Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584
(1994)–K.W. Swart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
II Het ganse vaderland in opstand (1576-1577)Oranjes zegepraalIn de zomer van 1576 kwam de benarde toestand waarin de Hollandse en Zeeuwse opstandelingen in de voorafgaande vier jaren verkeerd hadden, plotseling ten einde. Na Zierikzee ingenomen te hebben bewezen de door Oranje zo gesmade Spaanse soldaten hem een grote dienst: ze sloegen aan het muiten en trokken al plunderend en moordend Brabant en Vlaanderen binnen. Om zich tegen deze troepen te verdedigen greep de bevolking van deze tot dusver koningsgetrouwe gewesten naar de wapens. Van haar verontwaardiging over het moedwillige optreden van de koninklijke soldaten wist de prins meesterlijk profijt te trekken. Het was voor een groot deel aan zijn bedachtzame, soms uitgesproken opportunistische beleid te danken dat in de loop van het hierop volgende anderhalf jaar de opstand zich over bijna alle Nederlandse provincies uitbreidde. Zijn laatste opmerkelijke succes behaalde hij in januari 1578, toen hem de leiding van de centrale regering in Brussel werd toevertrouwd, terwijl op dat tijdstip de door Filips ii benoemde landvoogd, Don Juan, bijna geen enkel gezag meer uitoefende. In deze periode kon Oranje niet langer klagen door de gehele wereld verlaten te zijn. Alom werd beseft dat hij de spil was waarom de politieke ontwikkeling in de Nederlanden draaide. ‘Oranje,’ zo schreef Don Juan aan de koning op 16 maart 1577, ‘is de loods die het schip van staat bestuurt en van wie het afhangt of het ten onder gaat of in veilige haven belandt.’Ga naar eind1 Hoewel de Spaanse landvoogd de prins als een aartsketter en een gemene verrader beschouwde, liet hij hem weten dat hij bereid was alle geschilpunten met hem te komen bespreken zonder acht te slaan op het gevaar dat hij hierbij zou lopen. Nu de zaak van de Opstand er zoveel beter voorstond, werd Oranje niet langer als een onverantwoordelijke avonturier beschouwd, maar als een staatsman van gewicht, die met groot respect bejegend diende te worden. Ook vorsten die Oranje niet gunstig gezind waren, | |
[pagina 108]
| |
vaardigden gezanten naar hem af om hem ertoe te bewegen zijn onverzoenlijk anti-Spaanse houding op te geven. Paus Gregorius xiii stuurde bijvoorbeeld een nuntius naar de Nederlanden met de opdracht ‘zijn geliefde zoon de prins van Oranje’ te verzoeken zijn medewerking te verlenen aan de door Don Juan beraamde aanval op Engeland of althans diens onderneming niet tegen te werken,Ga naar eind2 terwijl keizer Rudolf ii de prins trachtte te overreden zijn goedkeuring te hechten aan het verdrag dat de Staten-Generaal in februari 1577 met de nieuwe Spaanse landvoogd hadden gesloten. Voor het eerst verklaarden enkele buitenlandse vorsten zich nu bereid Oranje militaire steun te verlenen. Het was vooral de hertog van Anjou die zich in het najaar van 1576 als de voorvechter van de Nederlandse vrijheidsstrijders opwierp. Terwijl deze Franse koningszoon in het begin van dat jaar, toen het er nog naar uitzag alsof het Spaanse leger er in korte tijd in zou slagen elke weerstand in Holland en Zeeland te breken, het hem aangeboden landsheerlijk gezag over deze provincies had afgeslagen, popelde hij in september van ongeduld om de opstandelingen met zijn troepen te hulp te komen. De houding van de Engelse regering onderging een nog radicalere verandering. In de zomer van 1576 was Elizabeth zo verontwaardigd geweest over het moedwillig optreden van Oranjes zeemacht tegenover de Engelse koopvaardij dat zij op het punt had gestaan hiertegen militaire represailles te nemen. Een jaar later gaf zij echter te kennen dat zij hem als ‘one of our dearest friends’ beschouwde en verklaarde zij zich bereid haar gunsteling de graaf van Leicester met een aanzienlijke legermacht naar de Nederlanden te zenden om daar aan de strijd tegen Don Juan deel te nemen.Ga naar eind3
In deze tijd drongen Engelse afgezanten er ook bij de Staten-Generaal op aan de prins de leiding van de regering toe te vertrouwen en het was voor een groot deel aan deze Engelse druk te danken dat Oranje in januari 1578 tot luitenant van de door de Staten-Generaal benoemde gouverneur-generaal, de aartshertog Matthias, werd aangesteld. Vriend en vijand waren het erover eens dat Oranje bijna de gehele bevolking op zijn hand had. De Engelse gezant Thomas Wilson, die de prins hogelijk bewonderde, noemde hem een alom beminde vorst die groot gezag genoot.Ga naar eind4 Nog sterker liet Oranjes voornaamste tegenstander, Don Juan, zich uit over de volksgunst waarin de prins zich mocht verheugen. ‘Uw naam,’ zo berichtte hij de koning, ‘is evenzeer gehaat als die van Oranje geliefd en geëerbiedigd. De Nederlanders zijn door hem betoverd; ze ontvangen hem alsof hij de Messias ware en willen hem als hun heer en meester erkennen.’Ga naar eind5 Inderdaad viel de prins in de loop van 1577 in verscheidene delen van het land een geestdriftig welkom ten deel. In geen enkele andere periode van zijn leven genoot hij zo'n grote populariteit en werd hij door zo velen als ‘de Vader des Vaderlands’ geëerd. | |
[pagina 109]
| |
De Brusselse staatsgreepDe ineenstorting van het Spaanse gezag in vrijwel alle Nederlandse gewesten was voor een groot deel het gevolg van de afkondiging van het Spaanse staatsbankroet op 1 september 1575, waardoor het moeilijk werd gelden vanuit Spanje naar de Nederlanden over te maken. Toen Requesens op 5 maart 1576 overleed, was de financiële toestand van de Brusselse regering al zo ernstig dat de begrafenis van de landvoogd enige dagen moest worden uitgesteld omdat er niet genoeg geld in kas was om de kosten hiervan te voldoen.Ga naar eind6 Onder deze omstandigheden hadden de Spaanse soldaten zich uiteraard meer dan ooit over achterstand in de betaling van hun soldij te beklagen en was het onvermijdelijk dat een groot aantal van hen in afzienbare tijd aan het muiten zouden slaan. De Raad van State, die na Requesens' dood door de koning voorlopig met de leiding van de regering was belast zonder echter door hem van enige volmachten te zijn voorzien, was niet tegen dit probleem opgewassen en verloor spoedig veel van zijn gezag. Gedurende de eerste maanden volgende op het overlijden van Requesens was Oranje niet geheel onkundig van de ernstige problemen waarmee de nieuwe Brusselse regering te kampen had en liet hij niet na de anti-Spaanse gevoelens van de bevolking in het Zuiden aan te wakkeren.Ga naar eind7 In deze periode koesterde hij echter nog geen hoge verwachtingen omtrent het voordeel dat hij uit de moeilijkheden van zijn tegenstanders kon slaan. Zeer terneergeslagen over de ongunstige uitslag van al zijn pogingen Zierikzee te ontzetten en over de mislukking van zijn onderhandelingen met koningin Elizabeth en de hertog van Anjou bleef hij de toekomst somber inzien. Het was pas in de tweede helft van juli 1576, kort na het uitbreken van de grote muiterij in het Spaanse leger, dat hij ten volle besefte dat de vijand zich in een veel hachelijker positie bevond dan hijzelf. Maar van af dit moment begon hij koortsachtig te werken om uit deze situatie al het mogelijke profijt te slaan. Hij wekte in de eerste plaats vele van zijn vroegere vrienden onder de Zuidnederlandse adel op gemene zaak met hem te maken. Hij wees hen erop dat zich nu een gunstige gelegenheid voordeed om alle uitheemse soldaten uit het land te drijven en eens en voor al aan de Spaanse overheersing een einde te maken. Hij wendde zich niet alleen tot de heren die deel hadden uitgemaakt van de adellijke oppositie tijdens de landvoogdij van Margaretha van Parma, maar ook tot de hertog van Aerschot en andere hoge edellieden die zich in die tijd trouwe dienaren van de koning hadden betoond. Hij deed zelfs een beroep op de vaderlandsliefde van de heer van Hierges wiens troepen zo beestachtig in Oudewater hadden huisgehouden, en verzekerde hem dat deze zich de wrake Gods en de eeuwige haat van het volk op de hals zou halen indien hij nog langer zijn diensten zou bewijzen aan het tirannieke Spaanse bewind.Ga naar eind8 De prins wekte ook de Staten van Brabant en andere zuidelijke gewesten op om | |
[pagina 110]
| |
gezamenlijk met Holland en Zeeland het vertrek van de Spaanse troepen te bespoedigen om daarna alle nog bestaande geschilpunten door de Staten-Generaal te laten oplossen. In de ondertekening van de aan hem gerichte brieven noemde hij zich voor het eerst uw ‘patriot’ in de betekenis van landgenoot.Ga naar eind9 Dit Franse neologisme werd de naam waarmee zijn partijgangers zich voortaan begonnen te tooien, terwijl ‘geus’ als erenaam, zij niet als scheldwoord, in onbruik geraakte. In de voorafgaande jaren had de prins zich dikwijls voor een kampvechter van de nieuwe religie uitgegeven. Nu deed hij het echter aan de overwegend katholieke bevolking van de zuidelijke gewesten voorkomen alsof hij de wapens niet om godsdienstige redenen had opgenomen, maar alleen om de vreemde overheersing ten einde te brengen en de oude voorrechten in ere te herstellen. Om de nog zeer koningsgezinde gezaghebbers in dit deel van het land voor zijn zaak te winnen, beweerde Oranje bovendien dat het nooit in zijn bedoeling had gelegen de koning hem verschuldigde gehoorzaamheid op te zeggen. Dit was in strijd met de waarheid, want het was vooral op zijn aandrang dat de Staten van Holland en Zeeland in oktober 1575 in principe hadden besloten met Filips ii te breken zodat het soevereine gezag over deze provincies aan koningin Elizabeth of de hertog van Anjou kon worden opgedragen. Een jaar later prees de prins zich wellicht gelukkig dat geen van deze beide vorsten bereid waren geweest de hun aangeboden soevereiniteit te aanvaarden en dat daarom de Staten van Holland en Zeeland de koning nog niet van zijn gezag vervallen hadden verklaard. Want indien deze gewesten hiertoe waren overgegaan, zou een verbond tussen hen en de andere provincies wel zeer moeilijk tot stand zijn gekomen. In feite geloofde de prins allang niet meer in een verzoening met de volgens hem uiterst wraakgierige koning. De tijd was voorbij dat men Oranje in de mond kon leggen dat hij de koning altijd had geëerd. Don Juan was dichter bij de waarheid toen hij aan Filips schreef: ‘De prins verafschuwt niemand zo zeer als Uwe Majesteit; hij kan Uw bloed wel drinken.’Ga naar eind10 In zijn pogingen de bevolking in de nog niet opstandige gewesten ertoe te bewegen ook het Spaanse juk af te schudden werd Oranje bijgestaan door een aantal van zijn Brabantse en Vlaamse medewerkers die net zoals hijzelf in 1567 naar het buitenland waren uitgeweken om te voorkomen dat zij in Alva's klauwen zouden vallen. Het was wederom vooral Marnix die in deze tijd Oranje grote diensten bewees. Zijn vaardige pen droeg er veel toe bij om het wantrouwen in de Spaanse politiek aan te wakkeren. In enkele invloedrijke strijdschriften maakte hij handig gebruik van onderschepte en door hem ontcijferde brieven van Filips, Don Juan en Spaanse legerbevelhebbers, waaruit volgens hem alleen maar kon worden opgemaakt dat het uiteindelijke doel van de Spaanse regering er nog steeds in bestond het land van al zijn vrijheden te beroven. Hiernaast fungeerde Marnix ook als Oranjes voornaamste vertegenwoordiger in de vredesonderhandelingen te | |
[pagina 111]
| |
Gent en vele andere besprekingen met de nieuwe gezaghebbers in de zuidelijke provincies, die weliswaar zeer anti-Spaans gezind waren, maar desalniettemin Oranjes invloed nog zoveel mogelijk wensten te beperken. Het succes dat Marnix in deze tijd behaalde in zijn streven het Spaanse bewind gehaat te maken, blijkt wel uit het feit dat Don Juan er herhaaldelijk bij de Brusselse bewindhebbers op aandrong hem de toegang tot hun stad te ontzeggen.
