Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584
(1994)–K.W. Swart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
K.W. Swart:
| |
[pagina 37]
| |
I De verdediging van Holland en Zeeland (1572-1576)Oranjes ‘finest hour’Gedurende de vier benarde jaren dat Holland en Zeeland alleen de vijandelijke strijdkrachten trotseerden, prees Oranje herhaaldelijk zijn troepen voor hun heldhaftig gedrag en verzekerde hij hun dat zij hiervoor eeuwige roem bij het nageslacht zouden verwerven.Ga naar eind1 Niemand droeg echter meer bij tot de mislukking van de Spaanse pogingen om de opstand in de twee zeegewesten te onderdrukken dan Oranje zelf. In deze tijd zette hij zich volledig in voor de zogenaamde ‘gemene zaak’ en deed hij voor het eerst zich kennen als een staatsman van buitengewoon formaat. Een van zijn grootste verdiensten was dat hij onwankelbaar trouw bleef aan zijn doelstellingen. Ondanks de vele tegenslagen die hij in deze jaren moest incasseren, dacht hij er nooit aan de kamp gewonnen te geven. Enkele van zijn meest toegewijde volgelingen betoonden zich niet zo standvastig en rieden hem soms aan op vijandelijke vredesvoorstellen in te gaan. De prins weigerde echter pertinent de wapens neer te leggen zolang de Spaanse soldaten niet uit het land waren vertrokken en de Staten geen grote mate van medezeggenschap in de regering was toegekend. Het grote doorzettingsvermogen dat hij in deze strijd aan den dag legde, valt te vergelijken met de onverzettelijkheid die Winston Churchill na de val van Frankrijk in de zomer van 1940 betoonde als leider van Engelands strijd tegen een eveneens overmachtige en heerszuchtige vijand. De periode waarin Oranje al zijn krachten inspande om Holland en Zeeland te verdedigen was ook zijn ‘finest hour’. Hiernaast liet hij zich kennen als een bekwaam politicus die zeer pragmatisch en behoedzaam te werk ging. Hij toonde zich een meester in het verkrijgen van de goedkeuring van de Staten voor de vele drastische maatregelen die genomen dienden te worden om de vijand te weerstaan. In het invoeren van nieuwe | |
[pagina 38]
| |
belastingen en het inlegeren van troepen trachtte hij vooral de gevoelens van de gezeten burgerij te ontzien en haar door middel van overreding of het verlenen van speciale gunsten voor zijn standpunt te winnen. Toen Hollandse edellieden er zich in oktober 1574 bij hem over beklaagden dat de steden zich vele adellijke rechten toeëigenden, verzocht hij hen te bedenken dat men in woelige tijden leefde waarin alle tweedracht geschuwd diende te worden en men de stedelijke bewindslieden te vriend moest houden.Ga naar eind2 Wegens deze tegemoetkomende houding tegenover de welgestelde middenklasse, wier vaderlandsliefde dikwijls veel te wensen overliet maar wier politieke en financiële steun hij dringend behoefde, werd hij door vele onbesuisde opstandelingen van slaphartigheid beschuldigd. Jr. Gijsbrecht van Duivenvoorde, die medeplichtig was geweest aan het schrikbewind van Lumey, liet zich in maart 1573 zelfs ontvallen dat hij de prins voor niet goed wijs hield.Ga naar eind3
Maar door tactvol op te treden wist Oranje veelal zijn zin door te drijven en te voorkomen dat de meer behoudensgezinde groepen van de bevolking met de vijand samenspanden. Het opmerkelijke feit dat de opstand in Holland en Zeeland niet, zoals bijna alle revoluties in het verleden, op een grote mislukking is uitgelopen, heeft veel aan zijn gematigd beleid te danken. In de jaren 1572-1576 fungeerde Oranje weer als stadhouder van Holland en Zeeland. Zijn taak was in deze tijd echter onvergelijkelijk veel zwaarder dan in de periode 1559-1567, toen hij deze positie in opdracht van Filips ii had vervuld. Hij was nu de leider van de