantal vooraanstaande predikanten naar hun stad en werd door hun toedoen een theologische hogeschool opgericht en het onderwijs aan de Latijnse scholen aan goede calvinisten toevertrouwd. Het stadsbestuur streefde ernaar, zoals Hembyze in deze tijd verklaarde, van Gent een tweede Genève te maken.Ga naar eind24 Dat Vlaanderen in de loop van 1578 werd geprotestantiseerd, was door Oranje niet voorzien. Dit is niet onbegrijpelijk want in het anderhalve jaar volgende op de Pacificatie van Gent hadden de protestanten zich in de voorheen koningsgezinde gewesten nog nauwelijks geroerd. Zelfs in de meest opstandig gezinde stad, Brussel, was nooit de eis gesteld dat protestanten vrijheid van godsdienstoefening | |
[pagina 155]
| |
diende te worden toegekend. Nadat in het najaar van 1577 bijna het gehele land met Don Juan had gebroken, waren weliswaar de protestanten in Antwerpen en enkele steden ertoe overgegaan hun godsdienstoefeningen in particuliere huizen te houden en waren predikanten en andere aanhangers van het nieuwe geloof die in de tijd van Alva's dwangbewind naar het buitenland waren uitgeweken, in groten getale naar het vaderland teruggekeerd. Maar nog op 13 maart 1578 constateerde Jan van Nassau dat behalve in Holland en Zeeland alleen de kleine man hier en daar openlijk het nieuwe geloof durfde te belijden. Tot op deze tijd voelde geen enkele magistraat van de in 1576 in opstand gekomen steden zich geroepen de verspreiding van het protestantisme te bevorderen, laat staan de oude religie als een vorm van afgodendienst te bestrijden. Gedurende de eerste zeven maanden dat Oranje in Antwerpen resideerde, bleef in deze stad de uitoefening van de nieuwe religie verboden en het was pas in september 1578 dat hij het bestuur van deze stad verzocht de prediking van de door hem beleden godsdienst in de kasteelkapel toe te laten.Ga naar eind25 Het militant protestantse beleid dat Gent in 1578 begon te voeren, is inderdaad uniek in de geschiedenis van de Nederlandse opstand. Het vormt vooral een scherp contrast met de gedragslijn die in de jaren 1572-1576 gevolgd was door de Hollandse en Zeeuwse regenten, die zich niets of zeer weinig aan de bevordering van de gereformeerde religie gelegen hadden laten liggen en daarom door fervente calvinisten niet geheel ten onrechte voor ‘libertijnen’ werden uitgemaakt.
Zodra het begin juni overduidelijk werd dat Hembyze en zijn partijgenoten eigenmachtig een radicale verandering in de godsdienstige orde van Vlaanderen wensten door te voeren, poogde Oranje dit te voorkomen. Aan Jacob Regius, een vooraanstaand Gents predikant, die in deze tijd in Antwerpen vertoefde, liet hij weten dat het openbaar prediken van de protestantse godsdienst te Gent hem hogelijk mishaagde omdat hierdoor het vaderland in ernstig gevaar werd gebracht. Hij liet ook verluiden dat indien aan deze toestand geen einde kwam, hij de gereformeerde predikanten en hun geloof zou gaan verafschuwen. Met een zwaar hart keerde Regius naar Gent terug, maar na aldaar de kwestie met zijn collega's besproken te hebben, werd eensgezind besloten op de ingeslagen weg voort te gaan, en ook Oranjes brieven aan de Gentse en Brugse predikanten waarin hij hen aanspoorde niet langer in het openbaar te prediken, hadden niet het gewenste effect.Ga naar eind26 Hierop trachtte de prins op 9 juni de militant anti-katholieke Gentenaren de wind uit de zeilen te nemen door aan de Staten-Generaal voor te stellen een religievrede, dikwijls met de Duitse term ‘religionsfried’ aangeduid, in te voeren. Net zoals in een aantal Duitse steden zoals Worms, Frankfort en Augsburg zouden in de Nederlanden zowel protestanten als katholieken vrijheid van godsdienst | |
[pagina 156]
| |
genieten. In Holland en Zeeland zou een einde komen aan het verbod van de uitoefening van het oude geloof, terwijl in de andere gewesten de nieuwe religie voor het eerst in het openbaar zou mogen worden beleden. Oranje besefte dat vooral vele katholieken grote bezwaren tegen deze regeling van het godsdienstvraagstuk zouden maken. Ter verdediging van zijn voorstel betoogde hij dat de protestanten zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt in de strijd tegen de vijand en daarom op vrijheid van godsdienst aanspraak mochten maken. Indien men hen als ketters bleef behandelen, zo merkte hij op, viel te vrezen dat er onlusten zouden uitbreken, terwijl in landen zoals Duitsland en Polen waar een godsdienstvrede was ingevoerd, protestanten en katholieken in goede verstandhouding met elkaar leefden.Ga naar eind27 Oranjes voorstel werd zeer ongunstig door de Staten-Generaal ontvangen. Zij herinnerden de prins eraan dat zij zeer recentelijk alle provinciale autoriteiten hadden gelast geen enkele schending toe te laten van de Pacificatie van Gent waarbij de uitoefening van het protestantse geloof buiten Holland en Zeeland verboden bleef. Volgens hen bestond er geen gegronde reden om nu een andere weg in te slaan. Oranje hield echter voet bij stuk en diende twee weken later bij de Staten-Generaal een door zijn raadsheren opgesteld wetsontwerp in voor het invoeren van een religievrede.Ga naar eind28 Hierin werd bepaald dat in de gewesten waar tot dusver alleen de katholieke godsdienst was toegestaan, voortaan de uitoefening van de nieuwe religie geoorloofd zou zijn in alle grote steden waar ten minste honderd gezinnen dit verlangden en ook in kleinere plaatsen waar dit de wens van de meerderheid van de bevolking was. Overeenkomstige rechten zouden aan de katholieken worden verleend in Holland en Zeeland. Dit nieuwe ontwerp bevatte bovendien nog een aantal bepalingen die erop gericht waren het gezag van de centrale regering en dat van de hoven van justitie te versterken. De lokale autoriteiten zouden de opbrengst van de door de Staten-Generaal goedgekeurde belastingen aan de centrale autoriteiten moeten afdragen en niet langer eigenmachtig troepen in dienst mogen nemen of afdanken. Verder zouden alle comités van achttienmannen worden opgeheven. Wederom werden Oranjes voorstellen door de Staten-Generaal verworpen. Wel maakten zij er geen bezwaar tegen dat zijn wetsontwerp aan de Staten van de verschillende gewesten werd toegezonden met het verzoek hun mening hierover te kennen te geven. Bijna alle provinciale Staten berichtten dat de religievrede voor hen onaanvaardbaar was. Behalve de Groningse Ommelanden, wier houding geen enkel gewicht in de schaal legde, verklaarde alleen Brabant zich akkoord met Oranjes voorstel, en reeds op 23 augustus, twee maanden voordat de Staten van deze provincie hun instemming hiermee te kennen gaven, had Antwerpen de godsdienstvrede ingevoerd.Ga naar eind29 Maar dit was dan ook het enige belangrijke winstpunt dat Oranjes verdraagzame godsdienstpolitiek behaalde, waartegen niet opwoog dat niet alleen | |
[pagina 157]
| |
de gewesten waar de katholieken alles te zeggen hadden, maar ook Holland en Vlaanderen er niet voor te vinden waren. Het sterkst was het verzet tegen Oranjes wetsontwerp in de Staten van de Waalse gewesten. Zij weigerden niet alleen de religievrede in hun gewesten in te voeren, maar protesteerden er ook tegen dat dit in andere provincies geschiedde als zijnde in strijd met de Pacificatie. Nog minder toelaatbaar beschouwden zij uiteraard de vervolging waaraan hun geloofsgenoten in Vlaanderen blootstonden. De Gentenaren, zo verklaarden de Staten van Henegouwen in oktober 1578, willen overal het katholieke geloof en de adel uitroeien en de door hen bedreven tirannie is nog erger dan die van de Spanjaarden.Ga naar eind30 In deze tijd begon het ernaar uit te zien dat alle pogingen van Oranje om te voorkomen dat de Waalse gewesten zich van de Generaliteit afscheidden en zich met de koning verzoenden, tevergeefs zouden zijn.
Oranje was voorbereid op het ongunstige onthaal dat de door hem voorgestane godsdienstpolitiek in de Waalse gewesten ontving, maar hij had wellicht niet verwacht dat de om hun godsdienstige verdraagzaamheid bekend staande Staten van Holland eveneens zijn voorstel verwierpen. Want een in juni 1578 te Dordrecht gehouden synode, die vooral door Hollandse predikanten werd bijgewoond, had de invoering van de religievrede warm aanbevolen. Het was Oranje die deze synode ertoe had weten te bewegen zich ten gunste van de door hem bepleite godsdienstpolitiek uit te spreken, en het door de synode ingediende verzoekschrift waarin de wenselijkheid van een religievrede werd betoogd, was waarschijnlijk door Oranjes hofprediker Villiers opgesteld.Ga naar eind31 Het moge verbazingwekkend schijnen dat calvinistische predikanten, die in het algemeen bij de overheid op scherpere maatregelen tegen de door hen verfoeide katholieke godsdienst aandrongen, zich in dit geval bereid toonden Oranjes verdraagzame politiek te ondersteunen. Maar in feite waren de deelnemers aan de Dordtse synode niet zo verdraagzaam als zij zich voordeden. Wat de leden van de synode met hun verzoekschrift vooral trachtten te bereiken, was niet dat de Hollandse overheid aan het verbod van de katholieke godsdienst een einde maakte, maar dat de protestantse godsdienst zou worden toegelaten in de gewesten waarin dit tot dusver verboden was. Ze waren in andere woorden alleen voorstanders van de religievrede in zoverre dit hun geloof ten goede kwam. En dit was dezelfde houding die door de Staten van Holland ten aanzien van de religievrede werd aangenomen, zoals ook bleek bij de eind 1578 plaatsvindende besprekingen die tot de Unie van Utrecht leidden en de in de zomer van 1579 gehouden Keulse vredesonderhandelingen. Oranjes hoop dat Holland hem bij het invoeren van een gematigde godsdienstpolitiek zou helpen, was weliswaar niet geheel ongegrond. Een aantal leden van de Staten van deze provincie was hier wel voor te vinden, | |
[pagina 158]
| |
zoals de afgevaardigden van Delft, Gouda, Haarlem en Leiden. Maar een meerderheid van de Staten van Holland stemde tegen.Ga naar eind32 Een nog ernstiger teleurstelling voor Oranje was de afwijzing van de religievrede door de Gentse machthebbers. Want de voornaamste reden waarom hij deze wenste in te voeren, was dat zodoende aan de vervolging van de katholieken in Vlaanderen, waardoor de Waalse gewesten geheel van de zaak van de Opstand dreigden te vervreemden, een einde zou komen. In de zomer en herfst getroostte hij zich enorme inspanning om de Gentenaren tot rede te brengen. In zijn leven, zo verklaarde hij in november te Antwerpen, had hij met vele moeilijkheden te kampen gehad, maar niets had hem zo grote zorgen gebaard als de weerspannigheid van Gent.Ga naar eind33
Onmiddellijk nadat op 14 juli het ontwerp van de religievrede naar de Staten van de verschillende provincies was gezonden, was de prins naar Dendermonde getogen om de goedkeuring van de aldaar vergaderende Staten van Vlaanderen voor zijn voorstel te verkrijgen. Hij vergeleek de door hem voorgestelde godsdienstige orde met een huwelijk, waarin het katholicisme als zijnde de zwakste van het echtpaar zich met de positie van de vrouw zou moeten vergenoegen. Zijn missie was echter wederom vruchteloos. De afgevaardigden van Brugge en Ieper toonden zich weliswaar bereid Oranje ter wille te zijn, maar zonder de instemming van het zoveel machtigere Gent kon geen enkel besluit worden genomen. Hierop zond de prins tot tweemaal Marnix naar Gent. Maar ook deze fervente calvinist, die meer dan enige andere volgeling van Oranje het vertrouwen van de Gentse bewindslieden genoot, wist niets te bereiken. Hembyzes aanhangers bleven doorgaan met kloosters te plunderen en vooraanstaande katholieken gevangen te zetten, zo niet ter dood te brengen.Ga naar eind34
In september nam de Gentse weerstand tegen Oranjes gematigde godsdienstpolitiek nog toe doordat Dathenus in Gent arriveerde en met de organisatie van het stedelijk kerkwezen werd belast. Deze vooraanstaande predikant, die in het verleden vele diensten aan Oranje had bewezen en als voorzitter van de Dordtse synode in juni 1578 nog het invoeren van de religievrede had bepleit, werd nu een van Hembyzes invloedrijkste raadsheren en stijfde de Gentse volksleider in zijn anti-katholieke politiek. Hij vermat zich ook Oranje ervan te beschuldigen even gemakkelijk van godsdienst als van hemd te veranderen, een uitspraak waardoor hij zich de eeuwige haat van de doorgaans zo vergevensgezinde prins op de hals haalde.Ga naar eind35
Eind september richtte Oranje een schrijven aan de Gentse bewindslieden waarin hij hen duidelijker dan tevoren op de noodlottige gevolgen van hun eigenzinnig | |
[pagina 159]
| |
beleid wees. De beschuldiging dat hem de belangen van de nieuwe religie niet ter harte gingen, weerlegde hij door op te merken dat hij voor de rechten van de protestanten was opgekomen lang voordat de Gentse machthebbers zich hiervoor hadden ingezet en dat men door met het zwaard het ware geloof te verspreiden dit in feite alom gehaat maakte. Het plunderen van kloosters, zo verklaarde hij verder, verrijkte alleen een aantal misdadige elementen, terwijl de inkomsten uit deze kerkelijke bezittingen zouden hebben kunnen worden gebruikt om de muitende Waalse soldaten de hun verschuldigde soldij uit te keren.Ga naar eind36 Juist in de tijd dat deze brief verzonden werd, stelde de baron de Montigny zich aan het hoofd van deze muitende troepen. Kort hierop maakte deze Waalse edelman zich van de Vlaamse grensstad Menen meester en verklaarde hij Vlaanderen niet te zullen verlaten zolang de Gentse tirannie niet ten einde was gebracht. De burgeroorlog, die Oranje steeds zo beducht had, stond nu voor de deur. | |
Hollands en Zeelands eigengereidheid en de Unie van UtrechtNadat Oranje zich in de herfst van 1577 in het Zuiden gevestigd had, kwam de nauwe en in het algemeen zo vruchtbare samenwerking die in de voorafgaande vijfjaren tussen hem en de Staten van Holland en Zeeland had bestaan, ten einde. Nu de prins met de leiding van de centrale regering belast was, zag hij zich dikwijls genoodzaakt minder met de wensen van de twee zeegewesten dan met die van de van oudsher belangrijkere zuidelijke provincies rekening te houden. Van hun kant lieten de Staten van Holland en Zeeland zich weinig meer aan het gezag van Oranje gelegen liggen en begonnen zij zich te gedragen alsof hun de soevereine macht toebehoorde. Terwijl in de tijd dat deze gewesten in een strijd op leven en dood met de Spaanse strijdkrachten waren gewikkeld, de Statenvergaderingen bereid waren geweest de uitvoerende macht aan de prins toe te vertrouwen en voor zichzelf niet veel meer dan een adviserende functie hadden opgeëist, werden nu de rollen geleidelijk omgekeerd. Ze schroomden niet belangrijke beslissingen te nemen zonder hiervoor de goedkeuring van de prins verkregen te hebben of zelfs zonder hierover met hem in overleg getreden te zijn.