Het was vooral onder de Brusselse burgerij dat de fel anti-Spaanse propaganda van Oranje en zijn naaste medewerkers in goede aarde viel. Onder de druk van het op de been geholpen volk besloot de Raad van State eind juli 1576 de muitende Spaanse soldaten tot vijanden van het land te verklaren en gedurende het hierop volgende anderhalve jaar werden ook de Staten van Brabant en de Staten-Generaal herhaaldelijk door Oranjegezinde volksmenigten gedwongen een scherpere anti-Spaanse koers te varen dan hun wenselijk voorkwam. Het was, zo verklaarde de prins in latere jaren, ‘vooral aan de moed en vastberadenheid van het Brusselse volk te daken dat de grondslagen voor 's lands vrijheid werden gelegd’.Ga naar eind11 Het was niet met Alkmaar maar met Brussel dat de victorie begon. Oranje kon aanvankelijk eveneens op de volle medewerking van een aantal Brabantse edellieden rekenen. Het was op hun voorstel dat de Staten van Brabant op 26 juli het besluit namen zelf troepen in dienst te nemen om het gewest tegen de moedwil van de Spaanse soldateska te beschermen. Tot bevelhebber van deze provinciale legermacht werd Willem van Hèze, heer van Horne, benoemd. Deze ambitieuze jonge edelman voelde zich geroepen om een leidende rol te spelen in de strijd tegen de Spaanse overheersing. Op deze wijze beoogde hij wellicht de terdoodbrenging van zijn illuster familielid, de graaf van Horne, te wreken. Wat zijn houding ook beïnvloed mag hebben, is dat hij een petekind van Oranje was en in 1565 als metgezel van diens zoon Filips Willem in Leuven was gaan studeren. Zeker is het dat Oranje in deze tijd in een zeer vertrouwelijke verstandhouding met hem stond. Op 1 augustus feliciteerde hij hem ‘in naam van het ganse vaderland’ met zijn moedig besluit om gewapenderhand het ondraaglijke Spaanse juk af te schudden en spoorde hij hem aan in dit zo lofwaardige streven met al zijn krachten te volharden. Later in de maand verscheen Hèze in de Staten van Brabant met een aan hem toegezonden maar aan de Staten gerichte brief van de prins, waarin zij vermaand werden een verbond met Holland en Zeeland te sluiten met het doel gezamenlijk het vaderland uit de Spaanse tirannie te verlossen.Ga naar eind12 Op 4 september bewees Willem van Hèze zijn grootste dienst aan Oranje: de onder zijn bevel staande troepen braken de vergaderzaal van de Raad van State binnen en namen de aanwezige leden van dit regeringscollege gevangen. Dit was een vermetele daad, die alleen als majesteitsschennis kon worden aangemerkt, want de Raad van State was na de dood van Requesens door de koning voorlopig | |
[pagina 112]
| |
met het opperste gezag in de Nederlanden bekleed. Deze arrestatie veroorzaakte grote verbijstering, zelfs in de Staten van Brabant, die elke verantwoordelijkheid voor deze gewelddaad van zich afwierpen. Het is wel duidelijk dat deze coup d'état gepleegd werd in nauw overleg mer een aantal volksleiders, die de belangrijkste punten in de stad door de schutterij hadden laten bezetten. Een van de medeplichtigen was de in deze tijd zeer Oranje-gezinde abt van St.-Geertrui, Jan van der Linden, die verklaarde dat God de opdracht tot de arrestatie had gegeven.Ga naar eind13 Met meer recht zou hij de prins van Oranje hiervoor aansprakelijk kunnen hebben gehouden. Deze achtte het weliswaar raadzaam het te doen voorkomen alsof hij de gepleegde gewelddaad sterk afkeurde. Maar het is toch wel bijna zeker dat, zoals de Staten van Holland acht jaren later te kennen gaven, Oranje de aanstichter van de arrestatie van de Raad van State was.Ga naar eind14 Dat de prins geen overwegende bezwaren tegen dit soort onwettig ingrijpen had, blijkt wel uit het feit dat in januari 1577, toen een nieuw opgerichte Raad van State wederom zijn plannen tegenwerkte, hij zijn Brusselse volgelingen in overweging gaf een aantal leden van deze raad van hun vrijheid te beroven. Al verklaarde hij bij deze gelegenheid dat zoiets natuurlijk zeer ongepast was en dat zijzelf moesten beslissen of men hiertoe diende over te gaan, hij liet er toch nauwelijks enige twijfel aan bestaan dat hij dit zeer wenselijk achtte.Ga naar eind15
Niet ten onrechte betichtten vele hem vijandig gezinde tijdgenoten hem ervan dat hij dikwijls op bedekte wijze zijn doel trachtte te bereiken. In deze tijd werden met zijn stilzwijgende goedkeuring, zo niet op zijn instignatie, nog tal van andere plannen gemaakt zijn voornaamste tegenstanders van hun vrijheid of leven te beroven. In december 1577 sloot bijvoorbeeld Levin Calvaert, een militant calvinist, die door de prins met vele belangrijke diplomatieke missies werd belast, in Aken in opdracht van Oranje een overeenkomst met een zekere Nicolas de Drumez, aan wie een bedrag van 50.000 werd toegezegd indien hij Don Juan zou weten gevangen te nemen of vermoorden; voor geslaagde aanslagen op Nederlandse bevelhebbers in het Spaanse leger zou hem een wat kleinere geldsom worden uitgekeerd. Omstreeks dezelfde tijd voerde de prins een gesprek met een Duitse legerkapitein die zich sterk maakte een soortgelijk waagstuk te kunnen verrichten. Gedurende dit onderhoud kauwde Oranje lange tijd aan het koord van zijn maliënhemd zonder zijn instemming met de moorddadige voornemens van de kapitein te betuigen. Toen deze laatste echter te kennen gaf dat hij bang was geworden dat zijn aanslag zou mislukken en hij hiervoor met zijn leven zou moeten boeten, bewaarde Oranje enige tijd het stilzwijgen, opnieuw het koord van zijn hemd in de mond nemende, om ten slotte erbij de kapitein op aan te dringen zijn moordplannen ten uitvoer te brengen.Ga naar eind16 | |
[pagina 113]
| |
De Pacificatie van GentDe opzienbarende arrestatie van de Raad van State leidde spoedig tot een andere grove miskenning van het koninklijk gezag: de bijeenroeping van de Staten-Generaal, waarop zowel de Brusselse Raad van State als Oranje al enige maanden hadden aangedrongen, maar die door Filips ii uitdrukkelijk was verboden. Op 6 september gingen de Staten van Brabant hier eigenmachtig toe over en in de loop van de volgende weken kwamen de afgezanten van de meeste zuidelijke gewesten te Brussel bijeen en begonnen deze zich als de leiders van de regering te gedragen. De nieuwe Brusselse bewindslieden waren bijna zonder uitzondering verklaarde tegenstanders van de politieke en godsdienstige orde die de prins in Holland en Zeeland had ingevoerd. Zij wensten echter evenals Oranje de staat van oorlog tussen de twee delen van het land te beëindigen en verklaarden zich op 27 september akkoord met zijn voorstel de in oktober 1575 te Breda afgebroken vredesonderhandelingen te hervatten.Ga naar eind17 De prins zag nu de kans schoon weer voordelige vredesvoorwaarden te bedingen. Ditmaal hadden niet Holland en Zeeland maar de andere gewesten veel van het geweld van de Spaanse soldaten te vrezen en zou hij vanuit een sterkere positie kunnen onderhandelen. Reeds op 23 september had hij op verzoek van de stadhouder van Vlaanderen een aanzienlijke troepenmacht naar Gent gestuurd om de Spaanse bezetting in het kasteel van deze stad in toom te houden.Ga naar eind18 En het was op wens van Oranje dat de eind oktober gehouden vredesbesprekingen van de afgevaardigden van de Staten-Generaal met die van de prins van Holland en Zeeland in het door zijn troepen bezette Gent plaatsvonden. Aan beide zijden besefte men dat grote spoed was geboden. Want men wilde Don Juan, die elk ogenblik in de Nederlanden kon aankomen, voor een fait accompli stellen. Oranje versterkte de leden van de Staten-Generaal in hun opvatting dat niet veel goeds van de nieuwe landvoogd te verwachten was, door zijn bekendmaking van een in zijn handen gevallen brief van Filips ii, waarin Aerschot en andere vooraanstaande figuren in de Staten-Generaal als onbetrouwbare persoonlijkheden werden aangemerkt.Ga naar eind19 Al na negen dagen werd een volledige overeenkomst bereikt over de tekst van de zogenaamde Pacificatie van Gent, die daarop ijlings naar Brussel werd gestuurd om hier door de Staten-Generaal te worden goedgekeurd. Dit geschiedde op 5 november, dezelfde dag waarop in Brussel bekend werd dat de dag tevoren Spaanse strijdkrachten een overval op Antwerpen gepleegd hadden, waarbij een duizendtal burgers het leven lieten en enorme schade aan deze zo rijke handelsstad werd aangericht. Ook zonder deze Spaanse furie zouden de Staten-Generaal hun goedkeuring aan de Gentse overeenkomst hebben gehecht. Wél had het gruwelijke lot dat Antwerpen ten deel viel, het gevolg dat de Staten vaster dan ooit besloten waren Don Juan niet als landvoogd te erkennen voordat het Spaanse gespuis uit het land was verdwenen. | |
[pagina 114]
| |
De Pacificatie was een grote overwinning voor Oranje. Dit verdrag bevatte een aantal artikelen die voor hem persoonlijk voordelig waren, zoals de bepalingen dat zijn zoon Filips Willem in vrijheid zou worden gesteld en de Staten-Generaal zouden overwegen in hoeverre zij hem schadeloos zouden stellen voor de grote schulden die hij had gemaakt om zijn veldtochten van 1568 en 1572 te financieren. Van groter belang was dat de Staten-Generaal, die Oranjes steun dringend behoefden om de muitende Spaanse soldaten in toom te houden, zich gedwongen zagen hem grote concessies te doen inzake de twee kwesties waarover gedurende de Bredase vredesonderhandelingen geen overeenstemming had kunnen worden bereikt: het punt van de godsdienst en dat van de zogenaamde ‘assurantie’, dat wil zeggen de door de prins vereist geachte waarborgen dat een gesloten overeenkomst door de vijand zou worden nageleefd. Het is begrijpelijk dat Oranje met de gesloten overeenkomst hogelijk was ingenomen. ‘De Almachtige,’ zo berichtte hij op 4 november 1576 aan zijn zwager Albert van Schwartzburg, ‘heeft ons en de arme, door bijna iedereen in de steek gelaten inwoners van dit land een ongehoorde weldaad bewezen.’Ga naar eind20 Wat het godsdienstvraagstuk betreft, zouden niet alleen de protestanten in Holland en Zeeland die hun geloof daar openlijk wilden blijven belijden, het land niet behoeven te verlaten - zoals door de koninklijke gedelegeerden te Breda was geëist - maar moesten de afgevaardigden van de Staten-Generaal er ook in berusten dat de uitoefening van de katholieke godsdienst in deze gewesten voorlopig verboden bleef. Bovendien waren de opstandelingen gebaat met de bepaling dat de in beslag genomen bezittingen van de katholieke kerk niet, zoals andere verbeurdverklaarde goederen, aan hun oorspronkelijke eigenaars teruggegeven moesten worden. Verder zouden alle plakkaten tegen de ketterij worden opgeschort, zodat ook buiten Holland en Zeeland iedereen gewetensvrijheid zou genieten. Een nog belangrijkere reden waarom Oranje buitengewoon met het sluiten van de Pacificatie van Gent was ingenomen, was dat dit verdrag hem de zekerheid verschafte dat hij na het neerleggen van de wapenen niet aan de genade van zijn tegenstander zou zijn overgeleverd. Het tegenovergestelde was eerder het geval. Van de vijandelijke krijgsmacht zou de prins voorlopig weinig te vrezen hebben, want het beste deel van het koninklijke leger zou het land moeten verlaten, terwijl hijzelf niet verplicht werd enige troepen af te danken. Evenmin werd van hem geëist zijn wapens, scheepsmacht en vestingen in handen van de koninklijke autoriteiten te stellen. Verder bevestigden de Staten-Generaal Oranje in zijn positie van stadhouder van Holland en Zeeland; zij erkenden hem zelfs als admiraal-generaal, hoewel hij tot deze functie nooit door Filips ii was benoemd. Bijzonder gunstig was voor hem ook de bepaling dat zowel de Hollandse en Zeeuwse steden die steeds de Spaanse zijde gehouden hadden, zoals Amsterdam, Tholen en Goes, als die welke in de loop van de oorlog in vijandelijke handen | |
[pagina 115]
| |
waren gevallen, zoals Haarlem, Zierikzee en Oudewater, hem weer als stadhouder dienden aan te nemen. Deze steden zouden zich weliswaar pas onder Oranjes gezag behoeven te stellen nadat in zogenaamde verdragen van satisfactie aan hun bezwaren tegen Oranjes nieuwe politieke en godsdienstige orde was tegemoetgekomen. Maar gezien de sterke militaire positie waarin Oranje zich bevond, viel het te betwijfelen of deze steden in staat zouden zijn zeer voordelige voorwaarden te bedingen. Reeds voordat het Gentse verdrag was gesloten, hadden Oranjes troepen zonder slag of stoot Zierikzee weten te heroveren doordat de koninklijke troepen die met zoveel moeite de stad hadden weten te overmeesteren, spoedig hierop aan het muiten waren geslagen. Enige weken later viel ook Oudewater op deze wijze in Oranjes handen. Met bijna alle andere Hollandse en Zeeuwse steden die ten tijde van de Pacificatie de Spaanse zijde hielden, werden in het voorjaar van 1577 verdragen van satisfactie gesloten, waarin onder andere bepaald werd dat de katholieke kerk in al haar rechten gehandhaafd zou blijven en dat de geestelijken en de bezittingen van hun kerk onder de persoonlijke bescherming van Oranje zouden staan. Behalve in Haarlem, waar één kerkgebouw aan de gereformeerden werd afgestaan, verkregen de protestanten nergens het recht hun godsdienst in het openbaar uit te oefenen. Het was slechts met min of meer grote tegenzin dat deze steden zich onder Oranjes gezag schaarden. In strijd met de bepalingen van de Pacificatie van Gent moest soms geweld gebruikt worden om hun tegenstand te breken. Het langst bleef Amsterdam volharden in zijn pro-Spaanse houding, die het bij de rebellen de naam van ‘Moorddam’ had bezorgd. In november 1577 werd een poging gewaagd Amsterdam te overvallen, maar de aanzienlijke troepenmacht die in dienst van de stad stond, wist deze aanslag te verijdelen. Hierop werd Amsterdam ingesloten en, toen de bevolking van hongersnood te lijden kreeg, betoonde het stadsbestuur zich minder recalcitrant. Op 8 februari 1578 tekende Amsterdam eindelijk een verdrag van satisfactie met Oranje en de Staten van Holland. Het verkreeg hierbij niet, zoals het gewild had, het recht een eigen troepenmacht te onderhouden, maar werd overigens nog zeer toegevend behandeld. Niet alleen zou binnen Amsterdam uitsluitend de katholieke religie mogen worden uitgeoefend, maar ook behoefde de stad niet bij te dragen in de afbetaling van de hoge schulden die Holland had moeten aangaan om zich tegen de Spaanse strijdkrachten te verdedigen. In de Hollandse en Zeeuwse steden die zich na de Pacificatie onder Oranjes gezag schikten, werden de aan de katholieken toegekende rechten niet lang geëerbiedigd. In de loop van 1578 werd overal de katholieke eredienst door ingelegerde troepen of fervent calvinistische burgers verstoord en zagen vele geestelijken zich gedwongen naar elders te vertrekken. Hierop herstelde de | |
[pagina 116]
| |
magistraat rust en orde, maar de bezittingen van de oude kerk werden in beslag genomen en de openbare uitoefening van de katholieke godsdienst werd verboden; alleen in Haarlem werd deze nog tot 1581 in een van de kerken toegelaten. Het verbod van de katholieke eredienst kwam niet met de wensen van de prins overeen maar hij tekende er geen protest tegen aan. Dit in tegenstelling tot de humanist Dirck Coornhert, die erop wees dat de strijd tegen de Spaanse tirannie ten doel had gehad elke vorm van godsdienstdwang ten einde te brengen.Ga naar eind21 Ter verontschuldiging van Oranjes verzuim kan alleen aangevoerd worden dat in deze tijd al zijn aandacht werd opgeëist door de verontrustende ontwikkelingen in de zuidelijke gewesten en dat hij in Holland en Zeeland niet over de macht beschikte die vereist was om de katholieken in hun rechten te herstellen. Maar de katholieken van deze gewesten verweten hem terecht dat hij de met hen gesloten verdragen niet was nagekomen. Oranje beschuldigde zijn tegenpartij er dikwijls van de machiavellistische opvatting te huldigen dat het doel de middelen heiligt of dat nood wet breekt. Dit was echter een geval van de pot die de ketel verwijt. Want Oranje zag evenmin tegen verdragsbreuk op wanneer hij van oordeel was dat hiermee zijn zaak was gediend. In februari 1577 begon Oranje ook het stadhouderschap van Utrecht voor zich op te eisen. Aan het verkrijgen van deze positie hechtte hij groot belang omdat hij hierdoor Holland beter zou kunnen verdedigen ingeval het opnieuw door Spaanse strijdkrachten werd aangevallen. Oranje beweerde dat de Pacificatie hem recht gaf op het Utrechtse stadhouderschap, maar deze aanspraak was op zijn minst gezegd zeer betwistbaar. Weliswaar werd in artikel 7 van dit verdrag bepaald dat steden en plaatsen die begrepen waren in zijn aanstelling als stadhouder door Filips ii, zich onder zijn gezag dienden te schikken, maar het valt moeilijk vol te houden dat dit inhield dat hij enige rechten op een provincie zoals Utrecht kon laten gelden. Dit had zeker niet in de bedoeling gelegen van de Gentse vredesonderhandelaars, waaronder Marnix en andere medewerkers van Oranje. Want anders is het onverklaarbaar dat Oranje pas drie maanden na het sluiten van het Gentse verdrag aanspraak op Utrecht begon te maken en ook toen nog niet enig artikel van de Pacificatie wist aan te voeren dat als zijn rechtstitel kon dienen. De Grote Raad van Mechelen, kwam ongetwijfeld terecht tot de conclusie dat op grond van de Pacificatie de prins niet tot het Utrechtse stadhouderschap gerechtigd was.Ga naar eind22