regering die allerlei beslissingen moest nemen waarvoor in het verleden de verantwoordelijkheid bij de koning of diens gevolmachtigden in Brussel berustte. Voor het eerst werd veel van zijn aandacht in beslag genomen door allerlei belangrijke politieke kwesties, zoals de financiering van de oorlogsvoering, het verkrijgen van buitenlandse steun en de inrichting van een nieuw regeringsstelsel. Niet minder tijdrovend was zijn functie als opperbevelhebber van alle strijdkrachten. Als zodanig moest hij een legermacht in het leven roepen die in strijdvaardigheid enigszins tegen die van de vijand was opgewassen, deze troepen van het strikt noodzakelijke krijgsmateriaal voorzien en bepalen hoe deze zo doeltreffend mogelijk tegen zijn zo veel machtigere tegenstander dienden te worden ingezet. ‘Dag en nacht,’ zo verzuchtte hij soms, ‘zwoeg ik voor de gemene zaak’.Ga naar eind4 Oranje beschikte over slechts een klein aantal medewerkers die in staat waren zijn veelomvattende taak aanzienlijk te verlichten. Een van deze weinigen was Marnix van St. Aldegonde, die in deze bij uitstek kritieke periode van de strijd tegen Spanje de prins vele belangrijke diensten bewees. Hij was bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger op de eerste ‘vrije’ vergadering van de Staten van Holland te Dordrecht in juli 1572 en droeg zorg dat het aldaar bijeengebrachte geld naar | |
[pagina 39]
| |
Oranjes legerkamp bij Roermond vervoerd werd. Ook in de volgende vier jaren werd hij door de prins met een aantal gewichtige opdrachten belast. Zo begaf hij zich in begin 1575 naar Heidelberg om daar voor de prins de hand van Charlotte de Bourbon te vragen en trad hij in 1576 op als leider van het gezantschap dat naar koningin Elizabeth werd gezonden om haar te verzoeken zich over het lot van de Nederlandse opstandelingen te ontfermen. Marnix was een trouw en onzelfzuchtig dienaar van Oranje, maar politieke standvastigheid was niet zijn sterke zijde. Dit bleek duidelijk gedurende zijn Spaanse krijgsgevangenschap van november 1573 tot oktober 1574, toen hij Oranje aanried op de zeer bezwaarlijke vredesvoorstellen van de vijand in te gaan. Een medestander van grotere politieke bekwaamheid was Paulus Buys, die wellicht op Oranjes voorspraak in het najaar van 1572 tot het belangrijke ambt van landsadvocaat van Holland werd benoemd. In tegenstelling tot Marnix was hij een persoon zonder vaste godsdienstige beginselen, die niet schroomde van zijn politieke invloed gebruik te maken om zijn eigen beurs te spekken. Om deze redenen was hij bij de fervente protestanten gehaat. Een van deze geloofsijveraars, Johan Fruytiers, had vooral Buys op het oog toen hij in 1574 vele prominente Hollands burgers ervan betichtte de huik naar de wind te hangen en aankondigde dat als de Spanjaard buiten gevecht was gesteld, zij aan de beurt zouden komen.Ga naar eind5 Maar Oranje waardeerde de diensten die de landsadvocaat hem bewees en hield hem altijd de hand boven het hoofd. Dat hij groot vertrouwen in hem stelde, blijkt wel uit het feit dat hij hem tot voorzitter van de nieuw opgerichte Raad nevens Zijne Excellentie benoemde in tijden dat hijzelf verhinderd was als zodanig te fungeren.Ga naar eind6