In 1578 en 1579 was Oranje herhaaldelijk voornemens zich naar het Noorden te begeven om de Staten van Holland en Zeeland te vermanen zich minder eigengereid te gedragen en zich meer om het welzijn van de gemene zaak te bekommeren. Maar steeds moesten deze bezoeken worden afgezegd omdat de zo kritieke ontwikkelingen in Gent en de Waalse gewesten zijn aanwezigheid in het Zuiden vereisten, en de in zijn plaats door Oranje of de Staten-Generaal gezonden personen wisten niet veel te bereiken. Bijzonder teleurstellend was het resultaat | |
[pagina 160]
| |
van de zending van zijn broer Jan en zijn tresorier-generaal Jacques Taffin naar de vergadering van de Staten van Holland en Zeeland te Gorkum in november 1578. In opdracht van Oranje oefenden zij scherpe kritiek uit op het door deze Staten gevoerde beleid.Ga naar eind37 In de eerste plaats klaagden zij erover dat deze gewesten, die nu in tegenstelling tot de rest van het land niets meer van het oorlogsgeweld te lijden hadden en in welvaart begonnen toe te nemen, niet bereid waren veel tot de bestrijding van de oorlogskosten bij te dragen en zelfs nalatig waren in het betalen van de in hun dienst staande troepen die in de zuidelijke gewesten waren gelegerd. Ook heften Holland en Zeeland nog steeds de in 1572 ingevoerde konvooien en licenten op, de vanuit en naar Antwerpen verscheepte goederen. Dit zette kwaad bloed bij de Antwerpse kooplieden, die weigerden de Staten-Generaal de zo dringend benodigde geldsommen te lenen zolang de Hollanders en Zeeuwen bleven doorgaan hun handel extra te belasten.
Jan van Nassau en Jacques Taffin werd verder opgedragen de noodzaak van een ingrijpende hervorming van het Hollandse en Zeeuwse regeringsstelsel te bepleiten. God had de Statencolleges, zo werd in de prinselijke instructie verklaard, weliswaar het recht geschonken zich tegen een zich als een tiran gedragende vorst te verzetten en in zijn plaats een andere te kiezen, maar de leden van de Staten dienden niet zelf de regering in handen te nemen, daar zij geneigd waren vooral de belangen van hun stad of streek te behartigen. Zij behoorden derhalve het regeringsbeleid over te laten aan een klein aantal gedeputeerden die voor hun beslissingen geen ruggespraak behoefden te plegen met de stedelijke bewindslieden. De Staten zelf zouden slechts om de drie maanden korte tijd bijeenkomen om hun goed- of afkeuring over het gevoerde beleid te kennen te geven. In verband met de zo sterk particularistische neigingen van de leden van de Statenvergaderingen en het gebrek aan eensgezindheid dat hiervan het gevolg was, achtte Oranje het ook noodzakelijk dat de provinciale regering onder eenhoofdig gezag stond. In dit verband herinnerde hij de Staten aan de met hem in 1576 te Delft gesloten unie, waarbij zij hem absolute macht hadden toegezegd. Zolang hijzelf elders resideerde, diende volgens hem een plaatsvervangend stadhouder worden benoemd. Reeds in december 1577 had hij Jan van Nassau voor deze positie aanbevolen, maar de Staten van Holland en Zeeland waren hiervoor niet te vinden geweest. Nu drong de prins er wederom op aan zijn broer als zodanig aan te stellen. In geen van deze kwesties bleken de Hollandse en Zeeuwse Staten bereid Oranje ter wille te zijn. Al verklaarden zij zeer aan hem verplicht te zijn en hem en zijn nakomelingen te willen blijven dienen, de door hem voorgestane regeringshervormig werd afgewezen en Jan van Nassau werd niet tot plaatsvervangend stadhouder benoemd.Ga naar eind38 Ook bleef Holland tot grote verontwaardiging van de Antwerpenaren bitter weinig aan de financiering van de oorlogsvoering bijdragen. | |
[pagina 161]
| |
Nog op een ander punt kreeg Oranje niet zijn zin. De belangrijkste reden waarom hij zijn broer en Jacques Taffin naar de Gorkumse Statenvergadering stuurde, was wellicht om de Hollandse bewindslieden zijn ongenoegen te kennen te geven over een aantal bepalingen van het verbond dat zij voornemens waren met de andere noordelijke provincies te sluiten. In deze kwestie ondervond de prins ook tegenwerking van Jan van Nassau, die in juni 1578 tot stadhouder van Gelderland was benoemd. In deze functie spande deze zich in om de reeds in 1576 en 1577 door Oranje ondernomen pogingen om een unie van alle noordelijke gewesten te sluiten tot een succesvol einde te brengen. In den beginne ondersteunde de prins dit streven en het ontwerpverdrag dat in de zomer van 1578 door de Utrechtse pensionaris Floris Thin werd opgesteld en inhield dat de te sluiten unie op de door Oranje voorgestelde religievrede zou zijn gebaseerd, droeg zijn goedkeuring weg. Maar op een vergadering van de afgevaardigden van verschillende noordelijke provincies te Arnhem in begin september werd door toedoen van Jan van Nassau en de Hollandse gedelegeerden ingrijpende veranderingen in Thins ontwerpverdrag aangebracht. In de eerste plaats zou de religievrede alleen worden ingevoerd in de provincies waar tot dusver de katholieken het monopolie van godsdienstoefening hadden genoten, maar niet in Holland en Zeeland waar de protestanten dit alleenrecht sinds 1573 hadden bezeten. Bovendien werden nog een aantal andere anti-katholieke bepalingen ingevoerd, zoals dat alle leden van kloosters en andere katholieke gemeenschappen, inclusief degene die hiertoe in de toekomst zouden toetreden, vrijheid van godsdienst zouden genieten en geen geestelijke kledij behoefden te blijven dragen indien zij zich tot de nieuwe religie bekeerden.Ga naar eind39 Oranje drong erop aan de in Arnhem vastgestelde bepalingen zo te veranderen dat de te sluiten unie haar uitgesproken anti-katholieke karakter zou verliezen. Maar geen van de door hem gewenste wijzigingen werd opgenomen in de definitieve tekst van de unie, die op 23 januari 1579 te Utrecht werd ondertekend. Dit verdrag, dat als de Unie van Utrecht bekend staat, zou beter de Unie van Holland genoemd hebben kunnen worden, want Holland was het enige gewest dat geheel met deze unie was ingenomen. Friesland en Overijssel waren niet te Utrecht vertegenwoordigd en de enkele Gelderse edellieden die het verdrag ondertekenden waren hiertoe niet gemachtigd, terwijl in Groningen, Utrecht en Zeeland invloedrijke groepen van de bevolking zich niet met het sluiten van de unie konden verenigen. Negen dagen nadat de afgevaardigden van de verschillende noordelijke gewesten de Utrechtse unie hadden gesloten, werd dit verdrag wél door een vertegenwoordiger van het zo anti-katholieke stadsbestuur van Gent ondertekend. Dit tot grote ontstemming van de prins, die inzag dat hierdoor de neiging van vele katholieke tegenstanders van de Spaanse overheersing om zich met de koning te | |
[pagina 162]
| |
verzoenen nog sterker zou worden. Zoals te verwachten viel, was Oranje zeer verstoord over het te Utrecht gesloten verdrag. ‘Deze unie deugt niet,’ zo verklaarde hij op 26 februari aan een Utrechtse burgemeester.Ga naar eind40 Het was niet alleen wegens de anti-katholieke strekking van de unie dat hij zich hierover zo kritisch uitliet. Hij achtte dit verdrag ook zeer bedenkelijk omdat het geen enkele bepaling bevatte die enig gezag toekende aan de door hem geleide centrale regering.