Het was echter niet de rechterlijke macht die het laatste woord zou hebben in het geschil over het Utrechtse stadhouderschap. Door militaire bijstand te verlenen aan de stad Utrecht, die in deze tijd door Spaanse troepen dreigde te worden overvallen, wist de prins een meerderheid voor zijn standpunt in de Staten van Utrecht te winnen. Deze Staten durfden weliswaar nog geen overeenkomst met | |
[pagina 117]
| |
Oranje aan te gaan zonder hiervoor toestemming verkregen te hebben van de Staten-Generaal, en deze werd pas verkregen nadat Don Juan, ten gevolge van zijn overrompeling van het Namense kasteel op 24 juli 1577, vrijwel al zijn invloed in Brussel had verloren. In het op 9 oktober gesloten verdrag van satisfactie werd de macht van Oranje als stadhouder van Utrecht sterk aan banden gelegd en verplichtte hij zich erop toe te zien dat de traditionele rechten van de katholieke kerk werden gerespecteerd. Maar ook in Utrecht zouden de katholieken spoedig ervaren dat met hen gesloten verdragen straffeloos konden worden geschonden. Met het sluiten van de Pacificatie van Gent was de zaak van Oranje zeer gediend. Maar hiermee was slechts de eerste stap gezet in de richting waarin de prins de politieke ontwikkeling van de Lage Landen wilde sturen: de hereniging van alle gewesten onder een regeringsvorm waarin de macht niet bij de koning maar bij door de Staten benoemde raden berustte en een grote mate van godsdienstvrijheid was gewaarborgd. Voor zulke radicale denkbeelden waren de leden van de Staten-Generaal in de herfst van 1576 echter nog niet te vinden. Zij verlangden niet veel meer dan dat het onder Karel v geldende regeringsstelsel in ere hersteld werd. Daarom moest Oranje genoegen nemen met de vage bepaling dat alle oude privileges en gewoontes weer geëerbiedigd moesten worden. Evenmin kwam de door de prins zo zeer gewenste nauwe unie tot stand. Want de in de Staten-Genervaal vertegenwoordigde provincies stonden erop dat geen afbreuk werd gedaan aan de koninklijke autoriteit, terwijl Holland en Zeeland alleen Oranje als hun ‘hoge overheid’ erkenden. De Staten-Generaal stemden slechts met tegenzin erin toe dat in Holland en Zeeland de katholieke godsdienst verboden bleef en dachten er niet aan om, zoals Oranje gewenst had, aan de protestanten in de andere gewesten het recht te geven hun geloof in het openbaar te belijden. De eenheid van de Nederlanden werd dus niet hersteld. Het land was nog steeds verdeeld in twee gebieden die in godsdienstig en politiek opzicht sterk verschilden en wier samenwerking grotendeels beperkt bleef tot het verdrijven van de Spaanse soldaten. Hoever de politieke opvattingen van de gezaghebbers in de twee delen van de Lage Landen nog uiteenliepen, zou duidelijk blijken uit hun meningsverschillen betreffende de voorwaarden waarop zij bereid waren Don Juan als landvoogd te erkennen. | |
Zege in het tweegevecht met Don Juan | |
Pleitbezorger voor grotere volksinvloedDon Juan, een in 1547 geboren buitenechtelijke zoon van Karel v, was al begin april 1576, een maand na de dood van Requesens, door Filips ii tot landvoogd der | |
[pagina 118]
| |
Nederlanden benoemd. Hij kwam echter pas op 3 november in Luxemburg aan, te laat om het sluiten van de Pacificatie van Gent te beletten. Hem was opgedragen niet door wapengeweld maar door verzoenende maatregelen de opstand in de Lage Landen te beslechten. Volgens de meeste raadsheren van de koning was hij de aangewezen persoon om deze moeilijke taak te vervullen. In tegenstelling tot Alva en Requesens was hij, zoals men in de Nederlanden wenste, een prins van den bloede. Bovendien had hij een ridderlijke, uiterst innemende persoonlijkheid, die zich grote roem had verworven in zijn overwinning tegen de Turken in de slag bij Lepanto in 1571. Toch was zijn benoeming tot landvoogd een ernstige vergissing. Don Juan hunkerde naar meer krijgsroem, die in de Nederlanden in deze tijd niet te behalen viel, en hij koesterde het romantische plan Maria Stuart uit haar gevangenis te bevrijden om daarop als haar echtgenoot de Engelse troon te bestijgen. Hij beschikte verder niet over het geduld en de tact die voor zijn nieuwe taak als vredesstichter dringend vereist waren. Al gedroeg hij zich nooit disloyaal tegenover Filips ii, hij was wel eigenzinnig. Hij werd daarom gewantrouwd door de koning, die schroomde hem van de benodigde geldmiddelen en troepen te voorzien en hem veelal in het ongewisse hield omtrent wat van hem werd verwacht. In plaats van zich onverwijld naar zijn nieuwe standplaats te begeven, zoals hem door Filips was gelast, stond hij erop eerst van de koning de toezegging te verkrijgen na de opstand in de Nederlanden te hebben beëindigd zijn invasie van Engeland te mogen ondernemen. Hierdoor ging veel kostbare tijd verloren. Indien Don Juan niet pas eind oktober 1576 maar reeds in het voorjaar, voordat de grote muiterij in het Spaanse leger was uitgebroken, in de Nederlanden was gearriveerd, zou zijn taak verre van hopeloos geweest zijn. Spoedig nadat Don Juan in Luxemburg was aangekomen, besefte hij dat er geen sprake van kon zijn onmiddellijk als landvoogd te worden erkend, maar dat hij hiervoor in onderhandelingen met de Staten-Generaal diende te treden. Indien Oranje zijn zin had gekregen, zouden de Staten zich hiertoe niet hebben geleend. Hij ried hen aan zich van de persoon van Don Juan meester te maken en hem niet in vrijheid te stellen voordat hij erin toegestemd had de Nederlanden een zeer grote mate van zelfbestuur toe te kennen.Ga naar eind23 Nadat de Staten dit advies naast zich neer hadden gelegd, deed de prins al het mogelijke om hun onderhandelingen met Don Juan te doen mislukken. Volgens hem was van Filips' nieuwe landvoogd niets goeds te verwachten. In deze overtuiging werd hij gesterkt door een open brief van de koning waarin geen essentiële veranderingen van het traditionele regeringsstelsel in het vooruitzicht werden gesteld. Hierin werd alleen maar toegezegd dat de Lage Landen weer bestuurd zouden worden zoals dat in de tijd van Karel v gebruikelijk was geweest. Wél zou vergiffenis worden geschonken aan allen die zich in de voorafgaande jaren aan het koninklijke gezag hadden vergrepen. Maar hierop werd een uitzondering gemaakt voor Oranje, die als aanstoker | |
[pagina 119]
| |
en bedrijver van al de onlusten werd aangemerkt. Evenmin was er sprake van een toekenning van grotere regeringsmacht aan de Statencolleges of van een minder meedogenloze vervolging van de ketterij. Ten slotte zou een groot deel van de Spaanse en andere uitheemse troepen in de Nederlanden gelegerd blijven.Ga naar eind24 Nadat de Staten-Generaal onderhandelingen met Don Juan hadden aangeknoopt, bleek deze echter niet meer tegemoetkomend te zijn.
In een geheime instructie was hij door Filips gemachtigd vérgaande concessies te doen indien de toestand dit vereiste. Op voorwaarde dat het koninklijk gezag ook in Holland en Zeeland werd hersteld en dat de Staten-Generaal hun troepen afdankten, zou hij mogen toestemmen in het vertrek van alle uitheemse troepen. Wat Oranje betreft, zou de beoordeling van zijn gedrag worden overgelaten aan zijn medeleden van de Orde van het Gulden Vlies.Ga naar eind25 Maar ook dit was nog niet 's konings laatste woord. Want indien bleek dat ook op deze voorwaarden de Opstand niet ten einde kon worden gebracht, had Filips zijn halfbroer gemachtigd alle wensen van de nieuwe bewindvoerders te verhoren, althans zo lang hierdoor aan het koninklijke gezag en de katholieke godsdienst niet werd tekortgedaan.Ga naar eind26 Toen in november 1576 duidelijk werd dat Don Juan geen ernstige bezwaren meer had tegen het vertrek van de zo gehate Spaanse soldaten, betoonden de meeste leden van de Staten-Generaal zich bereid hem als landvoogd te erkennen. De beminnelijke wijze waarop hij hun afgevaardigden bejegende, versterkte hen in hun overtuiging dat hij het beste met de Nederlanden voor had. De enige belangrijke kwestie die een overeenkomst met hem nog in de weg stond, was dat hij bleef weigeren zijn goedkeuring aan de Pacificatie van Gent te hechten, niet ten onrechte bewerende dat dit verdrag afbreuk deed aan de koninklijke autoriteit en de katholieke godsdienst. De afgevaardigden van de Staten-Generaal verzekerden hem echter dat dit verdrag geenszins dit karakter had en juist gesloten was om te verhinderen dat het gezag van de koning en het oude geloof onherstelbare schade opliepen. En deze opvatting lieten ze bevestigen door de volgens hen onwraakbare getuigenissen van enkele hoge katholieke dignitarissen en een paar hoogleraren van de Leuvense universiteit. Oranje had ondertussen niet stil gezeten. In een aantal opmerkelijke brieven aan de Staten-Generaal ontwikkelde hij radicalere politieke denkbeelden dan hij ooit tevoren had verkondigd. Hierin verklaarde hij dat vorsten van nature wraakgierig zijn en veelal de door hen gesloten overeenkomsten niet naleven. Dit was, zo betoogde hij, hoe het in de wereld toeging. Volgens hem had Filips ii in het bijzonder herhaaldelijk getoond dat op zijn woord geen staat viel te maken. Bij zijn vertrek naar Spanje had hij bijvoorbeeld beloofd de Spaanse troepen binnen drie maanden terug te trekken; deze hadden echter pas anderhalf jaar later het land verlaten en dat zou ook dan nog niet gebeurd zijn indien de koning deze | |
[pagina 120]
| |
soldaren niet hoognodig had gehad voor zijn oorlogvoering in Noord-Afrika. Om nog duidelijker aan te tonen hoe gevaarlijk het was op het nakomen van 's konings woord te rekenen, herinnerde hij de Staten-Generaal eraan dat Filips ii in 1566 Egmont, Horne en vele andere hooggeplaatste heren zijn hoge waardering voor de door hen bewezen diensten had te kennen gegeven, maar dat deze heren desalniettemin door Alva op grond van majesteitsschennis ter dood waren veroordeeld. Om een terugkeer van de Spaanse dwingelandij te voorkomen achtte Oranje het vereist dat Don Juan niet alleen zijn goedkeuring aan de Pacificatie van Gent hechtte maar ook met een verregaande beknotting van zijn macht als gouverneur-generaal genoegen nam. Hem zou bijvoorbeeld een belangrijke bevoegdheid ontzegd worden die de Staten van Holland en Zeeland wel aan Oranje hadden toegekend, namelijk die van troepen in garnizoen te leggen zonder de toestemming van de plaatselijke overheid. Verder zouden alle citadellen die tijdens de regering van Karel v en Filips ii in steden zoals Gent, Utrecht en Antwerpen waren gebouwd om een opstandig gezinde bevolking in toom te houden, moeten worden afgebroken. De Staten-Generaal zou daarentegen meer invloed op de regering dienen te worden toegekend dan zij ooit hadden uitgeoefend. Ze zouden het recht moeten hebben eigenmachtig bijeen te komen en hun goedkeuring of die van een door hen verkozen Raad van State zou vereist zijn voor het nemen van alle beslissingen van enig gewicht.
In de Nederlanden, zo betoogde de prins, was de vorst van oudsher gebonden aan de wetten van het land en had het laatste woord in het bepalen van het regeringsbeleid steeds toebehoord aan de Staten-Generaal.Ga naar eind27 Oranje deed niet ten volle recht wedervaren aan de verzoenende geest die in deze tijd de koninklijke politiek ten aanzien van de Nederlanden kenmerkte. Toch was zijn achterdocht niet geheel misplaatst. Want het was grotendeels noodgedwongen dat Filips zich zo verzoeningsgezind betoonde, en het kon daarom verwacht worden dat hij op zijn concessies zou terugkomen zodra hij over meer geldmiddelen beschikte. Dat op de koninklijke toezeggingen geen staat gemaakt kon worden, kon volgens Oranje opgemaakt worden uit een in november 1576 in zijn handen gevallen advies van Filips' raadsheren omtrent de in de Nederlanden te voeren politiek. Hierin stond namelijk te lezen dat de Spaanse strijdkrachten slechts tijdelijk teruggetrokken dienden te worden en dat zodra de orde was hersteld, het land wederom met ijzeren hand moest worden geregeerd; nadat op deze wijze de bevolking als was in 's konings hand was gekneed, zou ook afgerekend moeten worden met naburige vorsten die zich vermeten hadden hulp aan de Nederlandse opstandelingen te verlenen.Ga naar eind28 In zijn pogingen de Staten-Generaal ervan te overtuigen dat Don Juan niet te vertrouwen was, kon de prins op de volle medewerking rekenen van de Brusselse | |
[pagina 121]
| |
patriotten, die door het organiseren van volksoplopen en het indienen van petities de Staten ertoe trachtten te bewegen zich niet met de door de koning benoemde landvoogd in te laten, drongen zij er herhaaldelijk bij de nieuwe Brusselse gezaghebbers op aan Oranje te verzoeken zich naar het Zuiden te begeven om hen met raad en daad bij te staan.Ga naar eind29 Hiervoor waren de Staten echter nog niet te vinden daar ze duchtten dat de komst van Oranje tot een breuk met de koning en anti-katholieke onlusten zou leiden. Zonder hun instemming achtte de prins het niet raadzaam naar Brussel te gaan, vrezende dat hij aldaar door partijgangers van Don Juan van zijn vrijheid of leven zou worden beroofd. Hij kwam ook tot de conclusie dat de tijd nog niet was gekomen om een verbond met Anjou te sluiten, hoewel hij dit oorspronkelijk zeer wenselijk had geacht en de Staten-Generaal ertoe had aangeraden de door de Franse hertog aangeboden hulp te aanvaarden. Maar toen bleek dat de meeste leden van de Staten-Generaal hier sterk tegen gekant waren, liet de prins Anjou weten dat deze van zijn plannen de Nederlandse opstandelingen te hulp te komen voorlopig diende af te zien. In de loop van december 1576 begon Oranjes campagne tegen Don Juan enig effect te sorteren. Hiertoe droeg bij dat het in deze tijd bekend werd dat deze nog steeds in goede verstandhouding stond met het enige Spaanse lid van de Raad van State, Geronimo de Roda, die zich in de citadel van Antwerpen had teruggetrokken en in een de hertog van Aerschot in handen gevallen brief aan de koning de Spaanse furie in deze stad als een schitterend wapenfeit had verheerlijkt.Ga naar eind30 Aerschot bracht Oranje van de inhoud van dit schrijven op de hoogte en liet Don Juan weten dat de Staten-Generaal niet van zins waren zich door hem als lammeren naar de slachtbank te laten drijven.Ga naar eind31 Een nog grotere tegenslag voor Don Juan was de totstandkoming van de Unie van Brussel op 9 januari 1577, waarbij alle leden van de Staten-Generaal zich verbonden elkaar met goed en bloed bij te staan in de handhaving van de Pacificatie van Gent. Deze unie werd ontworpen door een aantal Oranjegezinde leden van de Staten, zoals Jan van der Linden, de graaf van Lalaing en de heer van Hèze, en had veel overeenkomsten met het Verbond der Edelen dat in december 1565 ook te Brussel was gesloten. Maar ditmaal was het hoofddoel niet de afschaffing van de inquisitie maar het verdrijven van de Spaanse soldaten.