Als landsadvocaat stond Buys niet in dienst van de prins maar in die van de Staten. Zoals later bekleders van dit ambt wist hij echter grote invloed op de besluiten van de Staten uit te oefenen en werd zijn standpunt, in tegenstelling tot dat van de meeste leden van de Staten, niet in de eerste plaats door bezorgdheid voor stedelijke belangen bepaald. In zijn strijd tegen de particularistische neigingen van lokale bewindslieden vond Oranje daarom in Buys een trouw bondgenoot. Het was bijvoorbeeld gedeeltelijk aan Buys te danken dat de Staten hun verzet opgaven tegen verschillende van Oranjes impopulaire voorstellen, zoals het onder water zetten van het platteland van Zuid-Holland en het heffen van gedwongen leningen. Uit erkentelijkheid voor de door Buys bewezen diensten bekleedde Oranje hem met het lucratieve ambt van grootzegelbewaarder van Holland en Zeeland.Ga naar eind7 Oranje had echter heel weinig andere medewerkers die voor de hun opgedragen taken berekend waren. Bijna alle edellieden die als legeraanvoerders of als militaire gouverneurs in Hollandse en Zeeuwse steden dienden, waren ruwe klanten die | |
[pagina 40]
| |
niet de kunst verstonden hun troepen in toom te houden en voortdurend in onmin met de burgerbevolking leefden. Sommige van hen waren ook om hun schraapzucht berucht, zoals Jr. Arend van Dorp, de gouverneur van Zierikzee van 1573 tot 1576. Deze had Oranje aan zich verplicht door hem in het voorjaar van 1572 12.000 gulden te lenen voor de financiering van zijn veldtocht en werd als beloning hiervoor met enkele winstgevende ambten en verbeurdverklaarde goederen begiftigd. Hij was een van de meest gesmade van Oranjes raadsheren. In juli 1573 werd er zoveel kwaad over hem gesproken dat de prins gelaste allen gevangen te zetten die zich beledigend over Van Dorp hadden uitgelaten. Maar ook hierna kwam hij in opspraak bij het volk wegens zijn zelfzuchtig en kleinmoedig gedrag.Ga naar eind8
De vijand was zich van Oranjes essentiële bijdragen aan de verdediging van Holland en Zeeland ten volle bewust. Toen Alva in het begin van 1573 begon in te zien dat de opstand in de twee zeegewesten niet zo gemakkelijk bedwongen kon worden als hij zich aanvankelijk had voorgesteld, ried hij de koning aan de strijd te beslechten door de prins uit de weg te laten ruimen. Filips had geen enkel bezwaar tegen dit voorstel van zijn landvoogd. De koning, zo kreeg Alva te horen, zou buitengewoon verheugd zijn indien zijn Nederlandse onderdanen van de aanstichter van hun rampen zouden worden verlost.Ga naar eind9 Zelfs Granvelle, die in het algemeen Alva's meedogenloze handelswijze laakte, was van oordeel dat tegenover verstokte rebellen zoals Oranje op z'n ‘Turks’ opgetreden behoorde te worden.Ga naar eind10 Gedurende de landvoogdij van Alva en diens opvolger Louis de Requesens verklaarden een aantal personen van diverse pluimage zich bereid een aanslag op Oranjes leven te plegen, maar geen van hen ging hiertoe over. Enkele van hen werden bijtijds gevat, zoals het individu dat op 12 juni 1575, de dag waarop Oranje met Charlotte de Bourbon in het huwelijk trad, in Den Briel werd gearresteerd. Anderen, waaronder enkele Schotse en Engelse militairen die in Spaanse krijgsgevangenschap waren geraakt, schijnen nooit van zins geweest te zijn hun toezeggingen gestand te doen. Dit was zeker niet het voornemen van de Schotse kapitein Sir Henry Balfour, aan wie Alva na de inname van Haarlem het leven had geschonken op voorwaarde dat hij proberen zou Oranje te vermoorden. Deze stelde de prins onmiddellijk in kennis van wat tussen hem en Alva was overeengekomen en op grond van de door Balfour en anderen verstrekte inlichtingen beschikte Oranje spoedig over een lange lijst van personen die het op zijn leven hadden gemunt. Behoedzaam van nature en beschermd door zijn lijfwacht wist hij nog vele jaren aan de door zijn vijanden gelegde lagen te ontkomen.Ga naar eind11 Ook in het opstandige kamp besefte men dat zonder Oranjes leiding de strijd niet lang zou kunnen worden volgehouden. In deze jaren dreigde de prins de Staten vele malen zijn ontslag te zullen nemen indien zij in hun oppositie tegen | |
[pagina 41]
| |