In het voorjaar van 1579 had de prins nog niet de hoop opgegeven dat de Staten-Generaal hun goedkeuring zouden hechten aan een andere unie, die in tegenstelling tot het Utrechtse verbond op de religievrede was gebaseerd en het gezag van de centrale regering hooghield. Een desbetreffend voorstel werd in april ingediend, en toen Oranje op 5 mei verklaarde dat hij met de Unie van Utrecht instemde, was dit onder het voorbehoud dat deze tot grotere eendracht in het land zou leiden. Het bleek echter al spoedig dat de prins te hoog had gegrepen. In een bijeenkomst van de afgevaardigden van Holland en de andere in de Unie verenigde gewesten werd de door Oranje voorgestelde unie categorisch verworpen. Voor deze afwijzing werden de niet zeer steekhoudende argumenten aangevoerd dat een unie die op de religievrede was gefundeerd de tweedracht in het land zou bevorderen en dat een toekenning van aanzienlijke regeringsmacht aan de gouverneur-generaal en de Raad van State ertoe zou kunnen leiden dat het land weer op even tirannieke wijze geregeerd werd als dit in de tijd van Alva het geval was geweest.Ga naar eind41
Nadat de pogingen van de prins de Unie van Utrecht te hervormen waren mislukt, bleef hij de leden van dit verbond voor hun kortzichtig en zelfzuchtige beleid bekritiseren. Het scherpst hekelde hij hun gebrek aan staatsmanschap op een vergadering van de Unie van Utrecht op 8 februari 1580. Zij namen, zo merkte hij op, vele belangrijke beslissingen zonder de ware toedracht van zaken te kennen en waren, zelfs nadat de schadelijke gevolgen van de door hen gevolgde politiek overduidelijk waren geworden, niet bereid van koers te veranderen. Verder drong hij er bij hen op aan meer ernst te maken met de in de aanhef van het unieverdrag verkondigde verklaring dat zij zich zouden gedragen alsof zij slechts één provincie vormden. Dit laatste liet inderdaad alles te wensen over. De noordelijke gewesten die zich op 23 januari 1579 hadden verbonden gezamenlijk de vijand te bestrijden, betoonden heel weinig saamhorigheidsbesef. Zij gaven zich nog minder moeite de vooral door de Spaanse strijdkrachten bedreigde zuidelijke provincies te hulp te komen, ook niet nadat in de loop van 1579 en 1580 de meeste grote steden in dit deel van het land zich bij de Unie van Utrecht hadden aangesloten. ‘Alle provincies en steden,’ zo klaagde de prins in februari 1580, ‘zijn er elke dag meer op bedacht hun eigen belangen veilig te stellen.’ Zij hadden volgens hem een unie | |
[pagina 163]
| |
‘op papier en met de mond’ gemaakt, zonder deze belijdenis in daden om te zetten.Ga naar eind42 Ondanks de toenemende tweedracht in het opstandige kamp zag het er in 1578 nog niet naar uit dat de Spaanse strijdkrachten enig voordeel op de troepen van de Staten-Generaal zouden behalen. In dit jaar had in feite de vijand meer van de opstandelingen te vrezen dan vice-versa. Weliswaar werd kort nadat Oranje als luitenant-generaal was geïnstalleerd, aan het Staatse leger bij Gembloers een zware nederlaag toegebracht en brak onder de bevolking van Brussel, die nu vreesde dat haar stad door de vijand zou worden ingemomen, een ware paniek uit. Maar de prins wist de orde te herstellen. Hij zorgde ook voor de versterking van de Brusselse vestingwerken en ontbood troepen vanuit Vlaanderen en Holland om de vijand het hoofd te bieden. Spoedig bleek dat Don Juans strijdkrachten nog veel te zwak waren om een aanvallende oorlog te voeren. In het bijzonder beschikte hij over onvoldoende artillerie en buskruit om steden zoals Brussel en Antwerpen te kunnen innemen. De belangrijkste reden waarom hij zo weinig kon uitrichten was dat zijn dringende verzoeken aan Filips ii hem van de benodigde geldmiddelen te voorzien niet werden ingewilligd. Tot zijn grote verontwaardiging kreeg hij in augustus van zijn halfbroer te horen dat deze ertoe besloten had een nieuwe poging te wagen om door vredesonderhandelingen, waarbij commissarissen van zijn neef Rudolf ii als bemiddelaars zouden optreden, de Nederlandse opstand ten einde te brengen.
In de loop van 1578 begon Don Juan de toekomst steeds somberder in te zien.Ga naar eind43 In de noordelijke provincies wisten de strijdkrachten van de door hem zo verfoeide prins hun positie te consolideren. Amsterdam, Kampen en Deventer, de enige voordien nog koningsgetrouwe steden in dit deel van het land, vielen in handen van Oranjes aanhangers. Ook in het Zuiden schenen de rebellen er in de zomer van 1578 verreweg het beste voor te staan. Toen de Engelse minister Walsingham in juli de Nederlanden bezocht, kwam hij tot de conclusie dat de vele goed versterkte steden in Vlaanderen en Brabant zich gemakkelijk tegen een Spaanse aanval zouden kunnen verdedigen. Bovendien bleken in deze tijd Don Juans strijdkrachten niet meer tegen het nieuw opgerichte Staatsveldleger opgewassen te zijn. Op i augustus werden zij in de buurt van Mechelen verslagen en hierop in het zuidoosten van het land teruggetrokken. Don Juan vreesde nu dat zijn soldaten aan het muiten zouden slaan, en maakte zich nu de grootste zorgen over de hulp die de opstandelingen van de hertog van Anjou ontvingen. Volgens hem zag het er nu naar uit dat hij binnenkort geheel uit het land zou worden gedreven.Ga naar eind44 Daarentegen zagen Oranje en zijn aanhangers in de zomer van 1578 de toekomst nog met veel vertrouwen tegemoet. Zij waren ervan overtuigd in een korte oorlog met Don Juan te kunnen afrekenen en weigerden daarom een hun aangeboden wapenstilstand. Eveneens verwierpen ze een vredesvoorstel van een | |
[pagina 164]
| |
afgezant van Filips ii, dat inhield dat indien de koning weer de hem verschuldigde gehoorzaamheid werd bewezen en Oranje het land verliet, de Spaanse troepen zouden worden teruggetrokken en in plaats van Don Juan een meer vredelievende landvoogd zou worden benoemd. Ze gaven te kennen de strijd niet te willen staken tenzij de koning veel verdergaande concessies deed. Onder andere eisten ze dat Oranje Holland en Zeeland in erfelijk leen werd gegeven en de Staten-Generaal een beslissende stem werd toegekend in het bepalen van de regeringspolitiek.Ga naar eind45 | |
Geld is de zenuw van de oorlogWaar de prins zich in deze tijd grote zorgen over maakte, was niet dat Don Juan een groot offensief zou openen, maar dat het nieuwe revolutionaire bewind wegens gebrek aan geldmiddelen niet in staat zou zijn voordeel te trekken uit de zeer zwakke positie waarin zijn tegenstander zich bevond. Het is wel beweerd dat de prins nooit heeft ingezien dat er voor hem geen kans op overwinning bestond als er geen geld was om deze kans te benutten; dat voor hem alleen het doel telde en niet de middelen om dit te verwezenlijken.Ga naar eind46 Dit moge min of meer het geval zijn geweest toen hij in 1568 en 1572 de Nederlanden binnenviel in een vrij hopeloze poging Alva's dwingelandij ten einde te brengen. Hierna was hij echter, net zoals alle andere vorsten van zijn tijd en in tegenstelling tot vele van zijn protestantse volgelingen die hem vermaanden geheel op de steun van God de Almachtige te vertrouwen, er zich wel terdege van bewust dat geld de zenuw van de oorlog is (‘pecunia nervus belli,’ zoals Cicero had betoogd).Ga naar eind47 Dit was onder andere het geval in 1578, toen tot zijn grote ergernis bijna alle provincies in gebreke bleven hun quota in de door de Staten-Generaal goedgekeurde belastingen op te brengen. Holland en Zeeland, de enige noordelijke gewesten die van oudsher een aanzienlijk deel van de onkosten van de centrale regering voor hun rekening hadden genomen, betaalden heel weinig, waarvoor zij als reden opgaven dat zij in de afgelopen jaren geheel alleen de strijd tegen de vijand hadden moeten bekostigen en dientengevolge onder een grote schuldenlast gebukt gingen.Ga naar eind48 Vanuit Vlaanderen, dat niet minder dan een derde van de voor de oorlogvoering benodigde bedragen diende op te brengen, kwam in de loop van het jaar steeds minder binnen omdat de in deze provincie geheven belastingen in toenemende mate besteed werden om de door Gent gelichte troepen te betalen. Alleen de bijdrage van Brabant, het enige andere gewest met grote financiële hulpbronnen, was bevredigend. Al op 31 maart had de prins er zich over beklaagd dat de meeste provincies niet aan hun financiële verplichtingen voldeden, en aangekondigd van zijn functie van luitenant-generaal ontheven te | |
[pagina 165]
| |
willen worden indien hem niet de middelen verstrekt werden die benodigd waren om de strijd tegen de vijand met enige kans op succes te kunnen voeren.Ga naar eind49 Gedurende de volgende maanden werd de toestand echter alleen maar slechter en in september wees hij de provinciale bewindslieden erop dat indien de aan de soldaten verschuldigde bedragen niet binnen vijftien dagen konden worden uitgekeerd, er ongetwijfeld een muiterij in het leger zou uitbreken. Ook deze brandbrief sorteerde niet het gewenste effect. De staat van zaken werd nog onrustbarender toen de Staten van Vlaanderen in oktober besloten geen gelden meer aan de centrale regering te zullen overmaken zolang de hun gewest binnengevallen Waalse troepen zich niet hadden teruggetrokken.Ga naar eind50
Toch had Oranje in deze tijd nog niet alle hoop opgegeven dat het Staatse leger in staat zou zijn binnenkort de Spaanse troepen uit het land te drijven. Dit optimisme scheen niet geheel ongegrond want in een aantal in zijn handen gevallen brieven van Don Juan liet deze zich zeer wanhopig uit over de toestand waarin zijn leger zich bevond. Hierin beklaagde de Spaanse landvoogd zich erover geheel door de koning in de steek gelaten te zijn. ‘Zijne Majesteit,’ zo schreef hij aan het einde van zijn leven aan een van zijn vrienden, ‘behandelt mij strenger dan wie ook ter wereld. Nadat men ons de handen heeft afgesneden, blijft ons niets anders over dan de vijand de hals aan te bieden.’Ga naar eind51 Ook de dood van Don Juan op 1 oktober 1578 beschouwde de prins als een voordeel, niet voorziende dat hij in diens opvolger Alexander Farnese, de hertog van Parma, een veel geduchter opponent zou vinden.Ga naar eind52 Nog op 11 oktober wees hij het Gentse stadsbestuur erop dat de gemene zaak er dankzij Gods genade beter dan ooit voorstond.Ga naar eind53 Spoedig bleek echter dat hij niet minder machteloos was dan zijn tegenstander. Zijn geldnood was minstens even groot en zowel de Staatse troepen als de hulplegers van Johan Casimir en de hertog van Anjou weigerden op te trekken zolang de hun verschuldigde soldij niet was uitbetaald. Ook gedurende de jaren die Oranje nog resteerden, zou er wegens een chronisch gebrek aan geldmiddelen van een offensief optreden tegen de vijand geen sprake kunnen zijn. Gedurende de jaren dat Holland en Zeeland zich alleen tegen een overmachtige vijand hadden moeten verdedigen, was Oranje ervan overtuigd geweest dat de Spanjaarden er op den duur in zouden slagen deze provincies te overmeesteren tenzij hij gewapende hulp van buitenlandse vorsten ontving. In die tijd hadden al zijn pogingen deze bijstand te verkrijgen echter niets opgeleverd. In het voorjaar van 1578 kwamen daarentegen buitenlandse hulplegers onder bevel van de paltsgraaf Johan Casimir en de hertog van Anjou opdagen zonder dat de prins hierom gevraagd had en ook zonder dat hij op hun komst gesteld was. Tot Oranjes teleurstelling bleef echter de door de Engelse koningin toegezegde gewapende hulp, die hij wél wenselijk zij het niet onmisbaar had geoordeeld, | |
[pagina 166]
| |
achterwege. Elizabeth ging tegen bijna iedereens verwachting in er niet toe over het door de Staten-Generaal met haar op 7 januari 1578 gesloten verdrag te bekrachtigen en besloot in begin maart dat in plaats van Engelse troepen een door haar gesubsidieerde legermacht onder bevel van Johan Casimir de Nederlandse opstandelingen in hun strijd tegen Don Juan zou bijstaan. Als reden hiervoor gaf zij op dat een Engelse interventie in Frankrijk aanstoot zou geven en ertoe kon leiden dat Franse troepen zich van de Nederlanden zouden meester maken. De prins liet zich tegenover de Engelse gezant Daniel Rogers, die hem dit onwelkome nieuws moest meedelen, bitter uit over Elizabeths wispelturigheid. Hij wees erop dat het denkbeeld Engelse troepen naar de Nederlanden te zenden van de koningin was uitgegaan en hij grote druk op de Staten-Generaal had moeten uitoefenen om hun toezegging voor dit voorstel te verkrijgen. Nu zouden zijn tegenstanders in de Staten-Generaal hem verwijten te veel vertrouwen in de Engelse toezegging te hebben gesteld en verhinderd te hebben dat tijdig steun van een andere Europese mogenheid werd verkregen. Ten gevolge van Elizabeths besluit, zo merkte hij op, zou niet, zoals de koningin voorgaf, het gevaar van een Franse interventie voorkomen worden, maar integendeel de kans hierop veel groter worden. ‘God moge verhoeden,’ zo verklaarde hij aan Daniel Rogers, ‘dat de graaf van Lalaing en de provincies Henegouwen en Artesië zich nu niet onmiddellijk in de handen van de hertog van Anjou werpen.’Ga naar eind54 Oranje stelde zich niet veel voor van de diensten die Johan Casimir aan de Opstand kon bewijzen. Deze eerzuchtige, jongere broer van graaf Lodewijk van de Palts voelde zich geroepen om als kampvechter van de verdrukte protestanten in andere landen op te treden, zonder echter over eigen geldmiddelen te beschikken om de door hem gerecruteerde troepen te bezoldigen. Zijn voornaamste raadslieden waren fervente calvinisten die de grootste minachting hadden voor Oranjes verdraagzame godsdienstpolitiek. Zeer invloedrijk was in het bijzonder dr. Peter Beuterich, die het hoog in het wapen had en zich verstoutte Oranje een atheïst te noemen.Ga naar eind55 Het viel te verwachten dat de komst van de fel anti-katholieke Duitse paltsgraaf de door Oranje zo beduchte tweedracht tussen de katholieke en protestantse tegenstanders van de Spaanse overheersing in de hand zou werken. Een andere reden waarom de prins niet veel goeds van de door Johan Casimir te verlenen hulp verwachtte, was dat de door de Engelse koningin toegezegde subsidie geheel ontoereikend was om de onkosten te dekken van het grote leger dat de paltsgraaf in dienst wilde nemen. Oranje voorzag dat de soldaten zich spoedig over onvoldoende betaling te beklagen zouden hebben en drong er daarom bij Johan Casimir op aan met een kleinere legermacht genoegen te nemen, maar deze, die zich de gelijke zo niet de meerdere van de prins achtte, was voor geen rede vatbaar.Ga naar eind56 | |
[pagina 167]
| |
Toen Johan Casimirs troepen in juli in Gelderland aankwamen, werd het al duidelijk dat zij weinig zouden uitrichten. Zolang hun monstergeld niet was uitgekeerd, weigerden zij verder te marcheren en bleven ze op de landman teren. Ook nadat zij in augustus in Brabant waren aangekomen, wilden zij niet aan de strijd tegen het aldaar gelegerde Spaanse leger deelnemen zolang zij van de Staten-Generaal niet de hun toekomende soldij hadden ontvangen. In begin oktober nam Johan Casimir het besluit, zonder hierin Oranje of de Staten-Generaal te kennen, met een deel van zijn troepen naar Gent te trekken om de anti-orangistische bewindslieden van deze stad in hun gewapend conflict met de Waalse katholieke troepen bij te staan.