Ook vele overtuigde katholieken betoonden hun instemming met deze unie, omdat hierin het katholicisme als de enige ware godsdienst werd gekenmerkt.Ga naar eind32 Al was deze betuiging van aanhankelijkheid aan het katholieke geloof niet naar de zin van Oranje, toch kwam deze nieuwe manifestatie van anti-Spaanse gezindheid hem zeer te stade. De unie werd wellicht op zijn aanraden gesloten en ook door de afgevaardigden van Holland en Zeeland ondertekend. De grote eensgezindheid die de leden van de Staten-Generaal in het sluiten van | |
[pagina 122]
| |
de Unie van Brussel tentoonspreidden, plaatsten hen in een sterke positie in hun verdere onderhandelingen met Don Juan. Ze stonden er nu op dat de uitheemse soldaten niet over zee, zoals tevoren was overeengekomen, maar over land zouden vertrekken. Deze eis achtte Don Juan onaannemelijk omdat hierdoor zijn geliefkoosde plan deze troepen voor een invasie van Engeland te gebruiken niet kon worden verwezenlijkt. Deze nieuwe tegenslag was ongetwijfeld grotendeels aan Oranje te wijten. Marnix, die in deze tijd als zijn woordvoerder te Brussel fungeerde, zal hier wel op aangedrongen hebben, en het is zeker dat de door Oranje te Middelburg bijeengekomen Staten van Holland en Zeeland aan de Staten-Generaal lieten weten onoverkomelijke bezwaren te hebben tegen het vertrek van de troepen over zee. Ze betoogden dat de voor het vertrek over zee benodigde schepen en voedselvoorraden vooral door hun gewesten bijeengebracht zouden moeten worden en dat hiermee niet alleen grote kosten maar ook langdurige voorbereidingen gemoeid waren. Verder vreesden ze dat hetzelfde zou geschieden als in 1560 gebeurd was: de troepen zouden eerst naar Walcheren moeten worden verscheept om hier wellicht enige maanden op een gunstige wind te wachten. Het viel te verwachten dat zij gedurende deze tijd hun moedwil op de burgerbevolking zouden botvieren en het strategisch zo belangrijk gelegen eiland voor Don Juan in bezit zouden trachten te nemen.Ga naar eind33
Eind januari 1577 werd nog een laatste poging in het werk gesteld om de geschilpunten in de onderhandelingen tussen de Staten-Generaal en Don Juan op te lossen. Maar aan beide zijden was men ervan overtuigd dat er weinig of geen kans bestond overeenstemming te bereiken. Don Juan had Filips reeds dringend verzocht hem van de benodigde geldmiddelen en troepen te voorzien om de verraders van God en de koning, zoals hij de leden van de Staten-Generaal betitelde, op de wreedst mogelijke wijze te beoorlogen.Ga naar eind34 En een aantal leden van de Staten-Generaal die geheel op Oranjes hand waren, betichtte hem op 27 januari dat oorlog met Don Juan onvermijdelijk was en nodigden hem uit zich zo spoedig mogelijk naar Brussel te begeven.Ga naar eind35
Oranje was uiteraard zeer ingenomen met deze ontwikkeling. Om de laatste tegenstand tegen zijn onverzoenlijke politiek te breken, spoorde hij zijn Brusselse vrienden aan een aantal vooraanstaande zuidelijke edellieden die geneigd waren de partij van Don Juan te kiezen, gevangen te zetten.Ga naar eind36 Uit dezelfde tijd dateert een uiterst merkwaardige brief van Oranje aan de Staten-Generaal, waarin hij zich meer dan in enig ander geschrift als een voorvechter van een democratische regeringsvorm voordoet. In elke stad zou de ‘gemeente’, dat wil zeggen de leden van de gilden, schutterijen en andere organisaties van de middenstand, niet langer als politieke onmondigen behoren te worden behandeld. Hij bepleitte dat zij | |
[pagina 123]
| |
voortaan aan de jaarlijkse verkiezing van de magistraat zouden deelnemen en eveneens mede zouden bepalen welke personen de stad in de Statenvergaderingen zouden vertegenwoordigen en welke instructies aan deze afgevaardigden zouden worden meegegeven. Op deze wijze, zo betoogde Oranje, zou alle tweedracht verdwijnen. Overal zou een hechte unie tussen de verschillende bevolkingsgroepen totstandkomen. Hierin werd ook een plaats voor de adel weggelegd, want leden van deze bevoorrechte stand zouden meer dan tot dusver het geval was geweest tot leidende functies in de stedelijke besturen dienen te worden verkozen. In vele steden, zo beweerde de prins, zouden zodoende het volk de rechten hergeven worden die het in het verleden had bezeten. Waar dit niet het geval was geweest, zou deze medezeggenschap nu aan de burgerij moeten worden verleend. Want van de tijdelijke zwakheid van de vorst moesten de Nederlanders net zoals hun voorouders gebruik maken, niet alleen om de oude voorrechten in ere te herstellen maar ook om nieuwe te verkrijgen.Ga naar eind37
Deze denkbeelden van Oranjes waren erg utopisch. Er bestond geen enkele kans dat deze voorstellen zouden worden aangenomen door de Staten-Generaal of de gewestelijke Staten, waarin bijna uitsluitend de bevoorrechte klassen waren vertegenwoordigd. Verder viel het te voorzien dat een regeringsvorm waarin de leden van de Staten meer dan ooit gebonden zouden zijn aan lastbrieven die door lokale belangengroepen waren opgesteld, zeer onbevredigend zou functioneren. Reeds in Holland en Zeeland had Oranje de ervaring opgedaan dat de Statenleden onvoldoende gemachtigd waren om de door hem noodzakelijk geachte besluiten te nemen. Men kan zich daarom afvragen of deze voorstellen wel van zo'n nuchter en geslepen politicus als Oranje afkomstig zijn. Maar twijfel hieraan is toch nauwelijks mogelijk, want ook uit andere door hem in 1577 gedane voorstellen blijkt dat hij in deze tijd van oordeel was dat een democratisering van de regeringsvorm de strijd tegen de vijand ten goede zou komen. In zijn overtuiging dat vooral met de wensen van de ‘gemeente’ rekening gehouden moest worden, werd de prins wellicht sterk beïnvloed door Marnix, die in deze periode zeer radicale politieke denkbeelden huldigde en van opvatting was dat de staatsinrichting van het Zwitserse eedgenootschap als voorbeeld behoorde te dienen voor de nieuwe regeringsvorm van de Nederlanden.Ga naar eind38 Om de bevoorrechte klassen niet van zich te vervreemden, verklaarde Oranje weliswaar in deze zelfde tijd geen vriend van volksoproeren te zijn.Ga naar eind39 Het was echter de vraag of hij op de lange duur deze middenkoers tussen de gematigde en radicale tegenstanders van het Spaanse bewind zou kunnen handhaven.
Oranjes voorstel voor een radicale hervorming van de traditionele regeringsvorm bereikte de Staten-Generaal op een tijdstip dat dit niet meer actueel was: tegen | |
[pagina 124]
| |
bijna iedereens verwachting in hadden de onderhandelingen met Don Juan toch tot een overeenkomst geleid. Met grote weerzin had de landvoogd zich bereid verklaard zijn goedkeuring aan de Pacificatie te hechten en de uitheemse troepen over land te laten vertrekken. Hij had nauwelijks een andere keuze. Want de koning voelde niets voor de oorlogszuchtige plannen van zijn halfbroer en had hem opgedragen de wensen van de Staten-Generaal te verhoren, zelfs indien dit betekende dat hun zeer bedenkelijke concessies moesten worden gedaan. Het was een bittere pil voor Don Juan. Diep terneergeslagen verzocht hij Filips hem van zijn functie te ontheffen, maar ook op dit punt kreeg hij nul op rekest.
In begin februari werd de laatste hand gelegd aan de overeenkomst tussen de Staten-Generaal en Don Juan, het zogenaamde Eeuwig Edict, dat echter een zeer kortstondig bestaan was beschoren en met meer recht de vrede van Aerschot werd genoemd. Want dit meest vooraanstaande lid van de Staten scheen met het sluiten van het verdrag met Don Juan zijn oogmerk te hebben bereikt: de terugkeer naar ‘de goede oude tijd’ van Karel v, toen de adel bij de regering nog in hoog aanzien stond.
Oranje stelde nog een laatste poging in het werk om het sluiten van de overeenkomst te verhinderen. Op 7 februari zond hij twee van zijn vertrouwelingen naar Brussel om hier nogmaals uiteen te zetten waarom het zeer gevaarlijk was Don Juan als gouverneur-generaal te erkennen. In plaats hiervan ried hij de Staten-Generaal aan een Zuidnederlandse edelman tot deze positie te benoemen, en hij verklaarde hiervoor de hertog van Aerschot de aangewezen persoon te vinden.Ga naar eind40 Maar op de dag dat Oranjes afgezanten naar Brussel vertrokken, was daar de beslissing al ten gunste van een overeenkomst met Don Juan gevallen en waren drie afgevaardigden van de Staten-Generaal op weg naar de prins om hem te verzoeken zijn instemming met het genomen besluit te betuigen. Men was bereid de overeenkomst pas te publiceren nadat Oranjes advies was ontvangen. Maar deze haastte zich niet zijn mening te kennen te geven, bewerende eerst de opinie van de Staten van Holland en Zeeland te moeten inwinnen. Toen op 17 februari Oranjes antwoord nog steeds niet was binnengekomen, besloten de Staten-Generaal niet langer met de afkondiging van het Eeuwig Edict te wachten. De prins had de Staten-Generaal niet voor zijn onverzoenlijke politiek weten te winnen maar kon desniettemin de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Grotendeels door zijn toedoen had Don Juan erin moeten toestemmen dat de Spaanse troepen over land zouden vertrekken, waardoor diens plan deze voor een inval in Engeland te gebruiken in rook was opgegaan. Bovendien had de nieuwe landvoogd niets wezenlijks bereikt zolang de prins en Holland en Zeeland zich niet weer aan het koninklijk gezag hadden onderworpen. Indien Don Juan | |
[pagina 125]
| |
inderdaad, zoals in het Eeuwig Edict was overeengekomen, de Spaanse troepen het land deed ruimen, zou hij zich eerst recht in een veel zwakkere positie dan zijn tegenstander bevinden. | |
Terugkeer naar het ZuidenDe afkondiging van het Eeuwig Edict door de Staten-Generaal was een onverwachte tegenslag voor Oranje. Hij liet zich hierdoor echter niet uit het veld slaan. Hoewel hij van oordeel was dat de Staten-Generaal door een overeenkomst met Don Juan te sluiten zonder hiervoor zijn instemming te hebben verkregen, in strijd met de Pacificatie van Gent hadden gehandeld, liet hij zijn afkeuring over hun handelswijze nauwelijks blijken. Eind februari 1577 verklaarde hij zelfs bereid te zijn het Eeuwig Edict te ondertekenen, weliswaar alleen indien aan een aantal harde voorwaarden werd voldaan: eerst zouden alle Spaanse soldaten het land moeten hebben verlaten en indien dit niet binnen een vastgestelde termijn was geschied, zouden de Staten-Generaal Don Juan de oorlog moeten verklaren; verder zouden alle oude voorrechten weer moeten worden geëerbiedigd, en dit betekende volgens de prins niet alleen de herinvoering van de in de tijd van Karel v bestaande regeringsvorm, maar ook de strikte naleving van de laat-middeleeuwse charters waardoor vooral in Brabant en Vlaanderen de macht van de landsheer sterk was beteugeld.Ga naar eind41
Na zijn overeenkomst met de Staten-Generaal besefte Don Juan meer dan ooit dat Oranje zijn gevaarlijkste vijand was. De Nederlanden, zo betichtte hij de koning, zouden hun gewisse ondergang tegemoet gaan, tenzij ook met de prins een schikking werd getroffen. Om deze hiertoe te bewegen, zo voegde hij hieraan toe, zouden hem zeer voordelige aanbiedingen moeten worden gedaan. Niettegenstaande dat hij op middelen zon Oranje uit de weg te ruimen, verwaardigde hij zich met de prins in een briefwisseling te treden, waarin hij hem in de meest hoffelijke termen verzocht zich met de koning te verzoenen.Ga naar eind42 Oranje betaalde Don Juan met gelijke munt. Hoewel hij in deze tijd eveneens pogingen in het werk stelde om zijn tegenstander van zijn vrijheid zo niet van zijn leven te beroven, verzekerde hij hem alle diensten te willen bewijzen waarmee 's lands belang gediend zou zijn. Hierop werden door Don Juan een aantal vooraanstaande leden van de Staten-Generaal, waaronder de hertog van Aerschot, naar Oranje gezonden. In hun besprekingen met de prins, die eind mei 1577 te Geertruidenberg plaatsvonden, werden hem grote toezeggingen gedaan indien hij het hoofd in de schoot legde: de teruggave van al zijn waardigheden en bezittingen, de vrijlating van Filips Willem en de betaling van de hoge schulden die hij voor de financiering van zijn veldtochten van 1568 en 1572 had gemaakt; ook zou | |
[pagina 126]
| |
zijn aanspraak op het stadhouderschap van Utrecht niet langer worden betwist en zou Amsterdam, dat nog steeds de zijde van Don Juan hield, zich onder het gezag van Oranje moeten schikken. Bovendien werd hem nog verzekerd dat Duitse vorsten er borg voor zouden staan dat al deze beloften werden nagekomen.Ga naar eind43
Oranje was door deze voor hem persoonlijk zeer aantrekkelijke aanbiedingen geenszins geïmponeerd en verklaarde dat eigenbelang bij hem veel minder zwaar woog dan de zaak waarvoor hij zich had ingezet. In dit verband kwam hij terug op zijn al eerder gestelde eisen: alle dwangburchten die gedurende het bewind van Karel v en Filips ii waren opgericht, moesten worden gesloopt en een leidende rol in 's lands regering diende aan de Staten-Generaal te worden toegekend. Waar het in de politiek vooral op aankwam, zo betoogde hij, was het volk genoegdoening te verschaffen, want alleen op deze wijze kon iets duurzaams tot stand worden gebracht.Ga naar eind44
De afgevaardigden van de Staten-Generaal verzekerde hij dat de Spaanse regering nog steeds de opvatting huldigde dat met ketters gesloten verdragen niet behoeven te worden nageleefd, terwijl hij Aerschot waarschuwde geen vertrouwen in de verklaringen van de koning te stellen daar dit hem, zoals met Egmont en Horne gebeurd was, het hoofd zou kunnen kosten.Ga naar eind45 Aan de woordvoerder van Don Juan die hem vermaanden niet zo achterdochtig te zijn, verwees hij ook naar het oude gezegde ‘de toorn der koningen is eeuwigdurend’ en Marnix citeerde de spreuk van Salomo ‘de grimmigheid des konings is als de boden des doods’, zonder echter te vermelden dat hierop volgde ‘maar een wijs man zal die verzoenen’.Ga naar eind46
Oranjes wantrouwen was in zekere opzichten overdreven. Tegen zijn verwachting in gelastte Filips bijvoorbeeld spoedig het vertrek van de Spaanse troepen uit de Nederlanden. Toch had Oranje goede redenen om de bedoelingen van de koning te argwanen. Al had Filips op 6 april 1577 zijn instemming met de Pacificatie van Gent betuigd, deze goedkeuring was met grote tegenzin gegeven en al spoedig bleek dat hij de grootste bezwaren had tegen de artikelen van dit verdrag waarin de prins in de door hem toegeëigende posities van stadhouder van Holland en Zeeland en admiraal was gehandhaafd. Evenmin kon hij zich neerleggen bij de bepaling van het Gentse verbond waarin een beslissing van de godsdienstige kwestie aan een toekomstige vergadering van de Staten-Generaal werd overgelaten. Een verzoening met de koning zou zeker het einde betekend hebben van het nieuwe politieke en godsdienstige regime dat in Holland en Zeeland was ingevoerd. Ook zou in dit geval alle kans verkeken zijn dat in de andere gewesten de Statenvergaderingen grote invloed op het voeren van het regeringsbeleid zouden verwerven. | |
[pagina 127]
| |
Op de beschuldiging van enkele leden van de Staten-Generaal dat Oranje zelf op een aantal bepalingen van de Pacificatie inbreuk had gemaakt, antwoordde hij dat men weinig anders van hem kon verwachten nadat zij door het Eeuwig Edict met Don Juan te ondertekenen zich verbonden hadden overal in het land alleen de katholieke godsdienst toe te laten. De Staten van Holland en Zeeland zouden volgens hem er nooit mee instemmen dat de protestantse godsdienst in hun provincies weer werd verboden, zelfs niet indien een besluit van die strekking door een meerderheid van de leden van de Staten-Generaal werd genomen. Toen hem aangeraden werd tot de oude godsdienst terug te keren, repliceerde hij dat hij ‘kaal en calvinist’ was en dit tot het einde van zijn leven zou blijven.Ga naar eind47 Verder verklaarde hij dat indien de Staten-Generaal zijn rechten op het stadhouderschap van Utrecht niet spoedig erkenden, hij zich van deze provincie zou meester maken. Uit deze uitspraken van de prins kon worden opgemaakt dat hij in strijd met zijn in november 1576 verkondigde mening dat in de Nederlanden het opperste gezag aan de Staten-Generaal toebehoorde, niet bereid was dit gezag te respecteren indien hem dit niet van pas kwam. In het voorjaar van 1577 kon Oranje zich veroorloven zo hoog van de toren te blazen, want in deze tijd werd zijn positie zowel in militair als in politiek opzicht veel sterker. Terwijl Don Juan in overeenstemming met de bepalingen van het Eeuwig Edict alle Spaanse, Bourgondische en Italiaanse troepen het land deed ruimen, bleef de prins nog over een geduchte krijgsmacht beschikken en liet hij nieuwe verdedigingswerken aanleggen. Bovendien kon hij er nu op rekenen dat ingeval het tot een gewapend conflict met de Spaanse landvoogd kwam, de meeste noordelijke provincies zijn partij zouden trekken. Hij was er tenslotte zeer mee gebaat dat koningin Elizabeth voor het eerst zijn zaak openlijk begunstigde.