de door hem voorgeschreven maatregelen bleven volharden, maar in bijna al deze gevallen gaven zij hierop onmiddellijk hun tegenstand op. Bij een van deze gelegenheden stelde hij hun voor dat zij zichzelf met de leiding van de regering belastten; dit aanbod sloegen zij echter af, betogende dat zij het hoognodig achtten ‘een hoofd en hoge overheid’ te hebben.Ga naar eind12 En dat niemand anders dan de prins als hoofd van de regering kon dienen, werd hun overduidelijk in 1574. Toen het in dat jaar bekend werd dat de vijand hem uit de weg wilde laten ruimen en hij bovendien zo ernstig ziek werd dat aan zijn herstel werd gewanhoopt, begonnen zowel het Hof van Holland als de Statencolleges naar een mogelijke opvolger uit te zien. Niemand bleek echter te vinden te zijn die in staat was in Oranjes voetstappen te treden.Ga naar eind13 Al was het voor een aanzienlijk deel aan de prins te danken dat het Spaanse leger er niet in slaagde de opstand in Holland en Zeeland te onderdrukken, toch zou hij dit niet hebben kunnen voorkomen indien verschillende omstandigheden de verdediging van deze gewesten niet buitengewoon begunstigd hadden. Het Spaanse offensief werd in de eerste plaats belemmerd door de geografische gesteldheid van het opstandige gebied. In het zo bij uitstek waterrijke rebellenbolwerk viel het de Spanjaarden moeilijk alle toevoerwegen tot de door hen belegerde steden af te snijden. Verder kon in het drassige, soms geïnundeerde platteland niet altijd zwaar belegeringsgeschut worden opgesteld en werd de voorziening van de Spaanse strijdkrachten bemoeilijkt door hun lange en kwetsbare verbindingslijnen met de zuidelijke Nederlanden.
De ligging van Holland en Zeeland aan de mond van de belangrijkste rivieren had nog een ander voordeel voor de zaak van de Opstand; hierdoor konden de rebellen de doorvaart naar de Spaans gebleven handelssteden Antwerpen en Amsterdam versperren en hun eigen zo profijtelijke handel op andere Europese landen ongestoord blijven voeren. Het kwam Oranje ook ten goede dat ten gevolge van Alva's hardhandig optreden en de steeds grotere moedwil van diens soldaten de vijand in deze tijd meer dan ooit gehaat was. Al was de opofferingsgezindheid die de Hollanders en Zeeuwen aan den dag legden, minder groot dan veelal is aangenomen, toch was een aanzienlijk deel van de bevolking bereid om zich tot het uiterste tegen de Spanjaarden te verdedigen. Na de uitmoording van Zutphen tot Naarden viel Oranjes fel anti-Spaanse propaganda in goede aarde. Met de barbaarse bestraffing van deze twee steden, die bijna geen enkele weerstand aan het Spaanse leger hadden geboden, had Alva hopen te bereiken dat voortaan de burgers in andere opstandige steden onmiddellijk de poorten voor zijn strijdkrachten zouden openen. Zijn terroristische tactiek had echter een averechts effect. Want nu werd vrij algemeen aangenomen dat men alleen door hardnekkig verzet te bieden een | |
[pagina 42]
| |
kans had het er levend af te brengen. Wat de vijand nog duurder zou komen te staan, was dat hij zijn troepen niet op tijd betaalde. Hierdoor sloegen zij herhaaldelijk aan het muiten, soms juist wanneer een volledige overwinning binnen hun bereik scheen te liggen. Deze misstand was gedeeltelijk te wijten aan het feit dat Spanje in deze jaren ook nog in een zware strijd met de Turken was gewikkeld. Alva drong er bij de koning herhaaldelijk op aan deze oorlog te beëindigen zodat meer geldmiddelen en schepen voor de onderdrukking van de opstand in de Nederlanden beschikbaar konden worden gesteld. Deze verzoeken legde Filips echter naast zich neer. Al deze gunstige omstandigheden zouden de rebellen evenwel weinig gebaat hebben indien zij in de persoon van de prins van Oranje niet zo'n begaafde leider hadden gevonden. | |