Anjou was een nog minder welkome gast dan Johan Casimir. Ook hij was een ambitieuze jongere vorstenzoon die zich tot meer macht gerechtigd achtte dan die waarover hij in zijn eigen land beschikte. Hij was echter veel zelfzuchtiger en gewetenlozer. In hoogdravende taal verkondigde hij niets anders te beogen dan de Nederlanders uit de Spaanse tirannie te verlossen.Ga naar eind57 Maar vrij algemeen werd beseft dat hij er slechts op uit was de Nederlanden aan zijn heerschappij te onderwerpen. Niet alleen de protestanten maar ook de meeste katholieken beschouwden hem als een onbetrouwbaar individu en waren sterk tegen elke vorm van Franse inmenging gekant. Op het hernieuwd aanbod van militaire steun dat in maart en april 1578 door de Franse hertog werd gedaan, werd door de Staten-Generaal geheel afwijzend gereageerd, en ook de titel van beschermheer der Nederlanden, die hij wenste te voeren, weigerden zij hem toe te kennen. Gezien de sterke oppositie van de Staten-Generaal tegen Anjous interventie achtte ook Oranje in deze tijd de komst van de Franse prins ongewenst. Alleen Lalaing, de stadhouder van Henegouwen, en enkele andere Waalse edellieden waren hiervoor geporteerd en het was op hun uitnodiging dat Anjou op 12 juli te Bergen, de hoofdstad van Henegouwen, verscheen en dat diens troepen in de hierop volgende weken deze provincie binnentrokken. Oranje beschouwde deze ontwikkeling zeer zorgwekkend. Er bestond nu het gevaar dat de hertog zich aan het hoofd zou stellen van de vele katholieke edellieden en andere behoudend gezinden die ontevreden waren met Oranjes politiek en godsdienstig beleid en dat de Waalse gewesten, waarin deze zogenaamde ‘malcontenten’ het talrijkst waren, ertoe zouden overgaan zich van de Generale Unie af te scheiden. Het was de prins niet onbekend dat vele van Anjous gunstelingen niets liever zouden hebben gezien. Een van hen had zelfs, zoals de prins ter ore was gekomen, verkondigd dat zijn meester voornemens was Oranje en alle aanhangers van de nieuwe religie om het leven te brengen.Ga naar eind58 Ook scheen het geenszins uitgesloten dat Anjou zijn diensten aan Don Juan zou aanbieden. Om deze gevaren te bezweren achtte Oranje het nu noodzakelijk een overeen- | |
[pagina 168]
| |
komst met Anjou aan te gaan. Hij besefte dat de Staten-Generaal zouden weigeren hieraan hun goedkeuring te hechten tenzij de hertog slechts een schijn van macht werd toebedeeld. Hij stelde daarom voor dat als beloning voor de geheel op eigen kosten te verlenen militaire steun Anjou de nietszeggende titel van verdediger van de Nederlandse vrijheid zou verkrijgen. Verder zou hij genoegen moeten nemen met het recht garnizoen in drie Henegouwse grensstadjes te leggen en met de toezegging dat indien men er in de toekomst toe zou overgaan een andere landsheer te kiezen, aan hem de voorkeur zou worden gegeven.Ga naar eind59 Anjou maakte geen bezwaar tegen deze bepalingen, niet omdat hij ze bevredigend achtte, maar omdat hij er zeker van was zich op den duur meer macht te kunnen toeëigenen. Ook de Staten-Generaal gingen akkoord met het door Oranje voorgestelde verdrag. Verschillende afgevaardigden waren hiervoor echter moeilijk te vinden, vooral omdat zij het bedenkelijk beschouwden dat Anjou het vooruitzicht op de positie van landsheer werd gegeven. Indien zij erop gestaan hadden dat voordat het verdrag werd bekrachtigd, eerst, zoals gewoonte was in beslissingen van enig gewicht, de mening van alle provinciale Staten werd ingewonnen, wellicht een meerderheid zich tegen Oranjes voorstel zou hebben uitgesproken. Maar de prins wist deze gang van zaken te verhinderen en hiertegen werd merkwaardigerwijs geen enkel protest aangetekend. Door een verdrag met Anjou te sluiten beoogde Oranje te voorkomen dat deze zich tegen hem keerde. Hetzelfde doel werd gediend door een diep geheimgehouden verklaring die Anjou eind augustus aan Oranje toezond waarin hij zich verbond niets te zullen ondernemen dat tegen de belangen van de prins of de Nederlandse protestanten was gericht, en al het mogelijke te zullen doen om te verhinderen dat enig gewest zich van de Generale Unie afscheidde.Ga naar eind60
Anjous in allerhaast gerecruteerde strijdkrachten, ongeveer een 10.000 man, presteerden niet veel meer dan die van Johan Casimir. In de zomer van 1578 slaagden zij erin een aantal van de door Don Juan overmeesterde Henegouwse stadjes te heroveren, maar zij waren te ongedisciplineerd en te onervaren in de krijgskunst om de vijand ernstig in het nauw te drijven. Ze waren ook een ware plaag voor de burgerbevolking en daarom weigerden de steden waarin Anjou gerechtigd was garnizoen te leggen, hun poorten voor zijn soldaten te openen. De Staten-Generaal en Oranje gelastten de magistraten van deze steden herhaaldelijk aan deze weerstand een einde te maken, maar kregen steeds ten antwoord dat de burgerij zich met hand en tand tegen de inlegering zou verzetten en liever dan de verregaande moedwil van Anjous troepen te verduren elders een heenkomen zou zoeken.Ga naar eind61 Bovendien begon in de herfst het Franse leger te verlopen omdat, net zoals de strijdmacht van Johan Casimir, het zich over gebrek aan een betaling te beklagen had. Al in september besloten vele van zijn soldaten naar hun vaderland | |
[pagina 169]
| |
terug te keren. In de volgende maanden vervoegde een ander deel van zijn leger zich met instemming van Anjou bij de katholieke, zogenaamde ‘pater noster’ soldaten die onder bevel van de baron de Montigny Vlaanderen waren binnengedrongen om aan het terroristische bewind van de Gentse calvinisten een einde te bereiden. Dit was juist in de tijd dat Johan Casimir zich met een deel van zijn leger bij de strijdkrachten van Gent had aangesloten. Afdelingen van de twee buitenlandse legers dreigden nu met elkaar slaags te raken. De troepen van Anjou en Johan Casimir hadden heel weinig tegen de vijand uitgericht maar wel Oranjes pogingen om de tweedracht tussen katholieken en protestanten te beslechten veel moeilijker gemaakt. | |
Gent tijdelijk naar de hand gezetIn het laatste kwartaal van 1578 stapelden de problemen waarmee Oranje te kampen had, zich op. Hij beschikte over vrijwel geen geldmiddelen meer om zijn troepen te betalen, want behalve Brabant bleven alle gewesten in gebreke de door hen geheven belastingen aan de Generaliteitskas af te dragen. Verder nam de tweedracht tussen de katholieke en protestantse tegenstanders van de Spaanse overheersing zienderogen toe en begon dit tot een burgeroorlog te leiden. Hierbij kwam nog dat Oranjes gezag bijna nergens meer geëerbiedigd werd. In Holland en Zeeland was een groot deel van de macht die aan hem had toebehoord, in handen van de Statencolleges gevallen en in Vlaanderen hadden de Gentenaren bijna alles te zeggen. Nog ernstiger was de toestand in de overwegend katholieke Waalse provincies, waar de partij die zich met de koning wilde verzoenen, de overhand begon te krijgen. Vooral in Artesië was men de oorlog moe en in begin december maakten de Staten van dit gewest aan Parma de voorwaarden bekend waarop zij bereid waren het koninklijk gezag weer te erkennen. Hiertegen werd nog bezwaar gemaakt door Lalaing en andere Waalse edellieden die geen enkel vertrouwen stelden in de Spaanse verzekeringen dat allen die de koning weer de hem verschuldigde gehoorzaamheid wilden bewijzen, niet alleen op diens vergiffenis maar zelfs op grote gunsten konden rekenen. Maar deze achterdocht werd door vele van hun standgenoten niet meer gedeeld. Lalaings halfbroer, de baron de Montigny, die het bevel over de Waalse troepen in Vlaanderen voerde, nam bijvoorbeeld in november contact op met een agent van Parma om te weten te komen welke beloning hij kon verwachten indien hij en zijn troepen de zijde van de koning kozen in plaats van die van de Staten-Generaal.
De ontwikkeling in de Waalse gewesten werd nog zorgwekkender toen de afgevaardigden van Artesië op 6 januari 1579 een verbond sloten met die van | |
[pagina 170]
| |
Henegouwen en Douai (een van de drie leden van Waals-Vlaanderen) dat ten doel had de van oudsher gebruikelijke godsdienstige en politieke orde te handhaven. De ondertekenaars van deze Unie van Atrecht betoogden dat de revolutionaire ontwikkelingen die gedurende het afgelopen jaar in Vlaanderen hadden plaatsgevonden, op de uitroeiing van het katholicisme en de adel gericht waren. Tenzij de oude toestand voor het einde van de maand hersteld werd - zo waarschuwden zij de Staten-Generaal op 9 januari - zouden zij zich gedwongen zien door middel van afzonderlijke onderhandelingen in hun veiligheid te voorzien. In tegenstelling tot de leden van de Unie van Utrecht, die de strijd tegen de vijand zo krachtdadig mogelijk wilden voeren en er niet aan dachten met de Generale Unie te breken, dreigden die van de Unie van Atrecht zich met de koning te verzoenen indien de Staten-Generaal niet aan hun wensen tegemoetkwamen.