Dat de prins in deze tijd, in tegenstelling tot de voorafgaande vier jaren, de toekomst met veel vertrouwen tegemoet zag, komt goed tot uiting in de boodschap die hij op 29 maart 1577 aan de Staten van Holland en Zeeland deed toekomen. Aan ‘deze heerlijke en loflijke vergadering’ getuigt hij van zijn ‘hartgrondige blijdschap’ dat het God heeft behaagd de Staten van de twee gewesten die zo vele zware ellende hebben moeten verduren, in vrede en vreugde te laten bijeenkomen. De Spaanse tirannie waaronder zij geleden hebben, vergelijkt hij op goed vaderlandse wijze met een geweldige watervloed die het gehele land ten gronde zal richten tenzij men met vereende krachten hiertegen een dijk opwerpt. Hij spreekt er zijn dank over uit dat de bevolking van Holland en Zeeland, na eerst niets tegen dit grote gevaar te hebben gedaan, op zijn aandringen deze dijk hebben opgebouwd, en spoort hen aan deze eendracht tegen de nog steeds dreigende vreemde tirannie te blijven betonen.Ga naar eind48 Nu het einde van de door Oranje bestreden Spaanse overheersing in zicht | |
[pagina 128]
| |
scheen, genoot hij voor het eerst in zijn leven een grote populariteit. Vooral in Noord-Holland, dat hij sinds zijn aankomst in Enkhuizen in oktober 1572 niet meer had bezocht, werd hem in juli 1577 een geestdrifttig onthaal bereid. Iedereen, zo verhaalt Bor, achtte zich gelukkig een glimp van de prins op te vangen en beschouwde hem naast God als de enige verlosser uit de nood; met grote blijdschap zeiden de mensen tegen elkaar: ‘Vader-Willem is gekomen’ en overal waar hij verscheen, wist hij door zijn minzaam optreden zowel de kleine man als de welgestelde burger voor zich in te nemen. Ook in de stad Utrecht, waar hij in de hierop volgende maand zijn intocht deed, werd hij door de burgerij met veel vreugde ontvangen. Door een lid van de rederijkerskamers werd hem een vers voorgelezen, waarin hij met David werd vergeleken en waarvan het refrein luidde: ‘Weest dan wellecoom Prince alder eerenwaerdich, In tegenstelling tot Oranje liep Don Juan in deze tijd alles tegen. Hij voelde zich een verloren mens. Ook nadat hij in begin mei, zes maanden na zijn aankomst in de Nederlanden, eindelijk te Brussel als gouverneur-generaal was ingehuldigd, werd hij alom gewantrouwd en beschikte hij slechts over een schijn van macht. Zijn lijfwacht werd op straat uitgejouwd en de enkele Spanjaarden die hem vergezelden, voelden zich van hun leven niet zeker. Evenmin kon hij op de steun van de hoge adel rekenen. Edellieden, zoals Aerschot, Hèze en Lalaing, die hij voor zich had pogen te winnen door hen met gunsten te overladen, bleven op zeer goede voet met Oranje staan. Ook van de Staten-Generaal ondervond hij veel tegenwerking. Nadat hij hen ervan had weten te overtuigen dat het uitsluitend aan Oranje te wijten was dat de met hem gevoerde besprekingen niets hadden opgeleverd en men hem daarom met wapengeweld moest dwingen zijn weerspannigheid op te geven, antwoordden de Staten dat zij niet over de geldmiddelen beschikten de prins te veroorlogen en men hem meer tegemoetkomend diende te behandelen. Tot Don Juans verontwaardiging zagen zij er zelfs geen bezwaar in protestanten vrijheid van geweten te verlenen.Ga naar eind50 Don Juan was in deze tijd ook zeer beducht dat zijn tegenstanders zich van zijn persoon zouden meester maken, en deze vrees was niet ongegrond, want er bestonden plannen, waarin ook Oranje en de Engelse minister Walsingham waren betrokken, om de landvoogd van zijn vrijheid te beroven.Ga naar eind51 Het valt daarom te begrijpen dat hij op 11 juni uit het hem zo vijandig gezinde Brussel vertrok met het vaste voornemen om zich zo spoedig mogelijk in een versterkt kasteel terug te trekken. Zodoende, zo schreef hij aan de koning, zou hij niet langer aan de genade van zijn vijanden overgeleverd zijn en hun de wet kunnen voorschrijven.Ga naar eind52 | |
[pagina 129]
| |
Met zijn overrompeling van het kasteel te Namen op 24 juli en de vergeefse poging die kort hierop door hem getrouwe troepen werd ondernomen om Antwerpen te bemachtigen, speelde Don Juan de prins in de kaart. De meeste leden van de Staten-Generaal kwamen nu tot de conclusie dat Oranjes argwaan jegens de landvoogd gerechtvaardigd was, en dachten er minder dan ooit om, zoals Don Juan nu van hen eiste, de prins de oorlog te verklaren. Maar zij gingen ook niet in op Oranjes voorstel Don Juans troepenmacht aan te vallen voordat deze versterkingen had ontvangen. En toen deze plotseling inbond en zich bereid verklaarde zijn functie neer te leggen en zich in Luxemburg terug te trekken om daar de komst van zijn opvolger af te wachten, besloten de Staten-Generaal met hem in onderhandeling te treden over de voorwaarden waarop zij hem weer als landvoogd wilden erkennen. De Brusselse burgerij, die bewerkt werd door Marnix en andere medewerkers van de prins, dacht hier echter anders over. Zij eiste nu de onmiddellijke overkomst van Oranje en diens benoeming tot gouverneur-generaal. In enkele wellicht door Marnix geschreven petities van het Brusselse volk aan de Staten-Generaal werd de prins verheerlijkt als een wijze staatsman en een grote krijgsheld: door Holland met succes tegen een overmachtige vijand te hebben verdedigd, had hij het ongelooflijke gepresteerd en zich meer roem in de wereld verworven dan Julius Caesar; elke vrees dat de katholieken iets van hem te verduren zouden hebben, was geheel ongegrond, want in Holland en Zeeland hadden de katholieken zich nooit over hem beklaagd en had hij diegenen die zich aan wreedheden tegen hen hadden schuldig gemaakt, ten strengste gestraft.Ga naar eind53 Ook drongen de Brusselse patriotten op de invoering van een meer democratische regeringsvorm aan. Een eerste stap in deze richting was de oprichting van een comité van achttienmannen, dat vanaf eind augustus zijn wil aan de Brusselse magistraat begon op te leggen en grote druk op de Staten-Generaal uitoefende om aan de verlangens van de burgerij te voldoen. De meeste van deze verlangens gingen de Staten-Generaal veel te ver, maar tegen een overkomst van Oranje, die ook door de Engelse gezant William Davison werd bepleit, verzetten zij zich niet langer. Op 6 september verzochten zij de prins zo spoedig mogelijk naar Brussel te komen om hen in 's lands beleid van advies te dienen. Wel wilden zij van hem eerst de verzekering verkrijgen dat hij in Holland en Zeeland de katholieke godsdienst zou toelaten en dat hij in de overige provincies geen inbreuk op de godsdienstige bepalingen van de Pacificatie van Gent zou gedogen. Wat het laatste betrof, gaf de prins zijn woord, maar in zake de toelating van de katholieke godsdienst in Holland en Zeeland verklaarde hij geen beslissing te kunnen nemen zonder eerst de Staten van deze gewesten geraadpleegd te hebben.Ga naar eind54 Met deze toezegging namen de Staten-Generaal genoegen en al op 17 september vertrok Oranje naar Brussel. Velen in zijn naaste omgeving waren bevreesd dat dit zijn ‘galgereis’ zou | |
[pagina 130]
| |
worden, want ze achtten het heel wel mogelijk dat hij, net zoals de admiraal de Coligny, toen deze zich in de zomer van 1572 naar Parijs begaf, door zijn tegenstanders zou worden vermoord. Vooral Charlotte de Bourbon zag met angst en beven haar echtgenoot vertrekken. Volgens Jan van Nassau, die enkele weken tevoren op verzoek van zijn broer uit Duitsland was overgekomen, zag ook de prins zeer tegen de reis op en na zijn aankomst in Antwerpen was het nog de vraag of hij zijn reis zou voortzetten.Ga naar eind55 Door de bevolking van deze stad werd hij echter heel geestdriftig ontvangen. Vele burgers beschouwden hem als een engel die uit de hemel was neergedaald om hen uit hun nood te verlossen en het stadsbestuur zegde hem een detachement harquebusiers toe om hem op zijn tocht naar Brussel tegen een mogelijke aanslag te beschermen.Ga naar eind56 Hierop besloot Oranje door te reizen. Op zijn boottocht op het kanaal naar de hoofdstad kwamen duizenden Brusselaars hem begroeten. Bij de verschillende sluizen waren met tapijten, vlaggen en banieren versierde boten in gereedheid gebracht; op een hiervan speelde een orkestje ‘het liedeke van zijn Excellentie’, terwijl op een andere de daden die door Jozef, Mozes en David ten bate van het volk Israël waren verricht, werden uitgebeeld als een prefiguratie van Oranjes strijd tegen de Spaanse tiraanie.Ga naar eind57 Bij zijn aankomst in Brussel werd de prins verwelkomd door delegaties van de Staten-Generaal en het stadsbestuur, die hem vergezelden in zijn tocht door de rijkelijk met oranjeappels, wapens en vlaggen versierde straten. Door velen van de samengestroomde burgers werd hij uitbundig toegejuicht, terwijl menigeen ook van vreugde huilde. Onder het luiden van de klokken en het afschieten van vuurwapens reed de prins met de Engelse gezant William Davison aan zijn rechter zijde en Aerschot aan zijn linker zijde naar het Hof van Nassau, dat hij meer dan elf jaar niet had betreden. Op de weg hierheen passeerde hij de Grote Markt, waar Egmont en Horne, die hij niet had kunnen overreden samen met hem de wapens op te nemen, desniettemin in 1568 op bevel van Alva waren onthoofd, en ook het Hof van Brabant, waar hij eens als raadsheer van keizer Karel had gediend.