De godsdienstige omwentelingDe godsdienstige ontwikkeling loopt uit de handIn godsdienstig opzicht vond na het begin van de opstand in Holland en Zeeland een ware omwenteling plaats: de van oudsher enig toegelaten kerk werd van al haar voorrechten en bezittingen beroofd en de voorheen meedogenloos vervolgde leden van de gereformeerde of hervormde kerk verkregen het monopolie van godsdienstoefening. Deze anti-katholieke revolutie ging veel verder dan Oranje voorzien of gewenst had. Vóór het begin van zijn veldtocht van 1572 had hij de katholieken vrijheid van godsdienst toegezegd en zich eerder als beschermer van 's lands privileges dan als pleitbezorger van het protestantisme voorgedaan. Want hij besefte dat de meeste inwoners van de Lage Landen nog het oude geloof waren toegedaan en minder verontwaardigd waren over Alva's scherpe kettervervolging dan over diens veelvuldige schending van de oude voorrechten. Oranjes opvattingen ten aanzien van het te voeren godsdienstige beleid waren geheel in overeenstemming met een opmerkelijk advies dat hem gegeven werd kort voordat hij uit Dillenburg vertrok door een zekere Charles de Meyere. Deze wees hem erop dat hij de bijstand zou behoeven van alle leden van de bevolking, niet alleen van de kleine schare die gereformeerde leerstellingen huldigde, en hij daarom ook de katholieken, lutheranen en doopsgezinden volledige vrijheid van godsdienst diende toe te zeggen.Ga naar eind14 Dat Oranje het katholieke deel van de bevolking geen reden wilde geven om zich tegen hem te keren, blijkt heel duidelijk uit zijn instructies aan Lumey en Sonoy die door hem in het voorjaar van 1572 als zijn plaatsvervangers in respectievelijk Zuid- en Noord-Holland werden benoemd. Hierin werd hun verboden | |
[pagina 43]
| |
de katholieken te molesteren of hun eredienst te verstoren.Ga naar eind15 In overeenstemming met deze opdracht was in een aantal overeenkomsten die tussen deze geuzenleiders en Hollandse stadsbesturen gesloten werden, bepaald dat de geestelijken hun voorrechten zouden behouden en kerken en kloosters in hun bezit zouden blijven.Ga naar eind16 Deze bepaling bleef echter een dode letter. De ongedisciplineerde geuzenbenden ontzagen zich niet kerkelijke gebouwen te plunderen en talrijke monniken en pastoors te vermoorden. Wat vooral ergernis wekte, was dat Lumey zelf het voorbeeld gaf. Toen zijn troepen in begin juli een zeventiental monniken in Gorkum gevangengenomen hadden, gelastte Oranje hem deze vrij te laten. Maar nadat Lumey van dit gebod had kennisgenomen, begon hij te razen, zeggende dat hij het gezag van de prins niet erkende, en gaf hij bevel de geestelijken op de meest gruwelijke wijze ter dood te brengen.Ga naar eind17 Even weinig stoorde hij zich aan de protesten van de Staten van Holland tegen de schending van de hun gedane belofte er zorg voor te zullen dragen dat de katholieke geestelijkheid niet werd gemolesteerd. De terreur van Lumey en zijn trawanten bleek niet meer te stuiten. Toen Oranje eind oktober in Holland aankwam, kon het katholicisme nergens meer in het openbaar worden beleden en hadden talrijke geestelijken een goed heenkomen gezocht. De vele stedelijke gezaghebbers die het oude geloof nog waren toegedaan, hoopten nu dat de prins zijn toezeggingen aan de katholieken gestand zou doen. In principe had hij dit gaarne gewild. Hij deelde waarschijnlijk de mening van Adriaan van der Myle, een van zijn trouwste aanhangers, die in februari 1573 aan de paltsgraaf Frederik iii verklaarde het ten zeerste te betreuren dat men zijn woord aan de katholieken niet was nagekomen, want hierdoor waren vele vooraanstaande burgers van de zaak van de Opstand vervreemd geraakt.Ga naar eind18