Begrijpelijkerwijs was Oranje nog meer verstoord over de unie van de Waalse gewesten dan over het verbond dat te Utrecht gesloten was. Hij had echter nog niet de hoop opgegeven dat een afscheiding van de Waalse gewesten voorkomen kon worden. Wel besefte hij dat de situatie nu uiterst kritiek was geworden. Op zijn aandrang hadden de Staten-Generaal al sinds begin oktober 1578 al het mogelijke gedaan om een breuk in de Generale Unie te verhinderen. Talloze delegaties waren naar de Waalse gewesten gestuurd om hen aan te sporen de strijd tezamen met de andere provincies voort te zetten en Lalaing en andere edellieden te herinneren aan het lot dat Egmont en Horne getroffen had omdat deze te veel vertrouwen in 's konings woord hadden gesteld. Verder werd Anjou dringend verzocht de Franse troepen die zich bij Montigny hadden aangesloten terug te roepen en al zijn invloed aan te wenden om het conflict tussen de Waalse troepen en die van de Gentenaren te beslechten.Ga naar eind62 De zwaarste druk werd op het Gentse revolutionaire bewind uitgeoefend. In oktober en november 1578 trachtten tal van afgevaardigden van Oranje en de Staten-Generaal waaronder weer Marnix, de Gentenaren ertoe te bewegen hun anti-katholieke gewelddaden te staken, de gevangengehouden heren vrij te laten en de uitoefening van het katholieke geloof weer toe te laten. Maar deze verklaarden zich hiertoe niet bereid tenzij in alle andere provincies de protestanten vrijheid van godsdienst werd verleend. Daar van dit laatste geen sprake kon zijn, kwam het Gentse antwoord op een afwijzing neer.Ga naar eind63 Hierop besloot de prins zelf een poging te wagen de Gentenaren tot rede te brengen. Eind november begaf hij zich op weg, vergezeld door een duizendtal leden van de Antwerpse burgerwacht om zich tegen mogelijke aanslagen van Hembyze en diens consorten te beschermen. Voorlopig ging hij niet verder dan Dendermonde, hier op een officiële uitnodiging van het Gentse stadsbestuur wachtende. Vanuit deze stad zond hij een brandbrief aan de Gentse machthebbers, waarin hij hun in het bijzonder | |
[pagina 171]
| |
verweet dat zij een in hun dienst staande legerkapitein, die in de afgelopen week op brute wijze twee Oranjegezinde ambtenaren om het leven had gebracht, niet gerechtelijk hadden vervolgd. ‘Van nature,’ zo liet hij hun weten, ‘verafschuw ik zodanige moorden,’ hieraan toevoegende dat hij niet van plan was in besprekingen te treden met lieden die zulke wandaden vergoelijkten zo niet aanmoedigden.Ga naar eind64 Terwijl Oranje in Dendermonde verbleef, voltrok zich in Gent een felle machtstrijd, waarin Hembyze het onderspit delfde. Een aantal van diens vroegere medestanders, zoals bijvoorbeeld Ryhove, keerden zich tegen hem en slechts een van de drie leden van de stadsraad, dat van de kleine gilden, ondersteunde de volksleider in zijn oppositie tegen Oranjes komst. Tot deze nederlaag droeg bij dat een afgezant van koningin Elizabeth had laten weten hoezeer het gewelddadige optreden der Gentenaren haar mishaagde en dat een meerderheid in de Staten van Vlaanderen zich ten gunste van Oranjes politiek van godsdienstvrede had uitgesproken. De omstandigheden waren daarom gunstig voor een succesvol resultaat van Oranjes missie. Na zijn intrede in Gent op 2 december ontmoette hij niet veel tegenstand meer. Dathenus achtte het geraden zich schuil te houden en Moded, een andere predikant die Oranjes verdraagzame politiek scherp had bekritiseerd, had tijdig de benen genomen. Johan Casimir, die na een terechtwijzing van koningin Elizabeth alle lust had verloren om als voorvechter van het radicale Gentse regime op te treden, betoonde zich zeer inschikkelijk, zelfs nadat diens invloedrijke raadsheer Beutterich, die Oranje een atheïst had durven te noemen, door de prins voor een schavuit was uitgemaakt. Jan van Hembyze werd door de prins meer voorkomend behandeld, maar wel op zijn plaats gezet. In zijn eerste onderhoud met de Gentse volksleider legde Oranje hem ten laste troepen naar Gent te hebben laten oprukken om zijn komst in de stad te beletten. Toen Hembyze dit niet goed wist te verontschuldigen, bracht de prins al het andere kwaad te berde dat in het afgelopen jaar door Gent was bedreven. Hierop werd Hembyze sprakeloos en begon hij beduusd met Oranjes hondje Kutze te spelen.Ga naar eind65
Na enkele weken slaagde de prins erin de instemming van het Gentse stadsbestuur te verkrijgen voor de door hem gewenst geachte maatregelen. Voor het einde van 1578 werd overeenstemming bereikt over de afkondiging van een religievrede in Gent en het vervoer van de gevangengehouden heren naar Antwerpen. Ook zegden de Gentenaren toe dat zij voortaan wederom hun financiële verplichtingen aan de centrale regering zouden nakomen. Hierdoor werd de weg gebaand voor een overeenkomst met Montigny, die zich op 13 januari 1579 verbond zijn troepen uit Vlaanderen terug te trekken zodra in deze provincie de katholieken weer vrijheid van godsdienst genoten, de gevangengehouden katholieke hoogwaardig- | |
[pagina 172]
| |
heidsbekleders naar elders waren vervoerd en zijn soldaten de hun verschuldigde soldij was uitbetaald.Ga naar eind66 Wat Oranjes streven om het gewapend conflict tussen katholieke en protestantse strijdkrachten te beëindigen in deze tijd eveneens begunstigde, was dat de aanvoerders van de twee buitenlandse hulplegers ertoe besloten het land te verlaten. Johan Casimir verliet Gent op 15 januari 1579 om na een kort bezoek aan koningin Elizabeth naar zijn vaderland terug te keren. De hertog van Anjou had reeds eind december 1578 dit besluit genomen omdat zijn geldmiddelen waren uitgeput en zijn leger grotendeels was verlopen. Zijn ambitie om heer der Nederlanden te worden had hij echter nog niet opgegeven. Kort voor zijn vertrek had hij nog een lid van zijn staf naar de Staten-Generaal gezonden om er bij hen op aan te dringen hem tot landsheer te verkiezen, hun verzekerende dat zij dan een gelukzalige regering konden verwachten waarin vrede en gerechtigheid zou heersen.Ga naar eind67 Twee jaren later wist Oranje de Staten ertoe te bewegen deze hoge functie aan Anjou op te dragen. Diens regering zou echter geen gelukzalige worden, maar integendeel het land in grote chaos storten.
Toen Oranje op 19 januari 1579 naar Antwerpen terugkeerde, kon hij met voldoening op zijn bezoek aan Gent terugzien. Door zijn toedoen was de godsdienstvrede in deze stad afgekondigd en waren de vijandelijkheden tussen de Gentenaren en de Waalse troepen gestaakt. Er scheen nu een goede kans te bestaan dat deze strijdkrachten gezamenlijk tegen de vijand zouden optreden. Het viel echter nog te bezien of de door hem bereikte overeenkomsten zouden worden nageleefd. Dat de Gentenaren nog niet geheel getemd waren, bleek wel bij Oranjes vertrek naar Antwerpen. Volgens afspraak zouden de gevangengenomen heren samen met hem de stad verlaten, maar dit werd verhinderd door een op de been gelopen volksmenigte. Hembyze was door Oranje op zijn nummer gezet maar bleef een invloedrijke figuur in het Gentse stadsbetuur. Oranje, die soms te veel voor ingrijpende maatregelen terugdeinsde, had Hembyze niet van zijn ambt van eerste schepen ontheven, hoewel een aantal Gentse notabelen hierop hadden aangedrongen.Ga naar eind68 Toen de Gentse volksleider zich in de volgende maanden eigenzinniger dan ooit begon te gedragen, zal het de prins wel gespeten hebben niet voorgoed met hem te hebben afgerekend. | |
Parma's eerste successenHet sluiten van de elkaar vijandig gezinde unies van Utrecht en Atrecht in januari 1579 voorspelde weinig goeds voor Oranjes streven om de ernstige tweedracht in het opstandige kamp te beslechten. Maar de door zijn toedoen eveneens in die maand bereikte overeenkomst tussen het Gentse calvinistische bewind en de | |
[pagina 173]
| |
aanvoerder van de Waalse troepen stemde hem optimistisch en spoedig na zijn terugkeer in Antwerpen liet hij een speciale zitting van de Staten-Generaal uitschrijven die tot taak zou hebben aan de heersende verdeeldheid een einde te maken. Verder zou op deze vergadering de belastingen moeten worden goedgekeurd die benodigd waren om aan het door Parma geopende offensief het hoofd te bieden, en de instructies dienden te worden vastgesteld voor de afgezanten naar het op voorstel van de Duitse keizer plaatsvindende Keulse congres waar een laatste poging in het werk gesteld zou worden om het conflict in de Nederlanden op een vreedzame wijze op te lossen. Toen de speciale zitting van de Staten-Generaal op 11 april 1579 werd geopend, was het echter al vrij duidelijk dat de onenigheid tussen de Waalse en de andere gewesten niet meer kon worden bijgelegd. In Gent hadden Oranjes verstokte tegenstanders Hembyze en Dathenus weer alles te zeggen. Nadat hier in maart opnieuw een beeldenstorm had gewoed, waren de meeste katholieke geestelijken de stad uitgejaagd en was aan de door de prins ingevoerde religievrede een einde gekomen. Een in deze tijd te Gent bijeengekomen synode van de gereformeerde kerken in Vlaanderen liet zich uiterst kritisch uit over de door Oranje betoonde ‘slappigheid’ in de bevordering van het ware geloof: besloten werd de prins ‘ootmoedig te bidden zich openlijk voor Gods woord te declareren’; tevens werden de Staten van Holland en Zeeland verzocht Zijne Excellentie daartoe te vermanen.Ga naar eind69 Van enige Vlaamse bijdrage aan de kas van de centrale regering was geen sprake meer en de gevangengehouden heren die tijdelijk in Dendermonde waren gehuisvest om vandaar naar een neutrale Duitse stad te worden vervoerd, werden op 1 april naar hun Gentse gevangenis teruggeleid. ‘Door de gebeurtenissen in Gent,’ zo verklaarde Oranje op 2 mei, ‘is aan onze zaak onherstelbare schade toegebracht.’Ga naar eind70
Deze nieuwe uitbarsting van calvinistische onverdraagzaamheid had uiteraard haar terugslag op de houding van Montigny, die nooit onvoorwaardelijk met een wapenstilstand met de Gentenaren had ingestemd. Op 6 april sloot hij een overeenkomst met Parma's agent La Motte, waarbij hem een groot bedrag werd toegezegd ter betaling van de achterstallige soldij van zijn troepen, die als tegenprestatie samen met het Spaanse leger de strijd tegen de Staten-Generaal zouden opnemen. Dit verdrag zou weliswaar pas van kracht worden nadat ook Parma's onderhandelingen met de Waalse gewesten tot overeenstemming hadden geleid, maar deze besprekingen maakten in deze tijd goede vorderingen. De nieuwe Spaanse landvoogd betoonde zich een uiterst bekwaam onderhandelaar en bleek bereid bijna alle buitenlandse troepen weer het land te laten verlaten. Op 17 mei 1579 tekende hij met de Waalse gewesten de vrede van Atrecht, waardoor Oranje zijn hoop dat de afscheiding van deze provincies kon worden | |