Hoeveel herinneringen aan zijn jongere jaren, zo vraagt men zich af, speelden de prins op deze gedenkwaardige dag van 23 september 1577 door het hoofd? Wellicht dacht hij geheel niet aan het verleden maar uitsluitend aan de grote problemen die hem nog te wachten stonden. Al was het volk klaarblijkelijk meer dan ooit op zijn hand en verkondigde hij in deze tijd herhaaldelijk de mening dat waar het in de politiek op aankomt, is de gemene man tevreden te stellen, hij zal toch wel beseft hebben dat een politicus er meestal meer mee gebaat is de gunst van de meer invloedrijke groepen van de bevolking te verwerven. Dat ten tijde van zijn terugkeer naar het zuiden de meeste bewindslieden in dit deel van het land de door hem voorgestane onverzoenlijk anti-Spaanse politiek nog bleven verwerpen, | |
[pagina 131]
| |
bleek duidelijk op de dag van zijn aankomst te Brussel, toen de Staten-Generaal hun goedkeuring hechtten aan de door hun afgevaardigden met Don Juan gesloten overeenkomst betreffende de voorwaarden waarop deze weer als gouverneur-generaal zou worden erkend. Maar daar in verband met Oranjes ontvangst vele leden deze vergadering niet hadden kunnen bijwonen, werd de volgende dag besloten deze kwestie opnieuw in beraad te nemen. Ditmaal werd op aandrang van de prins aan de voorwaarden toegevoegd dat zijn zoon Filips Willem binnen twee maanden in vrijheid moest worden gesteld en dat Don Juan het regeringsbeleid zou moeten voeren in overeenstemming met de wensen van de meerderheid van de Raad van State, wier ledental door de Staten-Generaal zou worden aangevuld.Ga naar eind58 Zoals verwacht kon worden, achtte Don Juan deze bepalingen onaannemelijk. Hierop zagen de Staten-Generaal, zoals Oranje steeds had gewild, van verdere onderhandelingen af en het hervatten van de vijandelijkheden was slechts een kwestie van tijd. Don Juan zag niet tegen de komende oorlog op, want op dezelfde dag waarop de afgevaardigden van de Staten-Generaal hem nieuwe, voor hem onaanvaardbare eisen stelden, ontving hij de voor hem zo heugelijke tijding dat de koning in de terugkeer van de Spaanse troepen had toegestemd. In zijn tweegevecht met Oranje had hij echter het onderspit gedolven. Want de prins had weten te bereiken dat in het op handen zijnde gewapend conflict de Staten-Generaal niet aan Spaanse zijde zouden staan. | |
Oranje wordt een van koningin Elizabeths beste vriendenNadat de Spaanse troepen in de zomer van 1576 aan het muiten waren geslagen, verklaarden verschillende buitenlandse vorsten zich bereid Oranje en zijn aanhangers hulp te verlenen. Deze aangeboden steun was echter niet in alle gevallen welkom. ‘De bruid waarom men danst,’ verklaarde Jan van Nassau in januari 1577, ‘is schoon en bekoorlijk, maar het valt te beduchten dat zij meer vrijers zal krijgen dan wenselijk is’.Ga naar eind59 Onder deze laatste rekende de Duitse graaf in het bijzonder de Franse hertog van Anjou, die nu de kans schoon zag zijn plannen om heer der Nederlanden te worden te verwezenlijken. Zodra deze in september 1576 kennis van de Brusselse staatsgreep had genomen, liet hij Oranje en de Staten-Generaal weten gereed te staan hen in hun strijd tegen de Spaanse troepen bij te staan. De prins, die in tegenstelling tot zijn oudste broer altijd veel van Franse steun verwachtte, zou de komst van Anjou gaarne gezien hebben en trachtte de Staten-Generaal ertoe te bewegen op het aanbod van Anjou in te gaan. Hij verzekerde hun dat met behulp van de Franse troepen het Spaanse gespuis gemakkelijk uit het land kon worden gedreven. Hij wees hen er ook op dat indien Anjou voor het hoofd werd gestoten, men ook diens broer, de koning van | |
[pagina 132]
| |
Frankrijk, die meer dan iemand anders hun zaak schade kon berokkenen, tot vijand zou maken. Verder ried hij de nieuwe Brusselse machthebbers aan Filips onder ogen te brengen dat indien deze bleef weigeren zijn goedkeuring aan de Pacificatie van Gent te hechten, zij er niet voor terugdeinzen zouden de Fransen in het land te roepen.Ga naar eind60 Oranjes aanmaningen hadden weinig effect. Net zoals bijna de gehele bevolking waren de meeste leden van de Staten-Generaal niet minder anti-Frans dan anti-Spaans gezind. Toen de Staten-Generaal eind december 1576 duidelijk te kennen gaven niet van Anjous troepen gediend te zijn, besloot de prins voorlopig van verdere pogingen om hulp vanuit Frankrijk te verkrijgen af te zien. Nu het gehele vaderland in opstand kwam te geraken, beschouwde hij buitenlandse hulp niet langer, zoals in de voorafgaande vier jaren toen een strijd op leven en dood werd gevoerd, als geheel onontbeerlijk. Wat hij nu als een eerste vereiste beschouwde, was de bewindhebbers in de voorheen koningsgezinde gewesten geheel voor zijn onverzoenlijk anti-Spaanse politiek te winnen en hij besefte dat door verder op de komst van Anjou aan te dringen, hij gevaar liep de Staten-Generaal van zich te vervreemden. Het was pas drie jaren later dat hij weer met grote aandrang de noodzakelijkheid van een verbond met de Franse hertog begon te bepleiten.
Koningin Elizabeth, die in deze tijd nog steeds meer tegen een Franse dan tegen een Spaanse overheersing van de Lage Landen was gekant, droeg ertoe bij dat de door Anjou aangeboden hulp werd afgewezen. Voor het eerst verklaarde zij zich nu bereid aan de Nederlandse opstandelingen financiële bijstand te verlenen. In december 1576 zegde zij de Staten-Generaal een lening van £ 100.000 toe op voorwaarde dat zij hun onderhandelingen met de broer van de Franse koning afbraken, en reeds de volgende maand werd een deel van dit bedrag, £ 20.000, door de Engelse gezant te Brussel uitbetaald. Deze steun van Elizabeth aan de opstandelingen werd niet aan Oranje maar aan de nieuwe Brusselse regering verleend. In dezelfde tijd vond echter ook een opmerkelijke verbetering in haar betrekkingen met Oranje plaats. In januari 1577 wees zij de Staten-Generaal erop dat deze ten onrechte de mening waren toegedaan dat zij Oranje vijandig gezind was en in de volgende maanden gaf zij zelfs duidelijk te kennen meer vertrouwen in hem te stellen dan in de leden van de Staten-Generaal. Zij ried bijvoorbeeld de laatsten herhaaldelijk aan de prins naar Brussel uit te nodigen en hem met de leiding van de nieuwe regering te belasten, en op 7 maart deelde de graaf van Leicester aan Oranje mede dat deze nog nooit zo hoog bij haar had staan aangeschreven.Ga naar eind61 Uit erkentelijkheid voor de koninklijke gunst noemde de prins de dochter waaraan Charlotte de Bourbon op 26 maart het leven schonk naar Elizabeth. Het prinsesje kreeg Leicester als peetvader | |
[pagina 133]
| |
en diens neef, de dichter-soldaat Sir Philip Sidney, woonde in opdracht van de koningin de doopplechtigheid bij.
Een belangrijke reden waarom Elizabeth in deze tijd Oranje zo gunstig gezind werd, was dat zij lucht had gekregen van Don Juans plannen haar van de troon te stoten. Eind december 1576 was het voornemen van de nieuwe Spaanse landvoogd om Engeland binnen te vallen hét onderwerp van gesprek aan het Engelse hof, en Sir Edward Horsey, die in deze maand door de koningin naar de Nederlanden werd gezonden, liet aan Don Juan weten dat men in Engeland heel goed besefte wat hij in zijn schild voerde.Ga naar eind62 Hoe dit geheim was uitgelekt is niet geheel duidelijk; het was wellicht het werk van Oranje, die verschillende in zijn handen gevallen Spaanse brieven waaruit opgemaakt kon worden dat een Spaanse aanval op Engeland beraamd werd, aan Elizabeths ministers deed toekomen. In december 1576 stelde hij hen bijvoorbeeld in kennis van het bovenvermelde advies van Filips' raadsheren waarin werd aangedrongen op de bestraffing van Europese vorsten die zich vermeten hadden steun aan de Nederlandse opstandelingen te verlenen. En een halfjaar later zond hij hun een kopie toe van een brief van Don Juans gunsteling Escovedo waarin te lezen stond dat Engeland zonder veel moeite veroverd kon worden indien men zich vooraf van de Zeeuwse eilanden verzekerd had. Verder deelde de prins in mei 1577 een Engelse gezant mee dat het zogenaamde verdrag van Bayonne - dat zoals vele protestanten geloofden in 1565 tussen de Spaanse en Franse kroon was gesloten om overal in Europa de ketterij uit te roeien - recentelijk hernieuwd was, ditmaal met het specifieke doel Engeland binnen te vallen zodra de opstand in de Lage Landen was onderdrukt.Ga naar eind63
In 1577 werd de Engelse buitenlandse politiek voor een groot deel bepaald door Leicester, Walsingham en andere leden van de anti-Spaanse factie, die in de voorafgaande jaren al sterk geijverd hadden voor steun aan Oranje. Deze waren ervan overtuigd dat Don Juan voornemens was met hulp van Franse katholieken Engeland aan te vallen. Volgens hen zou de Spaanse landvoogd volledig kunnen rekenen op de bijstand van de ultra-katholieke hertog de Guise, die een neef was van Maria Stuart. Nadat zij samen een einde aan de Nederlandse opstand bereid hadden, zouden zij de Schotse koningin uit haar gevangenis bevrijden en Elizabeth van de troon stoten. Het werd veelal aangenomen dat niet alleen de Franse koning zijn steun aan dit plan zou geven maar ook de hertog van Anjou, die in 1577 voor het eerst aan de katholieke zijde van de opnieuw in Frankrijk uitgebroken godsdienstoorlog vocht en zijn ijver voor de zaak van Oranje en de Staten-Generaal geheel verloren scheen te hebben. Wat op dit laatste wees, was dat er nu meer dan ooit sprake was van een huwelijk van Anjou met de Spaanse infante Isabella, die de Nederlanden als bruidsgift zou ontvangen. | |
[pagina 134]
| |
In het voorjaar van 1577 was Elizabeth, die zich niet nodeloos in oorlog met het zoveel machtigere Spanje wenste te wikkelen, er nog niet voor te vinden Oranje de door hem verzochte militaire hulp te verlenen. Maar nadat Don Juan in juli de Spaanse troepen had teruggeroepen, was zij bereid, 500 of 600 soldaten, die reeds in Londen klaar stonden, naar Holland te zenden, terwijl een aantal Schotse vendels spoedig zouden volgen. Enkele weken later smaakte Walsingham het genoegen de prins te kunnen meedelen dat de koningin nu genegen was ‘to give him any help that many seem suitable, whenever he may ask for it’.Ga naar eind64 De prins, die in deze tijd nog in het Noorden verbleef, liet nu onmiddellijk bij de Staten-Generaal een voorstel indienen om een ambassadeur naar Londen te sturen met het verzoek hen met een door Leicester aangevoerde legermacht bij te staan. Hiertegen rezen grote bezwaren in de Staten-Generaal, vooral van de kant van Waalse afgevaardigden, die vreesden dat de komst van een Engels hulpleger tot het veldwinnen van het protestantisme en Oranjes invloed zou leiden. Bij meerderheid van stemmen werd weliswaar besloten om Elizabeth te verzoeken een legermacht naar de Nederlanden te zenden, maar alleen indien hieraan grote behoefte zou ontstaan. Dit laatste was zeker niet naar de zin van de prins, die in deze tijd steeds betoogde dat aanvallend tegen Don Juan diende te worden opgetreden voordat deze versterkingen uit Spanje en Italië had ontvangen. Het aanzien dat Oranje in deze tijd in Engeland genoot, verklaart waarschijnlijk dat Walsingham en Leicester het voorwaardelijke karakter van het Staatse hulpverzoek scherp bekritiseerden en dat in de overeenkomst die eind september tussen de door de Staten-Generaal naar Londen gezonden hertog van Havré en de Engelse regering werd gesloten, het vanzelfsprekend werd aangenomen dat 4000 voetkechten en 1000 ruiters zo spoedig mogelijk naar de Nederlanden zouden vertrekken. De koningin zelf scheen geheel met het zenden van haar strijdkrachten in te stemmen.
De Staten-Generaal waren echter van oordeel dat Havré buiten zijn boekje was gegaan en lieten op 11 oktober aan Elizabeth weten dat aan Engelse troepen voorlopig geen behoefte bestond. Oranje, die in deze tijd in Brussel was aangekomen, bemoeide zich niet met deze kwestie. Al achtte hij de komst van een Engels leger zeer wenselijk, hij beschouwde het nog belangrijker de Staten te vriend te houden. Aan de Engelse gezant, die er zich over beklaagde dat de prins zich niet voor een bekrachtiging van de in Londen bereikte overeenkomsten had ingezet, gaf hij te kennen dat de Staten hem dit kwalijk genomen zouden hebben. Wat hij meer dan iets anders vreesde, zo verklaarde, was ‘that monster of civil division’.Ga naar eind65 | |
[pagina 135]
| |
Met de leiding van 's lands regering belastGedurende de twee maanden volgende op Oranjes terugkeer naar Brussel maakten de Staten-Generaal nog de grootste bezwaren tegen de door hem voorgestane politiek. Zijn aansporingen aanvallend tegen Don Juan op te treden werden door hen in de wind geslagen. Nog minder dachten zij eraan om, zoals door de Brusselse burgerij en de Engelse regering werd verlangd, de prins met de leiding van de regering te belasten. Gedurende het afgelopen jaar had de prins steeds betoogd dat het opperste gezag aan de Staten-Generaal toebehoorde, maar nu moest hij aan den lijve ondervinden dat de leden van deze vergadering niet in vaderlandsliefde en politieke bekwaamheid uitmuntten. Zijn ongunstige mening over hen werd waarschijnlijk goed vertolkt door zijn broer Jan die er in deze tijd over klaagde dat de meeste van hen jonge, politiek onervaren edellieden, Spaansgezinde geestelijken of kleinmoedige stedelijke pensionarissen waren.Ga naar eind66
Oranje kon daarentegen op de volle steun rekenen van de Brusselse bevolking, die hem vereerde alsof hij een godheid was. In geen enkele andere stad is hij ooit zo op handen gedragen. Vrouwen vielen op hun knieën wanneer hij door de stad reed en mannen bewaakten dag en nacht zijn paleis. Ook het nieuwe comité van achttienmannen bestond geheel uit ‘goede patriotten’. Op 8 oktober diende het een petitie bij de Staten-Generaal in waarin het eiste dat alle onvaderlandslievende personen uit de Raad van State en provinciale en stedelijke bestuurscolleges verwijderd werden en de Staatse legermacht onmiddellijk het beleg sloeg voor Namen, waar Don Juan zijn hoofdkwartier gevestigd had. Dit kwam geheel met Oranjes wensen overeen. Desniettemin liet hij zijn Brusselse volgelingen weten dat zij het bepalen van het regeringsbeleid aan de Staten-Generaal dienden over te laten.Ga naar eind67 Want hij vreesde dat indien de Brusselse burgerij zich te veel in staatszaken mengde, de Staten-Generaal hun vergadering naar een andere stad zouden verplaatsen. Dat de prins de Staten-Generaal niet van zich wilde vervreemden, blijkt ook heel duidelijk uit zijn reactie op de door Aerschot op 9 oktober gedane mededeling dat hij en een veertiental andere hoge edellieden anderhalve maand tevoren aartshertog Matthias, de twintigjarige broer van keizer Rudolf ii, hadden aangezocht om de plaats van Don Juan als gouverneur-generaal in te nemen en dat diens aankomst in de Nederlanden binnenkort te wachten stond. Hoewel Oranje heel goed besefte dat deze uitnodiging vooral ten doel had te voorkomen dat hemzelf de hoogste positie in de regering werd toevertrouwd, maakte hij tegen de benoeming van Matthias geen onoverkomelijke bezwaren. In een opmerkelijk advies dat hij over deze kwestie aan de Staten-Generaal uitbracht, wees hij zowel op de voordelen als de nadelen die van een aanstelling van de aartshertog te | |
[pagina 136]
| |