Oranje besefte echter ook hoe moeilijk het hem zou vallen gewelddaden tegen de katholieken te voorkomen. Dit had hij reeds ondervonden bij zijn inname van Roermond in juli 1572, toen hij niet had kunnen verhinderen dat zijn troepen monniken en priesters van hun leven beroofden.Ga naar eind19 Een overeenkomstige ervaring deed hij op in begin november tijdens een bezoek aan Haarlem, toen geuzenbenden stedelijke kloosters begonnen te plunderen en hij een der burgemeesters gelastte hieraan een einde te maken; aan deze opdracht werd toen geen gevolg gegeven, wellicht omdat hiervoor de schutterij moest worden ingezet en deze bevolkingsgroep in Haarlem, zoals in de meeste Hollandse steden, de katholieke geestelijkheid ongunstig gezind was.Ga naar eind20 Kort hierop vestigde Oranje zich te Delft. Hier verzochten de burgemeesters hem de katholieke eredienst weer toe te laten en op 9 december liet hij bekendmaken dat in de Oude Kerk en de St.-Joriskapel het oude geloof weer beleden | |
[pagina 44]
| |
mocht worden. De kans dat in Delft Oranjes verdraagzame politiek zou slagen, scheen beter te zijn dan elders in Holland, daar dit de enige stad was die van Oranje het voorrecht had weten te verkrijgen van inlegering van de zo plunderzieke soldaten verschoond te zullen blijven. Maar ook vele leden van de Delftse kleine burgerij hadden het op de katholieke kerk voorzien. Toen in februari en maart 1573 anti-katholieke relletjes uitbraken, wist de prins door een hernieuwde afkondiging van zijn vorig besluit het volk nog in toom te houden. Eind april echter, toen een nederlaag van Oranjes troepen voor het belegerde Haarlem door velen werd opgevat als Gods straf voor het toelaten van de katholieke afgodendienst, was dit niet langer het geval. Een ware beeldenstorm vond plaats, waarbij Oranje werkeloos bleef toezien. Weliswaar gelastte hij de volgende dag alle buitgemaakte goederen in te leveren, maar de katholieke kerken bleven afgesloten en honderden Hollandse geestelijken die in Delft hun toevlucht hadden gezocht, werden gedwongen de stad te verlaten.Ga naar eind21 Hierna bleef in alle Hollandse en Zeeuwse steden die de partij van de prins hadden gekozen, de openbare uitoefening van het katholieke geloof verboden. De reden hiervoor is niet, zoals veelal is aangenomen, dat de stedelijke regenten in deze tijd overtuigde calvinisten waren geworden. Integendeel, nog tal van jaren droegen vele van hen het oude geloof een warm hart toe en waren slechts enkelen van hen lid van de gereformeerde kerk. Maar bijna zonder uitzondering hechtten zij meer waarde aan het handhaven van de stadsvrede dan aan het herstel van de katholieke eredienst. | |
Oranjes begunstiging van de ‘ware religie’Al zou Oranje gaarne gezien hebben dat de katholieken vrijheid van godsdienstoefening werd toegestaan, toch kan de betreurenswaardige toestand waarin hun kerk kwam te verkeren gedeeltelijk aan hem worden geweten. In de eerste plaats was het vooral op zijn aandrang dat de vele bezittingen van de oude kerk in beslag genomen en voor andere doeleinden gebruikt werden. Reeds in 1570 had hij aangekondigd dat allen die hem financiële bijstand zouden verlenen in zijn pogingen Alva's schrikbewind omver te werpen, ruimschoots schadeloos zouden worden gesteld uit de opbrengsten van de verkoop van geestelijke goederen in de steden die in zijn handen zouden vallen. Het was ook op zijn voorstel dat de Staten van Holland in juli 1572 besloten de voor de betaling van zijn troepen zo dringend benodigde gelden voor een groot deel door verkoop van katholieke kleinodiën op te brengen.Ga naar eind22 Spoedig na Oranjes aankomst in Holland in oktober 1572 werd ook al op het onroerend bezit van de katholieke kerk beslag gelegd.