[pagina 174]
| |
voorkomen, in rook zag opgaan. Het conflict in de Nederlanden begon nu sterker dan ooit tevoren het karakter van een burgeroorlog aan te nemen en dit verklaart dat uitdrukkingen als ‘uw compatriot’ en ‘de gemene zaak van ons vaderland’ uit het vocabulaire van de prins verdwenen.Ga naar eind71 Terzelfdertijd dat Parma in zijn onderhandelingen met de Waalse gewesten blijk gaf over staatsmanstalenten te beschikken welke in sommige opzichten die van de prins evenaarden, ondernam hij zijn eerste offensief, waarin hij bewees als veldheer verre diens meerdere te zijn. In het beramen van zijn strategie ging hij steeds uiterst zorgvuldig te werk en door zichzelf in het krijgsgewoel te mengen wist hij het respect en de genegenheid van zijn troepen te winnen. Dit in tegenstelling tot Oranje, wiens veldtochten van 1568 en 1572 niet veel meer dan haastig geïmproviseerde waagstukken waren en die na 1572 nooit meer als legeraanvoerder optrad en ook, gedeeltelijk uit vrees dat tot muiterij geneigde troepen zich van zijn persoon zouden meester maken, zich zelden meer in het leger vertoonde.Ga naar eind72
Toen Parma op 1 oktober 1578 Don Juans taak als opperbevelhebber van het Spaanse leger overnam, zag het er nog niet naar uit dat hij veel tegen de strijdkrachten van de opstandelingen kon uitrichten. Maar gedurende de volgende drie maanden werd zijn positie geleidelijk sterker. Vanuit Spanje werden hem aanzienlijke geldsommen overgemaakt, waardoor hij in staat was meer troepen in dienst te nemen en belegeringsgeschut aan te schaffen. Oranjes geldgebrek werd daarentegen nijpender dan ooit. Hierdoor betoonde het Staatse leger, dat nog steeds groter was dan dat van zijn tegenstander maar al lange tijd geen soldij had ontvangen, zich onwillig ten strijde te trekken. In februari 1579 voelde Parma zich sterk genoeg om een goed versterkte stad in te nemen. Zijn keuze viel op Maastricht, dat als basis zou kunnen dienen voor een herovering van het noorden van het land. Voordat hij het beleg voor deze stad sloeg, voerde hij een deel van zijn leger naar Antwerpen om aan het in de buurt van deze stad gelegerde Staatse veldleger een gevoelige slag toe te brengen. In een gevecht dat door Oranje vanaf de wallen van Antwerpen werd gadegeslagen, behaalden Parma's strijdkrachten de overhand. Hierna begaven deze zich met de rest van het Spaanse leger naar Maastricht, dat hermetisch werd ingesloten zodat het geen voedsel, troepen en munitie van de buitenwereld kon ontvangen. Om ontzet door Spaanse legereenheden te verhinderen werden een aantal dorpen en stadjes in de omtrek van Maastricht bezet en werden verschansingen opgeworpen rondom de hoofdstrijdkrachten die voor de stad gelegerd waren. Maastricht heeft zich vier maanden lang heldhaftig tegen de vijand verdedigd. Net zoals gedurende het beleg van Haarlem namen niet alleen de garnizoenssoldaten aan de gevechten deel, maar ook tal van burgers, die erop vertrouwden dat | |
[pagina 175]
| |
de door Oranje toegezegde hulp zou komen opdagen. Maar deze verwachte steun bleef uit. Dit was niet de schuld van de prins, die al zijn krachten inspande om de voor het ontzet van de stad benodigde geldsommen bijeen te laten brengen. Bij de opening van de speciale zitting van de Staten-Generaal op 11 april zette zijn woordvoerder Leoninus uiteen hoeveel aan het behoud van Maastricht was gelegen. Indien de vijand in zijn toeleg slaagde, zouden volgens hem de rampen niet te overzien zijn, terwijl indien dit voorkomen werd, het gehele land over drie of vier maanden voorgoed uit de Spaanse slavernij verlost zou zijn. Met een beroep op de vaderlandsliefde van de afgevaardigden bezwoor hij hen het algemene belang boven dat van hun gewesten te stellen en hun goedkeuring te hechten aan de door Oranje voorgestelde belastingen.Ga naar eind73 Maar aan deze oproep en de vele aanmaningen die de prins in de volgende drie maanden de gewestelijke bewindslieden toezond, werd door bijna geen enkele provincie gehoor gegeven. De Waalse gewesten, die geen afgevaardigden naar de Staten-Generaal hadden gezonden en op het punt stonden vrede met Parma te sluiten, dachten er natuurlijk niet aan iets tot de bestrijding van de oorlogskosten bij te dragen. De Staten van Vlaanderen lieten het ook afweten, verklarende geen gelden aan de centrale regering te willen afdragen zolang Montigny's Waalse troepen hun gewest niet hadden ontruimd. De in de Unie van Utrecht verenigde provincies waren minder weerspannig, maar de door hen opgebrachte belastingen werden bijna uitsluitend gebruikt om de strijd tegen de vijand in hun deel van het land te bekostigen. Dit kwam erop neer dat, zoals Oranje op 23 mei in de Staten-Generaal verklaarde, Brabant nog steeds het enige gewest was dat sommen van enige betekenis aan de centrale regering afdroeg.Ga naar eind74 Dit bedrag was uiteraard geheel ontoereikend om de onkosten van de voor het ontzet van Maastricht benodigde strijdmacht te bestrijden. Oranje trachtte nu Antwerpse kooplieden ertoe te bewegen 600.000 gulden aan de regering te lenen. Maar deze stonden erop eerst van de vier rijkste gewesten (Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland) de verzekering te verkrijgen dat de in deze provincies geheven belastingen bestemd zouden worden voor de terugbetaling van de te lenen geldsommen, en daar Vlaanderen weigerde zich hiertoe te verplichten, mislukte ook deze poging van de prins om in zijn heersende geldnood te voorzien.Ga naar eind75 De onwil die de gewestelijke autoriteiten betoonden om het belegerde Maastricht te hulp te komen, vormt een scherp contrast met de grote opofferingsgezindheid die zo vele Hollandse en Zeeuwse burgers enkele jaren eerder aan den dag hadden gelegd toen het gold steden zoals Haarlem, Leiden en Zierikzee te ontzetten.
De op 29 juni met doodslag van vele burgers en plundering van hun huizen gepaard gaande inname van Maastricht werd door velen in den lande aan Oranje | |
[pagina 176]
| |
geweten. Vooral in Antwerpen, waar in deze tijd de protestanten de dienst begonnen uit te maken, werd hij door velen van hen ervan beticht zich niets om het lot van de dappere Maastrichtenaren te hebben bekommerd. Toen hij zich in het openbaar vertoonde, maakten een aantal burgers hem voor een schelm en verrader uit, bewerende dat hij net zoals in maart 1567, toen hij werkeloos had gadegeslagen hoe het geuzenleger onder bevel van Marnix' broer voor de wallen van Antwerpen in de pan werd gehakt, alleen maar zijn eigenbelang in 't oog had gehouden. Hij werd er zelfs van beschuldigd de grote bedragen die de bevolking voor het ontzet van Maastricht had opgebracht, te hebben gebruikt om voor Charlotte de Bourbon Franse landgoederen te kopen. Terzelfdertijd dat Oranje door vele anti-Spaansgezinde burgers ervan beticht werd zich niets om de strijd tegen de vijand te bekommeren, beweerden de met de koning verzoende Waalse gewesten dat het alleen aan de prins te wijten was dat de oorlog nog voortduurde.Ga naar eind76 De prins was uiteraard zeer ontstemd over deze verschillende aantijgingen. Om deze te weerleggen zond hij op 1 augustus aan de Staten van de nog opstandige gewesten een rondschrijven toe waarin hij het door hem sinds zijn terugkeer naar het Zuiden gevoerde beleid verdedigde. Hierin wees hij erop dat het voor een groot deel aan hem te danken was dat de vijand in den beginne veel terrein had moeten prijsgeven. De vijand had volgens hem gemakkelijk geheel uit het land hebben kunnen worden verdreven indien men, zoals hij de Staten-Generaal in de zomer van 1577 had aangeraden, aanvallend tegen Don Juan was opgetreden, voordat deze versterkingen vanuit Spanje had ontvangen. Ook in het afgelopen jaar zou de strijd met veel meer succes hebben kunnen worden gevoerd, indien men hem van de benodigde geldmiddelen had voorzien. Hij legde er de nadruk op dat de Waalse gewesten in dit opzicht het eerst in gebreke waren bleven, maar dat daarna hun slechte voorbeeld door vele andere provincies was gevolgd. Hij eindigde zijn rondschríjven aan de Staten met hun te verzekeren dat hij gaarne het land met de hem door God verleende gaven zou willen blijven dienen, maar dat zij wél moesten beseffen dat geen vorst ter wereld, hoe wijs hij ook mocht zijn, iets positiefs tot stand kon brengen indien hem de middelen hiertoe worden onthouden.Ga naar eind77 Ook deze vermaning maakte niet veel indruk. In november kon tot Oranjes grote verontwaardiging in de Staten-Generaal zelfs geen overeenstemming worden bereikt over de uitkering van een klein bedrag dat verschuldigd was aan hun afgezant die te Keulen de definitieve afwijzing van de keizerlijke vredesvoorstellen bekend moest maken.Ga naar eind78
In het jaar volgende op de inname van Maastricht wist Parma nog verdere successen te behalen. De gunstige voorwaarden die hij allen aanbood die bereid waren het hoofd in de schoot te leggen, leidden tot gevoelige verliezen voor de | |
[pagina 177]
| |
zaak van de Opstand. Mechelen verzoende zich in juli 1579 met de koning en 's-Hertogenbosch aan het einde van het jaar. Andere steden zouden dit voorbeeld gevolgd hebben indien zij niet tijdig door Oranje met een aanzienlijk garnizoen waren belast.Ga naar eind79 Een nog ernstiger verlies was dat een groot deel van de adel nu de zaak van de Opstand de rug toekeerde. Hieronder bevonden zich een aantal leden van de meest befaamde Nederlandse geslachten met wie de prins in de afgelopen jaren op zeer goede voet had gestaan en aan wie op zijn aanbeveling vooraanstaande posities in het nieuwe revolutionaire bewind waren toegekend. Een grote tegenslag was vooral dat de met Oranje zeer bevriende graaf van Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel, die in juni 1579 de Unie van Utrecht had ondertekend, in maart 1580 naar de vijand overliep. Zijn zogenaamd ‘verraad’ leidde ertoe dat een groot deel van het noordoosten van het land in Spaanse handen viel.