verwachten waren, en concludeerde hij dat in deze wereld niets volmaakt is en de mogelijke nadelen vermeden konden worden indien het gezag van Matthias sterk aan banden werd gelegd. Vervolgens stelde hij voor een nieuwe regeringsvorm in te voeren waarin de grote macht die voorheen door de gouverneur-generaal in naam van de koning was uitgeoefend, vrijwel geheel werd tenietgedaan. In de eerste plaats zou Matthias geen enkele beslissing mogen nemen die niet door de meerderheid van een door de Staten-Generaal benoemde Raad van State was goedgekeurd. Bovendien zou ook nog de goedkeuring van de Staten-Generaal vereist zijn voor tal van besluiten die in het verleden eigenmachtig door de koning of de landvoogd getroffen konden worden, zoals het sluiten van verdragen met vreemde mogendheden en het benoemen van hoge ambtenaren en militaire bevelhebbers. Ook zou niemand als gewestelijk stadhouder aangesteld mogen worden zonder de instemming van de Staten van de desbetreffende provincie en zou zowel de Staten-Generaal als de Staten van de verschillende gewesten niet langer het recht betwist mogen worden om op eigen gezag bijeen te komen. Niet alleen zouden alle oude voorrechten hersteld behoren te worden, maar ook zouden de privileges van de meest bevoorrechte provincie, namelijk Brabant, aan alle andere gewesten moeten worden toegekend. Verder betoonde Oranje zich, net zoals in zijn schrijven aan de Staten-Generaal van begin februari, een voorstander van grotere volksinvloed en stelde hij voor dat over alle kwesties van algemeen belang de Staten geen beslissingen zouden mogen nemen zonder eerst de mening van de ‘gemeente’ te hebben ingewonnen. Hierbij verwees hij naar de stelregel uit het Romeinse recht ‘wat allen aangaat, dient door allen te worden goedgekeurd’ (‘quod omnes tangit, ab omnibus probari debet’). Ook achtte hij het vereist dat de Staten-Generaal zich het recht voorbehielden de wapens tegen Matthias op te nemen voor het geval dat deze de voorwaarden waarop hij zijn ambt had aanvaard niet nakwam.Ga naar eind68
Het door Oranje ingediende advies was het voorwerp van heftige discussies in de Staten-Generaal, waarbij vooral Aerschot de grootste bezwaren maakte tegen de zeer geringe macht die Oranje aan Matthias wilde toekennen. Ten slotte werd besloten de mening van de provinciale bewindhebbers over het door Oranje voorgestelde advies in te winnen. In de noordelijke gewesten schijnen de Statenvergaderingen bijna geheel met Oranjes denkbeelden akkoord te zijn gegaan. Maar dit was niet het geval in de zuidelijke provincies. Het was vooral in Vlaanderen, het in bijna in elk opzicht nog belangrijkste gewest, dat de Staten zich niet met de voorgestelde regeringshervorming konden verenigen. De adel en de geestelijkheid deelden de opvatting van Aerschot dat aan Matthias, net zoals aan vroegere landvoogden, ‘absolute macht’ diende te worden toegekend. Het valt zeer te betwijfelen of de Staten-Generaal in december 1577 hun goedkeuring | |
[pagina 137]
| |
aan de door Oranje bepleite radicale regeringshervorming zouden hebben gehecht indien de machtsverhoudingen in Vlaanderen op 28 oktober niet plotseling ingrijpend veranderd waren. Op die dag namen - zoals hierna uitvoeriger ter sprake zal komen - een aantal volksleiders Aerschot en vele andere vooraanstaande behoudend gezinde persoonlijkheden in arrest en braken zij zodoende de grote tegenstand die de Staten van Vlaanderen voornemens waren geweest aan Oranjes plannen te bieden.Ga naar eind69
Aerschots mededeling dat Matthias was aangezocht voor het ambt van gouverneur-generaal, was uiteraard niet naar de zin van de Brusselse burgerij, die Oranje met deze hoogste positie in de regering bekleed had willen zien. Zij duchtte nu dat de rol van haar beschermengel was uitgespeeld en de regering geheel in handen van de zelfzuchtige hoge adel zou vallen. Wat hier ook op duidde, was dat de Staten-Generaal de hertog van Aerschot tot stadhouder van Vlaanderen hadden benoemd en Oranje in deze tijd op het punt stond naar het Noorden terug te keren. Op een afscheidsmaaltijd die de prins op 13 oktober de Brusselse achttienmannen aanbood, smeekten zij hem hen niet in de steek te laten, hem verzekerende dat zij goed en bloed voor hem op het spel zouden zetten. Hierop besloot Oranje zijn vertrek uit te stellen, waarschijnlijk omdat hij niet onkundig was gelaten van wat zijn vurige aanhangers voornemens waren te zijnen behoeve te ondernemen. Vijf dagen later dienden zij namelijk bij de Staten van Brabant een verzoekschrift in waarin betoogd werd dat hun gewest het in deze roerige tijden niet zonder een stadhouder kon stellen en dat een uiterst betrouwbare hoge edelman als zodanig moest worden aangesteld. Oranjes naam werd in dit verband niet genoemd, maar voor iedereen was duidelijke dat men niemand anders op het oog had.Ga naar eind70 In de Brabantse Statenveragdering werd deze petitie zeer ongunstig ontvangen door invloedrijke edellieden zoals Aerschot en de heer van Hèze, die betoogden dat in Brabant openbare ambten niet door protestanten mochten worden bekleed en het in deze provincie gebruikelijk was dat de stadhouderlijke macht door de aldaar residerende gouverneur-generaal werd uitgeoefend. De achttienmannen wisten echter elk verzet tegen het voorstel te breken door een volksmenigte op de been te brengen die de vergaderzaal van de Staten van Brabant binnendrong. Enige dagen later hechtten ook de Staten-Generaal, uit vrees voor de dreigende houding van het Brusselse volk, hun goedkeuring aan Oranjes aanstelling, zij het op voorwaarde dat diens benoeming door de gewestelijke Statenvergaderingen werd bekrachtigd en dat Oranje zijn nieuwe positie zou neerleggen zodra in de landvoogdij was voorzien. De prins betoonde zich aanvankelijk onwillig de hem aangeboden functie te accepteren, maar de enige reden hiervoor was vermoedelijk dat hij niet de indruk wilde wekken het goed te kunnen keuren dat het lagere volk zijn wil aan de wettige overheid oplegde. | |
[pagina 138]
| |
Nadat de Staten-Generaal deels voor de wensen van de Brusselse burgerij gezwicht waren, vertrok Oranje naar Antwerpen. Tegelijkertijd begaf Aerschot zich met een aanzienlijk gevolg naar Vlaanderen om daar de oppositie tegen de door de prins bepleite politiek te mobiliseren. In dit gewest hadden de aanhangers van Oranje zich tot dusver nauwelijks geroerd en berustte de macht nog bijna geheel bij de bewindslieden die door Alva en Requesens waren aangesteld. Alleen in Gent had de magistraat zich beijverd voor het herstel van de stedelijke privileges waarvan het in 1540 door Karel v was beroofd. Op voorspraak van Oranje hadden de Staten-Generaal in begin oktober met dit herstel ingestemd, maar Aerschot scheen na zijn aankomst in deze stad niet bereid deze beslissing ten uitvoer te brengen en liet zich ontvallen dat men de door de prins van Oranje opgeruide ‘privileges-roepers’ diende op te hangen.Ga naar eind71 Ook wist hij de Staten van Vlaanderen, waarin de geestelijkheid en de adel de boventoon voerden, ervan te overtuigen dat Oranjes benoeming tot stadhouder van Brabant geen doorgang mocht vinden. Ten slotte verkreeg hij in de Vlaamse Statenvergadering gehoor voor zijn plan aartshertog Matthias voorlopig in de Vlaamse stad Dendermonde zijn intrek te laten nemen, zodat deze niet onder de invloed van Oranje, maar onder die van de meer behoudend gezinde Vlaamse adel zou vallen.
Aerschots pogingen om van Vlaanderen een anti-orangistisch bolwerk te maken hadden een averechts effect. Zijn ondiplomatieke uitlatingen leidden ertoe dat in Gent de macht in handen viel van fel anti-Spaans gezinde burgers die zich nog radicaler opstelden dan de Brusselse patriotten. Een belangrijke reden waarom Gent in oktober 1577 de meest omwentelingsgezinde stad in de Nederlanden werd, was dat vele Gentenaren zich nooit hadden neergelegd bij het verlies van de machtiger positie die hun stad in het verleden had bezeten. Zij achtten nu het moment gekomen om een einde te maken aan de grote invloed die de Brusselse regering in 1540 op de verkiezing van de stedelijke magistraat had verworven. Deze opvatting werd ook gehuldigd door een aantal Gentse patriciërs die niet schroomden zich aan het hoofd van de opstandige beweging te plaatsen. Hun voorman was de zestigjarige oud-schepen Jr. Jan van Hembyze. Diens radicale opstelling is niet zo onbegrijpelijk als men bedenkt dat zijn zoon zich bij de watergeuzen had aangesloten en in 1572 bij een gevecht met Spaanse strijdkrachten om het leven was gekomen. Reeds in september 1576 had Oranje Hembyze Sr. als een goed patiot geprezen en hem aangespoord al zijn krachten aan de bevrijding van het vaderland te wijden.Ga naar eind72 Vanaf oktober 1577 tot augustus 1579 was hij de machtigste man in het Gentse stadsbestuur en in de loop van deze periode werd hij in plaats van een trouwe aanhanger van de prins een van diens felste en gevaarlijkste tegenstanders. Een andere Gentse jonker, François van Kethulle, meer bekend als de heer van Ryhove, speelde een niet minder gewichtige rol in | |
[pagina 139]
| |
de vestiging van het Gentse rebelse bewind. Op 27 oktober 1577 zocht hij Oranje in Antwerpen op om diens instemming met de gevangenneming van Aerschot en andere hooggeplaatste heren te verkrijgen. Toen de prins van het voornemen van zijn Gentse aanhangers hoorde, trok hij een bedenkelijk gezicht. Hij achtte klaarblijkelijk hun plan op zichzelf verre van ongewenst, maar wist dat het door bijna alle leden van de Staten-Generaal ten scherpste veroordeeld zou worden en weigerde daarom zijn naam aan de aanslag te lenen. Al wat Ryhove van de Zwijger te horen kreeg, was dat de Gentse patriotten op het punt stonden een vermetele daad te ondernemen die veel opzien zou baren. Maar toen Ryhove op het punt stond naar Gent terug te keren, liet de prins hem via Marnix weten zijn gang te gaan indien hij hiervoor de moed kon opbrengen.Ga naar eind73
Spoedig na zijn terugkeer in Gent sloeg Ryhove zijn slag. In het holst van de nacht van 28 oktober slaagde hij erin om met bijstand van in allerhaast opgetrommelde Gentse burgers een vijftiental hoogwaardigheidsbekleders van hun bed te lichten. Behalve Aerschot werden ook de stadhouder van Waals-Vlaanderen, de bisschoppen van Brugge en Ieper, twee leden van de Raad van Vlaanderen en enkele Vlaamse hoge edellieden en baljuwen gevangengezet. Drie dagen later werd naar het Brusselse model een comité van achttienmannen opgericht, dat voorlopig in plaats van de twee Gentse schepenbanken de lakens in de stad uitdeelde.Ga naar eind74
Alom in den lande werd het brutale optreden van de Gentse patriotten ten scherpste gelaakt. Brugge en Ieper tekenden protest aan tegen de arrestatie van hun bisschoppen, en de Staten van Waals-Vlaanderen tegen die van hun stadhouder. Zelfs het Brusselse comité van achttienmannen was van mening dat men te Gent te ver was gegaan, en verzekerde de Staten-Generaal dat het soortgelijke gewelddadigheden in Brussel niet zou tolereren. Begrijpelijkerwijs namen ook de leden van de Staten-Generaal het Gentse revolutionaire gebeuren zeer hoog op. Want onder de gevangenen bevonden zich een aantal van hun medeleden, onder wie twee die als provinciale stadhouders in dienst van de Staten-Generaal stonden. Indien de gevangen heren niet werden los gelaten, zouden de Staten-Generaal veel aan gezag verliezen. Maar hun pogingen om de Gentse machtshebbers ertoe te bewegen de gevangengenomen heren los te laten, bleven vruchteloos. Evenmin was Oranje, die van medeplichtigheid aan de arrestatie verdacht werd, bereid zich naar Brussel te begeven om daar met de Staten te overleggen welke maatregelen tegen de weerspannige Gentenaren konden worden genomen. Alleen Aerschot werd op 10 november op voorspraak van de prins door het Gentse comité van achttienmannen in vrijheid gesteld.Ga naar eind75 Oranje maakte spoedig duidelijk dat de leiders van de revolutionaire beweging in Gent op zijn steun konden rekenen. Eind december bracht hij een bezoek aan deze stad, waar hem een triomfantelijke ontvangst ten deel viel.Ga naar eind76 | |
[pagina 140]
| |
Met zijn instemming, zo niet door zijn toedoen, werden Jan van Hembyze en enkele andere aanstichters van de coup van 28 oktober in het stadsbestuur verkozen, terwijl hij zich weinig of geen moeite gaf om de vrijlating van de gevangengenomen heren te bewerken. Deze stellingname was niet in overeenstemming met de door hem in het afgelopen jaar gegeven verzekering dat hij geen vriend was van volksoproeren en niets anders beoogde dan dat het land door de Staten-Generaal werd geregeerd. Zijn partijkiezen voor het Gentse revolutionaire bewind trachtte hij te verontschuldigen door te verklaren dat hij het onjuist achtte enkelen voldoening te verschaffen indien hierdoor anderen redenen voor ontevredenheid werd gegeven.Ga naar eind77 Hij beschouwde het klaarblijkelijk belangrijker de Gentenaren te vriend te houden dan voor de slachtoffers van hun geweldenarijen op te komen. In augustus 1578 werd nog een andere prominente tegenstander van Oranje, de zeer anti-Spaansgezinde heer van Champagney, die door Brusselse aanhangers van de prins was gearresteerd en aan Gent was uitgeleverd, daar wederrechtelijk gevangengezet. In oktober van dat jaar werden twee van de in Gent gedetineerde heren door Oranjes trouwe volgeling Ryhove op een van diens veldtochten tegen de in Vlaanderen binnengevallen Waalse troepen meegevoerd en door hem buiten de stad aan een boom opgehangen. Van de rest wisten twee in 1579 te ontsnappen, terwijl de bisschoppen van Brugge en Ieper in augustus 1581 op aandrang van Oranje werden vrijgelaten.Ga naar eind78 De meeste overige heren bleven echter nog tot 1584 zonder enig vorm van proces in Gentse gevangenschap zuchten.
De Gentse omwenteling bezorgde Oranje op den duur grote problemen. Vele hem tevoren gunstig gezinde edellieden en geestelijken namen aanstoot aan zijn bevoorrechting van het radicale Gentse bewind en begonnen elk vertrouwen in zijn leiderschap te verliezen; ook ervoer hij spoedig dat de nieuwe Gentse machthebbers weinig betrouwbare bondgenoten waren. Maar op korte termijn kwam de Gentse coup hem zeer te stade. Het gevaar was nu geweken dat Matthias de zetbaas van Oranjes tegenstanders zou worden. In november vestigde de aartshertog zich niet in Dendermonde maar in Antwerpen, waar de prins hem geheel voor zich wist in te nemen. Verder bleken de Staten-Generaal nu genegen hem in verschillende kwesties ter wille te zijn. Zo besloten zij op 7 december Don Juan een vijand van het land te verklaren. Ook maakten zij in deze tijd geen onoverkomelijke bezwaren meer tegen de door de prins bepleite regeringshervorming; slechts op twee punten kreeg deze niet zijn zin: zijn voorstellen om politieke medezeggenschap aan de kleine burgerij te verlenen en de voorrechten van Brabant aan alle andere gewesten toe te kennen, werden verworpen.Ga naar eind79 Maar na de arrestatie van Aerschot zagen de gedeputeerden van Vlaanderen en andere zuidelijke provincies af van hun voorgenomen protest tegen de beknotting van | |
[pagina 141]
| |
de macht van de gouverneur-generaal. Bovendien werden in december 1577 zowel de katholieke als de protestantse leden van de Staten-Generaal bereid gevonden een door Marnix ontworpen verklaring te eerbiedigen.Ga naar eind80 Met deze tweede Unie van Brussel hoopte de prins te bereiken dat de door hem zo noodzakelijk geachte eendracht in de strijd tegen de vijand niet door meningsverschillen omtrent de te voeren godsdienstpolitiek zou worden verstoord.