Enkele kerkgebouwen werden voor de gereformeerde eredienst in gereedheid | |
[pagina 45]
| |
gebracht, maar aan vele werd een wereldlijke bestemming gegeven. Het voormalige St.-Agathaklooster te Delft diende bijvoorbeeld Oranje tot residentie tijdens zijn verblijf in deze stad en werd hem aan het einde van zijn leven, ter gedeeltelijke vergoeding van zijn in 's lands belang gemaakte onkosten, in eigendom toegewezen. Andere katholieke gebouwen werden gebruikt voor e huisvesting van stedelijke regeringscolleges of voor de verpleging van gewonde soldaten. Eind 1575, toen de geldnood bijzonder nijpend was, werd op voorstel van Oranje een aanzienlijk deel van de geestelijke goederen aan de meest biedenden verkocht of aan de steden geschonken ter compensatie van de grote financiële offers die deze zich voor de gemene zaak hadden getroost.Ga naar eind23 Door deze geleidelijke vervreemding van katholieke bezittingen werd een steeds groter aantal invloedrijke personen die weinig of geen sympathie voor het calvinisme koesterden, geïnteresseerd in de bestendiging van het verbod van de katholieke godsdienst. Ook door zijn begunstiging van de nieuwe religie droeg Oranje veel bij tot de ondermijning van de positie van de oude kerk. Het hooghouden van Gods eer en de verspreiding van Zijn woord waren, zoals hij althans aan zijn protestantse volgelingen herhaaldelijk betuigde, een hoofdreden waarom hij de wapens had opgenomen. Aan zijn meer gelovige broer Jan verklaarde hij zelfs dat, voorzover hij kon nagaan, niemand anders zich meer ingespannen had om het welzijn van Gods kerk te behartigen en dientengevolge zoveel geleden en verloren had.Ga naar eind24 Al geeft dit een overdreven voorstelling van Oranjes godsdienstijver, het is waar dat hij vanaf 1572, in tegenstelling tot de meeste Hollandse en Zeeuwse regenten, die door fervente calvinisten niet geheel ten onrechte voor libertijnen werden uitgemaakt, op verschillende wijzen de opbouw van de gereformeerde kerk bevorderde. Het feit dat hij in augustus van dit jaar de calvinistische predikant Dathenus de opdracht gaf om op alle godsdienstige en politieke zaken in het opstandige gebied orde te stellen, wijst er al op aan welke zijde zijn sympathieën lagen, in het diepgaande conflict tussen de katholieken en de protestanten.Ga naar eind25 In de hierop volgende vier jaren werden door zijn toedoen in verscheidene steden de door geuzenbenden geschonden kerken voor de gereformeerde eredienst in gereedheid gebracht en aan de nieuwe predikanten een passende jaarwedde uitgekeerd. Verder gaf hij zich veel moeite om in het ernstig tekort aan protestantse voorgangers te voorzien. Zo overreedde hij een aantal vooraanstaande predikanten van Nederlandse vluchtelingenkerken in Engeland en Duitsland om aan een beroep vanuit het vaderland gehoor te geven.Ga naar eind26 Ook met de oprichting van de Leidse hogeschool in februari 1575 beoogde de prins het aantal van geschoolde protestantse kerkdienaren te vermeerderen.Ga naar eind27 Hiermee wilde hij tevens de indruk wekken alsof het ‘ware’ geloof zo vaste voet in het rebellenbolwerk had gekregen dat een in de aanstaande vredesonderhandelingen door de tegenpartij gestelde eis dat de uitoefening van de protestantse | |
[pagina 46]
| |
godsdienst in Holland en Zeeland weer moest worden verboden, als onuitvoerbaar kon worden afgewezen. Een zelfde beweegreden verklaart ook een schromelijke overdrijving waaraan Oranje zich in deze tijd bezondigde: zowel aan Jan van Nassau als aan de koninklijke vredesonderhandelaars te Breda deed hij in het voorjaar van 1575, toen in Holland en Zeeland nog slechts een kleine schare de nieuwe religie had omhelsd, het voorkomen alsof bijna alle inwoners van deze provincies het geloof van hun voorvaderen hadden afgezworen.Ga naar eind28 | |