Het is Oranje dikwijls als een grote fout aangerekend dat hij zich zo lang illusies maakte over de betrouwbaarheid van de edellieden die in 1576 de zijde van de Staten-Generaal hadden gekozen maar enkele jaren later geen weerstand bleken te kunnen bieden aan de verleidelijke aanbiedingen van de hertog van Parma. In zijn Apologie gaf de prins toe niet verwacht te hebben dat deze heren zich zo onstandvastig zouden betonen.Ga naar eind80 Maar hiermee liet hij geen recht wedervaren aan de beweegredenen waarom zo vele edellieden zich met de koning verzoenden. In tegenstelling tot wat de prins verklaarde, was het niet zo zeer de adel als de koning die in deze tijd van opvatting veranderde over het in de Nederlanden te voeren beleid. Terwijl Filips gedurende de eerste jaren van de Opstand erop gestaan had dat vooraanstaande persoonlijkheden die zich vermeten hadden oppositie tegen zijn politiek te voeren, ten strengste gestraft werden, was hij nu tot de conclusie gekomen dat hij zich het beste van de trouw van zijn Nederlandse vazallen kon verzekeren door een aantal van hun eisen, zoals het vertrek van de Spaanse troepen en een grotere invloed op het regeringsbeleid, in te willigen. | |
De mislukking van de Keulse vredesonderhandelingenOp het vredescongres dat in 1579 op aandrang van keizer Rudolf 11 te Keulen werd gehouden, werd geen overeenstemming bereikt. Filips ii noch Oranje had veel anders verwacht. Wat de koning wél met de onderhandelingen hoopte te bereiken was verdeeldheid in het opstandige kamp zaaien en hierin slaagde hij vrij goed. Dit kwam niet als een verrassing voor de prins, die weinig voor het houden van het vredescongres gevoeld had maar zich hier niet tegen had kunnen verzetten | |
[pagina 178]
| |
daar een groot deel van de bevolking en vele leden van de Staten-Generaal de oorlog moe waren. Spoedig na de opening van het congres bleek dat de voorwaarden waarop de Staten-Generaal bereid waren de strijd te beëindigen sterk afweken van die welke de hertog van Terranova, de afgevaardigde van Filips ii, gemachtigd was aan te bieden. De keizerlijke commissarissen, die als bemiddelaars moesten optreden, stelden op 18 juli een compromis voor, dat echter veel meer met het Spaanse standpunt dan met dat van de Staten-Generaal rekening hield en daarom door de laatsten als geheel onaanvaardbaar van de hand werd gewezen.Ga naar eind81 In hun tegenvoorstel, dat pas vier maanden later werd ingediend, deden de Staten enkele concessies aan hun tegenpartij maar bleven zij veel gunstigere vredesvoorwaarden eisen dan die welke de prins en de Staten van Holland en Zeeland drie jaar tevoren in de Pacificatie van Gent hadden weten te bedingen: niet alleen in Holland en Zeeland maar ook in een aantal grote steden van Brabant en Vlaanderen zou protestanten vrijheid van godsdienst worden toegekend; bovendien zou de macht van de koning, in overeenstemming met wat bij de aanvaarding van Matthias als gouverneur-generaal was bepaald, sterk aan banden dienen te worden gelegd.Ga naar eind82 Daarentegen stond Terranova op het standpunt dat de Pacificatie niet te weinig maar veel te veel aan de wensen van de opstandelingen tegemoet was gekomen. De koning had hem in een geheime instructie meegedeeld welke bepalingen van het Gentse verdrag volstrekt onaanvaardbaar waren. Al mocht hij erin toestemmen dat in Holland en Zeeland protestanten voorlopig vrijheid van godsdienst zouden genieten in alle plaatsen waar dit ten tijde van de Pacificatie het geval was geweest, dit betekende niet dat deze toestand lang zou mogen blijven voortbestaan. De definitieve regeling van het godsdienstvraagstuk zou door de koning worden bepaald en niet, zoals te Gent was overeengekomen door de Staten-Generaal, aan wie slechts een adviserende functie werd toebedeeld. Nog minder was Filips te spreken over de door de Staten-Generaal noodzakelijk geachte beperking van de koninklijke macht. Al was hij bereid voortaan alle privileges te eerbiedigen en de buitenlandse troepen terug te trekken, hij verwierp de door de Staten gestelde eis dat hij alleen maar personen die de Staten welgevallig waren, tot stadhouder, militair gouverneur of lid van de Raad van State zou mogen benoemen. Verder zouden de Staten-Generaal en Oranje al hun troepen moeten afdanken en hun wapenvoorraden en versterkingen in handen van de koning stellen. Overal zou diens gezag moeten worden hersteld op dezelfde voet als dit voor het uitbreken van de Opstand het geval was geweest. In 't bijzonder had Filips aan Terranova te kennen gegeven dat de bepalingen van de Pacificatie waarbij Oranje bevestigd was in zijn positie van stadhouder van Holland en Zeeland en admiraal-generaal geheel onaanvaardbaar waren.Ga naar eind83 | |
[pagina 179]
| |
Het was dus niet alleen, zoals veelal wordt aangenomen, het godsdienstgeschil dat een overeenstemming te Keulen in de weg stond, maar ook het grote verschil van mening over de aan de Staten-Generaal toe te kennen regeringsmacht. Een terugkeer naar ‘de goede oude tijd’ van Karel v, zoals door de partijgangers van de koning in het vooruitzicht werd gesteld, beschouwden de prins en zijn aanhangers als geheel onvoldoende. Want hierdoor ontstond er volgens hen geen enkele waarborg dat de koning zich in de toekomst niet wederom als een tiran zou gedragen. Toen Oranje in september 1579 de leden van de Unie van Utrecht aanried de keizerlijke, door Terranova goedgekeurde vredesvoorstellen te verwerpen, wees hij hen erop dat indien zij het herstel van het koninklijke gezag in Holland en Zeeland gedoogden, de uitoefening van de protestantse godsdienst in deze provincies waarschijnlijk spoedig weer zou worden verboden.Ga naar eind84 Net zoals tijdens de Bredase vredesonderhandelingen achtte hij het ongeraden een vredesverdrag te sluiten dat door de vijand, aan wie de opvatting werd toegeschreven dat men aan ketters zijn woord niet gestand hoefde te doen, gemakkelijk kon worden geschonden. En zijn achterdocht was geenszins misplaatst. Want enkele van de koninklijke raadsheren hadden hun meester erop gewezen dat indien de opstandelingen de wapens neerlegden, hem niets meer in de weg zou staan aan de protestantse godsdienstoefening in Holland en Zeeland een einde te maken. Een van hen, de aartsbisschop van Toledo, had zelfs gesuggereerd dat te dien einde de Spaanse inquisitie kon worden ingevoerd.Ga naar eind85
Velen in den lande zouden gaarne hebben dat de keizerlijke vredesvoorstellen werden aangenomen. Wegens de hoge belastingen en de verregaande moedwil waaraan zowel de Staten als de vijandelijke troepen zich schuldig maakten, snakte een groot deel van de bevolking naar een einde van de oorlog. Indien in deze tijd een volksstemming gehouden was, zou waarschijnlijk een meerderheid zich ten gunste van de aanvaarding van de vijandelijke vredesvoorstellen hebben uitgesproken. In vele delen van het land was het, zoals Oranje toegaf, alleen aan de aanwezigheid van een Staats-garnizoen te danken dat de stadsbesturen geen afzonderlijke vrede met Parma sloten.Ga naar eind86 Ook in steden waar de macht berustte in handen van personen die vastbesloten waren de oorlog voort te zetten, was een groot deel van de bevolking de tegenovergestelde mening toegedaan en daarom verboden de Staten van Utrecht en Zeeland de publikatie van de keizerlijke vredesvoorstellen.Ga naar eind87 Zelfs de meeste afgevaardigden van de Staten-Generaal naar het vredescongres achtten het raadzaam de keizerlijke vredesvoorwaarden aan te nemen en sloten na hun taak te Keulen te hebben beëindigd ieder hun eigen vrede met de koning.Ga naar eind88 | |
[pagina 180]
| |
De Keulse vredesonderhandelingen kwamen, in tegenstelling tot die welke vier jaar tevoren in Breda waren gehouden, niet de zaak van de prins ten goed maar die van de koning van Spanje. Velen in den lande hechtten geloof aan de Spaanse bewering dat het alleen aan Oranje te wijten was dat geen vrede was gesloten. In feite werd diens overtuiging dat oorlog te verkiezen viel boven een onzekere vrede ten volle gedeeld door de machthebbers in de provincies die het meeste tot de strijd tegen de vijand bijdroegen. De prins betoonde zich zelfs meer vredelievend dan de Staten van Holland, die bezwaar maakten tegen Oranjes voorstel in hun provincie de katholieke eredienst weer toe te laten ingeval dat de tegenpartij ermee instemde de protestanten vrijheid van godsdienst in Brabant en Vlaanderen toe te kennen.Ga naar eind89
Filips, die net zoals vele van zijn raadsheren van mening was dat zolang Oranje als leider van de Opstand bleef optreden, geen einde van de strijd kon worden verwacht, achtte het niet uitgesloten dat deze kon worden afgekocht. De hertog van Terranova was door hem gemachtigd aan Oranje te verklaren dat voor het geval hij zich in Duitsland terugtrok, hij een bedrag van 100.000 dukaten zou ontvangen en zijn Nederlandse bezittingen en het stadhouderschap van Holland en Zeeland aan zijn zoon Filips Willem zouden worden toegekend.Ga naar eind90 Na zijn aankomst te Keulen besprak Terranova dit plan met een van de keizerlijke afgevaardigden, de graaf van Schwartzenberg, die een goede vriend van Oranje was - hij noemde hem zijn ‘vader’ - en zich bereid betoonde om in de onderhandelingen van de Spaanse hertog met de prins te bemiddelen. Hierop nam Schwartzenberg contact met de prins op, die hem berichtte gaarne van de door zijn vriend aangeboden diensten gebruik te willen maken en een van zijn vertrouwelingen naar Keulen te zullen zenden om over zijn particuliere zaken besprekingen te voeren. Inderdaad arriveerde Oranjes secretaris Nicolaas Bruyninck eind juni te Keulen en deze kreeg van Schwartzenberg te horen dat indien de prins alle Nederlandse gewesten die door zijn troepen bezet waren, in 's konings handen stelde, hij ongetwijfeld zeer ingenomen zou zijn met de gunsten die hij hiervoor van Filips zou ontvangen. Hierop antwoordde Bruyninck dat hij alle reden had om te geloven dat zijn meester in zo'n schikking zou treden. Terranova was nu wel vol vertrouwen dat hij zijn doel zou bereiken en zegde Schwartzenberg een bedrag van 20.000 dukaten ineens en een jaarlijkse uitkering van 4000 dukaten toe indien alles naar wens zou verlopen.Ga naar eind91
Spoedig bleek dat Terranova's optimisme voorbarig was. In een gesprek met een andere keizerlijke afgezant, de aartsbisschop van Keulen, gaf Bruyninck enig idee van wat Oranje als tegenprestatie van het opgeven van zijn opstandige houding verwachtte. Dit was niet gering: de invrijheidstelling van zijn oudste zoon, de | |
[pagina 181]
| |
betaling van de twee miljoen gulden die hij verschuldigd was aan Duitse legerbevelhebbers, de teruggave van zijn in beslag genomen goederen, het herstel in alle door hem beklede ambten en de handhaving van de protestantse eredienst in alle plaatsen waar deze was ingevoerd. Hij had niet meer kunnen eisen, zo merkte de aartsbisschop op, indien hij de koning in zijn macht had. Maar de keizerlijke afgezanten te Keulen beschouwden dit niet als het laatste woord van de prins en verwachtten veel van de gevolmachtigde die hij volgens Bruyninck zou zenden om een definitieve regeling te treffen. Deze gevolmachtigde kwam echter niet opdaten. In plaats hiervan zond Oranje het bericht geen afzonderlijke onderhandelingen met de vijand te willen voeren, omdat hij de zaak van de Staten-Generaal als de zijne beschouwde en erop vertrouwde dat de Staatse afgezanten zijn persoonlijke belangen in het oog zouden houden. Sinds hij de leiding van het verzet tegen de Spaanse tirannie op zich had genomen, zo verklaarde hij, had hij nooit een ander doel nagestreefd dan het land te verlossen van een vreemde overheersing.Ga naar eind92
Deze verklaring valt moeilijk te rijmen met wat hij eerder aan Schwartzenberg te kennen gegeven had. Men vraagt zich af wat voor spel de prins in deze kwestie speelde. Was zijn aanvankelijke betuiging gaarne te Keulen over zijn particuliere zaken te willen onderhandelen oprecht gemeend, wellicht omdat hij vreesde dat de Staten-Generaal een overeenkomst met Terranova zouden treffen waarin geen rekening met zijn persoonlijke belangen werd gehouden? Maar dit zou geheel in strijd zijn met alle andere eerdere en latere door hem afgelegde verklaringen waarin hij verzekerde vastbesloten te zijn met de Staten te leven en te sterven. Eerder valt aan te nemen dat Oranjes verklaring aan Schwartzenberg niet ernstig bedoeld was, maar dat hij wel wilde te weten komen wat de koning bereid was hem aan te bieden. Hem was het gerucht ter ore gekomen dat Filips geneigd was hem alles toe te staan wat hij maar voor zichzelf zou kunnen wensen: de invrijheidstelling van zijn zoon, die met al zijn waardigheden bekleed zou worden; voor alle goederen die hij ooit had bezeten, zouden hem bezittingen van overeenkomstige waarde in Duitsland worden toegewezen; al zijn zeer grote schulden zouden worden betaald en bovendien zou hij nog een miljoen gulden contant ontvangen.Ga naar eind93 De prins wenste nu van Terranova te weten te komen in hoeverre deze berichten op waarheid berustten, niet omdat hij eraan dacht een schikking met de koning te treffen voor het geval hem inderdaad zo'n aantrekkelijk aanbod werd gedaan, maar omdat hij met de verkregen informatie de door velen verspreide laster dat hij alleen maar uit eigenbelang zich tegen een beëindiging van de oorlog verzette, zou kunnen weerleggen. Zeker is dat toen de prins in het tegen hem in 1580 uitgevaardigde banedict ervan beschuldigd werd in 1579 geweigerd te hebben zich in zijn geboorteland terug te trekken niettegenstaande het feit dat | |