Ook in de kwestie van de samenstelling van de Raad van State, die in de nieuwe regeringsvorm met de uitvoerende macht was bekleed, kwamen de Staten-Generaal aan Oranjes wensen tegemoet door Marnix en een aantal andere hem toegewijde persoonlijkheden tot leden van dit college te benoemen. Zij zouden dit besluit niet genomen hebben indien hierop niet sterk was aangedrongen door Brusselse volksleiders, die vervolgens nog te kennen gaven de inhuldiging van Matthias als gouverneur-generaal niet te zullen gedogen tenzij de Staten-Generaal eerst Oranjes aanstelling als stadhouder van Brabant verlengden en hem bovendien tot luitenant van de nieuwe, politiek onervaren en onbetrouwbaar geachte landvoogd benoemden. Pas op 18 januari 1578, nadat de Staten-Generaal voor deze nieuwe eis van de Brusselse burgerij waren gezwicht, kon Matthias zijn intrede in de hoofdstad doen.Ga naar eind81 Op 20 januari legden Matthias en Oranje op de pui van het Brusselse stadhuis de voorgeschreven ambtseden af. In feite fungeerde de prins van nu af aan als hoofd van een nieuw revolutionair bewind dat door verreweg het grootste deel van het land werd erkend, terwijl Matthias bij wie in theorie de leiding van de regering berustte, niet ten onrechte in de volksmond als de griffier van Oranje bekend stond. | |
Plannen voor huwelijken tussen Oranjes en Aerschots kinderenHet was gedeeltelijk aan de hertog van Aerschot te wijten dat de Staten-Generaal lange tijd Oranjes invloed op het beleid van de Brusselse regering zo veel mogelijk trachtten te beperken. Toch onderhielden deze twee voornaamste Nederlandse edellieden in 1577 zeer vriendschappelijke betrekkingen en was het niet, zoals veelal is aangenomen, alleen uit naijver op de prins dat Aerschot zich een tegenstander van diens politiek streven betoonde. Wat hem hier vooral toe bewoog, was dat hij evenals vele andere hoge edellieden Oranje niet ten onrechte het voornemen toeschreef een regeringsvorm te willen invoeren waarin de adel slechts een ondergeschikte rol werd toebedeeld. Weliswaar had er vele jaren een vijandelijke verstandhouding tussen de geslachten Nassau en Aerschot bestaan, wellicht omdat Aerschots stiefmoeder de prins | |
[pagina 142]
| |
een deel van de erfenis van René van Chalon, haar eerste echtgenoot, betwistte, Dit zal wel een van de redenen zijn geweest waarom Aerschot geweigerd had deel te nemen aan de liga tegen Granvelle. Deze vete was echter reeds gedurende de landvoogdij van Requesens bijgelegd. In die tijd had Aerschot zich als een gezworen vijand van de Spaanse tirannie laten kennen en fungeerde hij, net zoals Oranje tien jaren eerder, als de leider van de adellijke oppositie. Requesens beschouwde hem als de gevaarlijkste onruststoker in het land en zou hem gevangengezet hebben indien hierdoor de onrust nog niet groter zou zijn geworden. Oranje schijnt van de opvattingen van de landvoogd hoogte gekregen te hebben en schreef op 20 juni 1574 een brief aan Aerschot waarin hij hem waarschuwde voor de Spaanse plannen hem van zijn vrijheid te beroven.Ga naar eind82 Na het uitbreken van de opstand in Brabant in 1576 hernieuwde hij zijn pogingen de hertog voor zich in te nemen. Hij deed zich voor als een gematigd politicus, bewerende dat hij een afkeer van volksoproeren had, geen leidende rol in de Brusselse regering wilde spelen, de rechten van de katholieken wenste te eerbiedigen en de wapens niet tegen de koning maar tegen diens eerzuchtige raadslieden had opgenomen. Al namen Oranje en Aerschot in 1576 en 1577 dikwijls tegenovergestelde politieke standpunten in, hun persoonlijke betrekkingen werden steeds vriendschappelijker en zij bewezen elkaar verschillende diensten. Zij hielden elkaar bijvoorbeeld op de hoogte van de inhoud van de in hun handen gevallen vijandelijke brieven waaruit opgemaakt kon worden dat Filips en Don Juan geenszins van plan waren aan de Spaanse tirannie een einde te maken.Ga naar eind83 Het zal ook wel aan Oranje te danken geweest zijn dat Aerschot op 4 november 1576 niet zoals de andere leden van de Raad van State door Brusselse patriotten werd gevangengezet.
Toen op 22 januari 1577 de kans dat Don Juan de eisen van de Staten-Generaal zou inwilligen verkeken scheen, werd in de Statenvergadering het voorstel gedaan de meningsverschillen tussen de behoudende en prinsgezinde fracties te beslechten door het sluiten van huwelijken tussen de kinderen van Aerschot en Oranje: Oranjes oudste zoon, Filips Willem, zou met Aerschots dochter Anna trouwen, en Oranjes oudste dochter, Maria, met Aerschots zoon Karel, meer bekend als de prins van Chimay.Ga naar eind84 Dit denkbeeld was wellicht van Oranje uitgegaan. Zeker is dat hij hierop inging. Dit blijkt wel uit het feit dat hij twee weken later zijn broer Jan verzocht samen met Maria zo spoedig mogelijk naar de Nederlanden te vertrekken, terwijl hij tezelfdertijd de Staten-Generaal aanbeval Aerschot in plaats van Don Juan tot gouverneur-generaal te verkiezen.Ga naar eind85
Oranjes eenentwintigjarige dochter zal wel de reden gegist hebben waarom haar vader haar overkomst wenselijk achtte. In deze tijd namen de meeste kinderen | |
[pagina 143]
| |
van vorstelijke en adellijke huize het immers nog als vanzelfsprekend aan dat hun huwelijkspartners door hun vaders gekozen werden en sinds 1574 had de prins al een aanzienlijk aantal personen als mogelijke echtgenoten van Maria de revue laten passeren: de tien jaar jongere koning van Schotland Jacobus vi, de hugenotenleider Condé en verschillende Duitse vorsten. Ook waren er hardnekkige geruchten dat Oranje getracht had de hertog van Anjou ertoe te bewegen met Maria in het huwelijk te treden.Ga naar eind86 Maar om een of andere reden werd geen van deze denkbeelden verwezenlijkt.
Nadat de Staten-Generaal in februari 1577, gedeeltelijk door Aerschots toedoen, toch een voor hen bevredigende overeenkomst met Don Juan hadden weten te sluiten, was het plan van de huwelijksallianties tussen de twee voornaamste Nederlandse geslachten geenszins van de baan. In de volgende maanden schijnen Aerschots verwachtingen dienaangaande nog hoger gespannen te zijn dan die van Oranje. In de brieven die hij in deze tijd aan de prins richtte, wordt men tenminste getroffen door een uiterst hartelijke toon. In zijn ondertekening noemt hij zich ‘uw zeer toegenegen broer’, waaruit men zou kunnen opmaken dat hij erop rekende spoedig aan Oranje geparenteerd te zullen zijn. Verder vroeg hij Don Juan verlof om de prins op te zoeken en toen hij hiertoe in mei gelegenheid kreeg, zal ook de kwestie van de huwelijken tussen hun kinderen wel ter sprake gekomen zijn. Zeker is het dat Aerschots halfbroer Havré in de hierop volgende maand Don Juan permissie vroeg voor een bezoek aan het hof van Filips ii om 's konings toestemming te verkrijgen voor de vrijlating van Filips Willem, zodat deze met Aerschots dochter in het huwelijk kon treden.Ga naar eind87 Ongeveer tegelijkertijd liet Oranje zijn broer, die nog steeds niet naar de Nederlanden was vertrokken, kortaf weten dat hij met Maria belangrijke zaken te bespreken had en zij binnen enkele weken door een van zijn adjudanten zou worden afgehaald.Ga naar eind88
Nadat Don Juan zich eind juli 1576 in het kasteel bij Namen had teruggetrokken en een heropening van de vijandelijkheden te wachten stond, was er natuurlijk geen sprake meer van een vrijlating van Filips Willem en diens huwelijk met Aerschots dochter. Des te serieuzer werd er echter nu onderhandeld over een echtverbintenis van Maria met de prins van Chimay. Onmiddellijk nadat Aerschot in begin september 1577 had vernomen dat Jan van Nassau uiteindelijk met drie van Oranjes kinderen in de Nederlanden was aangekomen, deelde hij de prins mee zo spoedig mogelijk zijn opwachting bij diens broer en Maria te willen maken.Ga naar eind89
Gedurende het najaar van 1577 bleven de betrekkingen tussen de twee meest vooraanstaande Nederlandse edellieden zeer vriendschappelijk, ook al betoonde | |
[pagina 144]
| |
Aerschot zich een fel tegenstander van Oranjes voorstel de traditionele regeringsvorm radicaal te hervormen. Oranje achtte het wenselijk Aerschot niet voor het hoofd te stoten en het was vooral op zijn aandrang dat de Gentenaren er in begin november toe overgingen hun voornaamste gevangene in vrijheid te stellen. Hierop liet Aerschot zijn oppositie tegen de door Oranje bepleite onverzoenlijke anti-Spaanse politiek tijdelijk varen en het was gedeeltelijk aan hem te danken dat in december 1577 een aantal Oranje zeer gunstig gezinde personen tot leden van de Raad van State werden verkozen.Ga naar eind90 Het is ook opmerkelijk dat zowel Aerschot als diens halfbroer Havré langer dan de meeste andere hoge edellieden in hun opstandige houding tegenover de koning bleven volharden. Pas in het najaar van 1579 verlieten zij het opstandige kamp.
Aerschots hoop dat zijn zoon met Maria zou trouwen, zal wel een van de redenen geweest zijn waarom hij niet eerder met Oranje en de Staten-Generaal brak. Over de onderhandelingen die eind 1577 en 1578 over dit huwelijk werden gevoerd, is weinig bekend. Wel is het duidelijk dat Aerschot en zijn zoon hiervoor zeer geporteerd waren. Daarentegen schijnt de prins er in deze tijd geen grote voorstander van geweest te zijn en een beslissing aan zijn dochter te hebben overgelaten. Maria had, zoals uit haar brief aan Jan van Nassau van 12 februari 1578 blijkt, er ernstige gewetensbezwaren tegen, wellicht omdat de Aerschots geen genoegen wilden nemen met een protestantse huwelijksinzegening. De prins van Chimay betoonde zich echter een hardnekkige vrijer en bleef nog tot in januari 1579 tevergeefs naar Maria's hand dingen.Ga naar eind91
Zoals ook door vele van Oranjes tegenstanders werd erkend, was hij er een meester in personen wier steun hij behoefde de indruk te geven dat hun belangen ermee gediend waren zijn partij te trekken. In geen enkele andere periode in zijn leven bereikte hij op deze wijze meer dan in het anderhalve jaar volgende op de grote muiterij in het Spaanse leger in de zomer van 1576 en het feit dat hij zich eind 1577 tijdelijk van de medewerking van Aerschot, het invloedrijkste lid van de Staten-Generaal, wist te verzekeren, is zeker niet het minst opmerkelijke succes dat hij in deze tijd behaalde. | |
De wisselvalligheid van alle wereldse zakenToen de prins zich in september 1577 naar Brussel begaf, deed hij dit met een zwaar hart en verwachtte hij geenszins dat binnen enkele maanden hem de leiding van 's lands regering zou worden opgedragen. Het geluk diende Oranje in deze tijd: de vijand bevond zich nog in een zwakke positie en de nieuwe, nog zeer | |
[pagina 145]
| |
behoudend gezinde machthebbers in het Zuiden legden weinig politiek inzicht aan den dag. Maar wel wist de prins al het mogelijke voordeel te slaan uit deze voor hem zo gunstige omstandigheden. In geen enkele ander periode van zijn leven betoonde hij zich zo'n geslepen politicus. Aan de ene kant was hij onbuigzaam: hij zag geen enkel heil meer in een verzoening met de koning en aarzelde niet de Spanjaarden op allerlei wijze zo zwart mogelijk te maken. Aan de andere kant gedroeg hij zich zeer tegemoetkomend tegenover de conservatieve en katholieke notabelen die de meerderheid in de Staten-Generaal uitmaakten. Hun gaf hij herhaaldelijk te kennen dat het geenszins in zijn bedoeling lag hun geprivilegieerde positie te ondermijnen of de katholieke godsdienst enige schade te berokkenen. Weliswaar wees hij hen er dikwijls op dat het van het grootste belang was het volk tevreden te stellen en spoorde hij de hem toegewijde volksleiders soms onderhands aan de wet in eigen hand te nemen. Maar hij drukte zijn meer radicale volgelingen ook vaak op het hart niet overhaast te werk te gaan en hun ijver voor de invoering van een meer democratische regeringsvorm te matigen.
Begin 1578 kon Oranje de toekomst van de Opstand met enig vertrouwen tegemoet zien. Hij besefte weliswaar dat de macht van de koning van Spanje de zijne verre te boven ging en hield er rekening mee dat de vijand binnenkort weer met kracht tegen hem zou optreden. De terugkeer van Spaanse en Italiaanse troepen in begin december 1577 voorspelde in dit opzicht weinig goeds. Hij zag eveneens in dat hij geenszins op de onvoorwaardelijke steun van een groot deel van de bevolking zou kunnen rekenen en dat de door hem zo noodzakelijk geachte eensgezinsheid in de komende strijd tegen de vijand moeilijk te handhaven zou zijn. Eind 1577 viel het niet uit te sluiten dat er spoedig tussen de radicale en gematigde tegenstanders van de Spaanse overheersing een door de prins zo beduchte burgeroorlog zou uitbreken. Na zijn vertrek uit Holland lieten de Staten van deze provincie zich weinig meer aan zijn gezag liggen; tegen zijn zin gingen zij er in november toe over geweld tegen het nog koningsgezinde Amsterdam te gebruiken, welk optreden door een meerderheid van de leden van de Staten-Generaal ten strengste veroordeeld werd.Ga naar eind92 Toen Oranje in januari 1578 door de Staten-Generaal met de leiding van de regering werd belast, hield hij het voor heel goed mogelijk dat de fortuin die hem vanaf juli 1576 zo had toegelachen, hem de rug zou toekeren. Een van zijn ‘puikgaven’, zoals P.C. Hooft het eens uitdrukte, was het besef van de wisselvalligheid van alle wereldse zaken.Ga naar eind93 Toch was hij niet voorbereid op de grote tegenslagen die hem in de laatste zes jaren van zijn leven zouden treffen. Zijn streven om eendracht onder alle tegenstanders van de Spaanse overheersing te bewaren zou grotendeels vruchteloos zijn en velen die zich in 1576 en 1577 zijn trouwe volgelingen hadden betoond, zouden zich tegen hem keren. Zoals vele revolu- | |
[pagina 146]
| |
tionaire leiders zou de prins ervaren dat het veel gemakkelijker is een gehaat regime omver te werpen dan een nieuw bewind te vestigen. |
|