[pagina 182]
| |
de koning in dat geval bereid was geweest hem zeer grote gunsten te verlenen, hij er de Staten-Generaal op wees dat wat hem in het banedict te laste werd gelegd, hem niet tot schande maar tot eer moest worden aangerekend, want het toonde duidelijk aan dat hij veel minder om zijn eigen belangen dan om die van het vaderland bekommerd was.Ga naar eind94
Toen het Terranova duidelijk werd dat het Oranje niet ernst geweest was met zijn verzekering besprekingen te willen voeren over de voorwaarden waarop hij de wapens wilde neerleggen, kwam hij tot de conclusie dat de Opstand het best kon worden beëindigd door de prins te laten vermoorden. Om dit te bewerkstelligen voerde hij besprekingen met een van de afgevaardigden van de Staten-Generaal naar het Keulse vredescongres, Jan van der Linden, de abt van St.-Geertrui. Deze was in 1576 en 1577 Oranje zeer gunstig gezind geweest, maar hierna diens verbitterde vijand geworden die niets liever wenste dan dat de prins uit de weg werd geruimd. Hij verklaarde aan Terranova dat een van zijn kennissen bereid en in staat was de prins door het toedienen van een vergiftigde drank om het leven te brengen. Zijn eigenbelang verloor hij hierbij niet uit het oog, want hijzelf zou voor het beramen van de moord een beloning van 10.000 dukaten moeten ontvangen. Maar zoals zo vele andere plannen om Oranje van het leven te beroven, werd ook de door Van der Linden gesmede aanslag niet ten uitvoer gebracht.Ga naar eind95 | |
Dalende populariteitDe talrijke tegenslagen die de zaak van de Opstand vanaf eind januari 1578 tot maart 1580 te verduren had, werden door vele vooraanstaande burgers aan Oranje geweten. Dit stemde hem bitter. Op 24 november 1579 verklaarde hij bijvoorbeeld aan de Staten-Generaal dat hij zich tot verderf van vrouw en kinderen uitgeput had om 's lands welzijn te behartigen en hiervoor niet veel meer dan spot en minachting geoogst had. Deze zware last, zo voegde hij hieraan toe, wilde hij niet langer dragen. Mochten de Staten-Generaal van mening zijn dat iemand anders de hem opgedragen taak beter kon vervullen, dan zou hij gaarne zijn functie neerleggen en zijn opvolger naar zijn beste vermogen bijstand verlenen.Ga naar eind96 In deze tijd deed hij het soms voorkomen alsof de gewone man nog steeds aan zijn zijde stond. Maar in feit had hij aan het einde van 1579 de gunst van het volk grotendeels verloren. Niet alleen in Gent, maar ook in Antwerpen en Brussel was er van de grote populariteit die de prins in deze steden bij zijn terugkeer naar het Zuiden had genoten, niets meer te bespeuren. Zoals reeds vermeld werd in Antwerpen de val van Maastricht in juni 1579 door een groot deel van de bevolking aan hem | |
[pagina 183]
| |
geweten; ook blokkeerde in dit jaar de Antwerpse Brede Raad, waarin door Oranjes toedoen de kleine burgerij veel te zeggen had gekregen, herhaaldelijk de aanneming van de door hem noodzakelijk geachte maatregelen.Ga naar eind97 In dezelfde tijd trachtte het door Parma's leger bedreigde Brussel hulp te verkrijgen van de Gentenaren en niet van Oranje, die ervan beschuldigd werd het land naar zijn ondergang te leiden.Ga naar eind98
In 1577 had Oranje de adel en de stedelijke bewindslieden voorgehouden dat alleen iets duurzaams tot stand kon worden gebracht indien men het volk tevredenstelt. Maar zoals Granvelle in die tijd voorspeld had, zou de prins spoedig hierna ervaren hoe moeilijk het is het volk tevreden te houden.Ga naar eind99 Oranje begon zich nu over de wispelturigheid van het volk te beklagen. ‘Zolang men door het geluk wordt gediend,’ zo citeerde hij Ovidius, ‘zal men veel vrienden hebben, maar als donkere dagen aanbreken, zal men alleen staan.’Ga naar eind100 Onder deze nieuwe omstandigheden verloor hij uiteraard zijn vroegere voorkeur voor grotere volksinvloed op het regeringsbeleid. Toen de Gentse wevers in augustus 1579 op de been kwamen om ertegen te protesteren dat hun leider Hembyze van zijn macht werd beroofd, liet de prins hun weten dat het gewone ambachtslieden niet betaamde zich in regeringszaken te mengen.Ga naar eind101
Vanaf het begin van de Opstand hadden de prins en zijn medewerkers veel gebruik van de drukpers gemaakt om de vijand zoveel mogelijk zwart te maken. Nu verschenen er echter voor het eerst tal van pamfletten waarin Oranje gekarakteriseerd werd als een grote tiran die niet schroomde het volk te misleiden en zijn woord te schenden. Volgens een vertrouweling van Granvelle zou de prins in deze tijd eens in een staat van dronkenschap aan zijn vrienden gezegd hebben dat hij nu met zijn eigen wapens werd bestreden.Ga naar eind102 Een van de smaadschriften was het werk van Jan van der Linden, die, zoals reeds vermeld in 1579 met de hertog van Terranova samenspande om Oranje van het leven te beroven. In dit jaar publiceerde hij ook een door hem aan de Staten-Generaal geschreven brief waarin hij zich voor een ware patriot uitgaf en betoogde dat het voortduren van het oorlogsgeweld alleen aan Oranje te wijten was.Ga naar eind103 Net zoals de Waalse critici van de prins betichtte hij hem ervan de door hem bezworen Pacificatie van Gent grovelijk te hebben geschonden en het katholieke geloof en de adel te willen uitroeien. Volgens hem was er geen grotere huichelaar en vuilere verrader in de wereld te vinden. Merkwaardigerwijs werd dit schotschrift eind juli 1579 grotendeels door Oranje zelf aan de leden van de Staten-Generaal voorgelezen. De secretaris van de vergadering, die met de inhoud ervan niet op de hoogte was, was hiermee begonnen, maar stokte zodra hij de uiterst smalend aard van de brief besefte. De prins nam hierop van hem over en las het resterende deel voor zonder hierbij een spier te vertrekken.Ga naar eind104 | |
[pagina 184]
| |
De meeste andere anti-orangistische pamfletten kwamen eveneens uit de katholieke en conservatieve hoek.Ga naar eind105 Maar een van de in 1579 verschenen geschriften waarin het beleid en de persoonlijkheid van de prins scherp bekritiseerd werd, was van de hand van een overtuigd protestant. Dit pamflet getiteld Waarschuwing en raad aan het Nederlandse volk werd naar alle waarschijnlijkheid geschreven door een raadsheer van de paltsgraaf Johan Casimir, wellicht door de predikant Dathenus, die in het begin van de Opstand een vertrouweling van Oranje was geweest, maar in 1578, toen hij zich achter de onverdraagzame politiek van Jan van Hembyze had geschaard, een van Oranjes grootste vijanden was geworden. De schrijver was zeker wel veel beter ingelicht dan andere critici van de prins over allerlei gebeurtenissen uit de begintijd van de strijd tegen de Spaanse overheersing. Zijn interpretatie van deze feiten was echter niet minder partijdig. Ook hij bestempelde de prins als een hypocriete tiran die alleen maar op zijn eigen voordeel bedacht was. Maar in tegenstelling tot Oranjes katholieke critici, die hem als de ziel van de Opstand beschouwden, beweerde hij dat het verzet tegen de Spaanse overheersing niets aan Oranje te danken had: in 1567, toen Alva op weg was om de Nederlandse verzetsstrijders te kastijden, had Oranje hen aan hun lot overgelaten, terwijl zijn veldtochten van 1568 en 1572 niets hadden uitgericht en de succesvolle verdediging van Holland en Zeeland niet aan hem, maar aan de bevolking van deze provincies te danken was geweest. Dat de prins zich niets aan het welzijn van het land gelegen liet liggen, bleek volgens deze pamflettist duidelijk uit zijn pogingen de Franse hertog van Anjou, ‘een gezworen vijand van de vrijheid en het protestantse geloof’, tot heer der Nederlanden te laten verkiezen en ook uit zijn afwijzing van de steun die de zo edelmoedige paltsgraaf Johan Casimir bereid was geweest aan de Nederlandse opstandelingen te verlenen. Verder werd Oranje ervan beschuldigd de Waalse edellieden aangespoord te hebben de wapens tegen de Gentenaren op te nemen en de grote geldsommen die door Gent voor het ontzet van Maastricht waren opgebracht, voor andere doeleinden te hebben gebruikt. De conclusie van dit venijnige geschrift was dat een einde gemaakt moest worden aan Oranjes tirannieke bewind en een nieuwe unie gesticht diende te worden waarin elke provincie volledige soevereiniteit zou genieten.Ga naar eind106
In deze tijd van grote tegenspoed verloor Oranje ook de steun van zijn enig overgebleven broer, die hem in de voorafgaande jaren zulke onschatbare diensten had bewezen. Toen Jan van Nassau in de herfst van 1577 in de Nederlanden aankwam, had de prins, die zich in deze tijd in het Zuiden vestigde, gehoopt dat zijn broer tot zijn plaatsvervanger als stadhouder van Holland en Zeeland zou worden benoemd, maar de Staten van deze provincie waren hiermee niet akkoord gegaan. In plaats hiervan moest Jan genoegen nemen met het stadhouderschap | |
[pagina 185]
| |
van Gelderland, een veel minder aantrekkelijke positie, daar de bewindhebbers in deze provincie nog bijna allen katholiek waren en zich niet met het door de fervent protestantse graaf gevoerde beleid konden verenigen. In zijn Duitse graafschap, waar patriarchale toestanden heersten, was hij gewend blindelings gehoorzaamd te worden, maar in Gelderland ondervond hij alle mogelijke tegenwerking. De oppositie werd niet alleen door de stedelijke machthebbers gevoerd, maar ook door een aantal hoge edellieden, vooral door de graaf van den Bergh, een zwager van Jan van Nassau en Oranje, die in deze tijd met de vijand heulde omdat hij voor het door hem begeerde Gelderse stadhouderschap was gepasseerd.Ga naar eind107 In scherpe tegenstelling tot Oranje miste zijn broer de gave mensen naar zijn hand te zetten. Hij was opvliegend van aard en zelfs zijn meest toegewijde dienaren waren soms de slachtoffers van zijn woedeaanvallen. Hij gaf zich ook weinig moeite de rechten van de katholieken te ontzien. Toen een Gelderse magistraat hem er eens op wees dat de gewelddadige wijze waarop zijn troepen de protestantse eredienst in de provincie invoerden, een grove schending betekende van de Pacificatie van Gent, voegde Jan hem toe: ‘Smeert en zalft u met de Pacificatie.’Ga naar eind108
In zijn brieven aan Oranje beklaagde hij zich voortdurend over de weerspannige houding van de Staten van Gelderland. Hij maakte er zich ook boos over dat zijn salaris niet geregeld werd uitbetaald, zodat, zo werd beweerd, hij soms niet in staat was brood te kopen en zonder gegeten te hebben naar bed moest gaan. Toen hij zich in 1577 naar de Nederlanden had begeven, had hij verwacht dat een deel van de grote sommen die hij in de voorafgaande vijf jaren aan Holland en Zeeland had geleend, hem terugbetaald zouden worden, maar nu bleek hiervan geen sprake te kunnen zijn, en moest hij zich in nog grotere schulden steken.Ga naar eind109 Een halfjaar nadat hij als stadhouder van Gelderland was ingezworen, deelde Jan zijn broer mee zijn ambt te willen neerleggen. Oranje wist hem nog tot andere gedachten te brengen, maar in de loop van het jaar werd Jans onvrede met zijn positie steeds groter. De politieke toestand in Gelderland karakteriseerde hij als een labyrint. Hij voelde zich ook een vreemdeling omdat hij de talen van het land niet beheerste, en beweerde dat zijn aanwezigheid in zijn Duitse graafschap dringend vereist was. Verder had hij zoals de meeste fervente protestanten onoverkomelijke bezwaren tegen Oranjes pro-Franse politiek. Al koesterde hij de grote achting voor het politieke streven van zijn broer, diens vaste overtuiging dat de hertog van Anjou de aangewezen persoon was om de opstandelingen hulp te verlenen, beschouwde hij als een grote vergissing. Na de dood van de prins verklaarde hij dat hij Oranje steeds voor een Mozes in de Nederlanden had gehouden en hem zelfs hoger dan Mozes zou hebben geschat indien hij in zijn Franse politiek niet zo ernstig had misgetast.Ga naar eind110 | |
[pagina 186]
| |
In de zomer van 1580 vertrok Jan van Nassau naar Duitsland om daar wederom in het huwelijk te treden maar na zijn aankomst in Dillenburg deelde hij Oranje mee niet naar de Nederlanden te zullen terugkeren.Ga naar eind111 Wederom trachtte de prins zijn broer op zijn beslissing te doen terugkomen. Hij wees hem erop dat de tegenstand die hij in Gelderland te verduren had, niet zo uitzonderlijk was. Sinds het begin van de wereld, zo beweerde hij, hadden alle regeringsleiders met soortgelijke problemen te kampen gehad, vooral in tijden dat hun land in burgeroorlog gewikkeld was. Ook betoogde hij dat Jan door God geroepen was de verbreiding van de ware religie in de Nederlanden te bevorderen en dat diens vertrek grote schade zou berokkenen aan de reputatie en de belangen van hun stamhuis, waarvan de toekomst geheel afhankelijk was van de afloop van de strijd in de Nederlanden.Ga naar eind112 Ditmaal was Jan echter niet te vermurwen. In ellenlange epistels zette hij de prins uiteen waarom zijn besluit onherroepelijk was. Hierop vervreemden de broers van elkaar. Oranje kon Jan moeilijk vergeven hem in de steek gelaten te hebben, terwijl Jan veel van zijn achting voor de prins verloor omdat deze zich steeds dieper met het Franse koningshuis inliet. De vermoording van zijn broer beschouwde hij zelfs als een ingreep van de Almachtige die hiermee wilde voorkomen dat de Lage Landen geheel onder de heerschappij van een Franse katholieke vorst zouden vallen.Ga naar eind113 |
|