Oranje wordt lidmaat van de gereformeerde kerkGedurende de jaren van zijn ballingschap in Duitsland had Oranje zich als een lutheraan gedragen, hoewel de door de meeste lutherse kerkleraren gehuldigde opvatting dat het ongeoorloofd is in opstand tegen de wettige overheid te komen, hem tegenstond. Een tirannieke of goddeloze regering was volgens deze predikanten een straffe Gods voor de zonden van de bevolking en diende daarom met berusting gedragen te worden. Dit was bijvoorbeeld de mening van de superintendant van de lutherse kerk in het graafschap Nassau, Bernhard Bernhardi, die Oranjes veldtocht van 1572 openlijk bekritiseerde als ‘een wederrechtelijke, calvinistische zaak’.Ga naar eind29 Men kan zich afvragen waarom de prins niet reeds in deze tijd in navolging van zijn broer Lodewijk een lidmaat werd van de calvinistische kerk, die weerstand tegen een tirannieke regering onder zekere omstandigheden geheel gerechtvaardigd oordeelde. De voornaamste reden waarom hij weigerde dit te doen, wordt vermeld door Marnix, die eind 1570 in dienst van de prins trad en zich daarop veel moeite gaf hem tot zijn geloof te bekeren. Het was volgens Marnix vooral ‘onze eigenzinnigheid’, waartegen Oranje grote bezwaren maakte: net zoals de meeste hoge edellieden en stedelijke regenten was hij van mening dat de calvinisten ernaar streefden ‘een nieuwe monnikerij’ in te voeren, die even onverdraagzaam zou zijn als die van de katholieke kerk. ‘Dit was het prinselijke schild,’ zo verklaarde Marnix in latere jaren, ‘waarop lange tijd alle door mij op hem afgeschoten pijlen afketsen.’Ga naar eind30 Ook na zijn aankomst in Holland ging de prins er nog niet direct toe over zich bij de calvinisten of gereformeerden aan te sluiten. Gedurende het hierop volgende jaar bleef hij wat tijdgenoten ‘een liefhebber van de ware religie’ noemden, dat wil zeggen iemand die wel vrij geregeld ter kerke ging, maar niet bereid was een geloofsbelijdenis af te leggen en daarom ook niet tot het avondmaal werd toegelaten. Het was pas in het najaar van 1573 dat de prins ertoe besloot een lid van de gereformeerde kerk te worden. Volgens Jan van Nassau was het naast God vooral aan Lodewijk van Nassau te danken dat Oranje zich tot de ‘christelijke gereformeerde religie’ bekeerde.Ga naar eind31 Van een echte godsdienstige bekering was | |
[pagina 47]
| |
echter geen sprake. De prins is nooit een fervent calvinist geworden. Hoewel hij de verbreiding van ‘de ware religie’ in de hand werkte, liet hij zich tot het einde van zijn leven soms zeer kritisch uit over vele calvinistische opvattingen. Hij laakte vooral hun onverdraagzame houding tegenover andersdenkenden, niet alleen tegenover katholieken, maar ook tegenover protestanten die de calvinistische leerstellingen niet onderschreven. Hij kwam bijvoorbeeld op voor de Middelburgse doopsgezinden, die hun winkels zouden moeten sluiten en uit de stad moeten vertrekken omdat zij een verklaring van trouw aan het stadsbestuur niet met een door hun geloof verboden eed, maar alleen met een ja-woord wilden bevestigen. Tot grote teleurstelling van Marnix liet de prins in dit geval de Middelburgse bewindhebbers weten dat hun beleid geheel in strijd was met het beginsel van vrijheid van geweten waarvoor de wapens tegen de koning van Spanje waren opgenomen; het ja-woord van een doopsgezinde, zo vermaande hij de leden van de magistraat, betekende niet minder dan een eed van een lid van een ander kerkgenootschap.Ga naar eind32 Hij was ook sterk gekant tegen de strenge tucht waaraan leden van de gereformeerde kerk waren onderworpen, en deelde niet de afschuw die de meeste calvinisten hadden van zulke wereldse vermaken als dans en toneelspel. Verder wenste hij, in tegenstelling tot bijna alle gereformeerde predikanten, hun kerk onder toezicht van de wereldlijke overheid te plaatsen, zodat een nieuwe drukkende inquisitie kon worden voorkomen.
Weliswaar ging hij in dit opzicht niet zo ver als de libertijns gezinde Staten van Holland, die, toen zij in 1575 Oranje de Hoge Overheid opdroegen, hem ertoe wilden verplichten geen vergaderingen van kerkeraden toe te laten tenzij hiervoor toestemming van de burgerlijke autoriteiten verkregen was. Maar al stond Oranje er bij deze gelegenheid op dat deze bepaling uit zijn instructie werd geschrapt, hij gaf toe dat de vrees van de Staten voor een nieuwe kerkelijke tirannie niet van alle grond ontbloot was.Ga naar eind33 De verschillende pogingen die zijn eind 1573 benoemde hofprediker Jean Taffin in het werk stelde om de prins tot de kerkelijke opvattingen over deze vraagstuk-ren te bekeren, bleven vruchteloos en het feit dat Taffin in 1583, toen Oranje zich weer in het Noorden vestigde, in Antwerpen achterbleef, schijnt aan te duiden dat hun verhouding op den duur niet de beste was. Oranjes persoonlijke geloofsovertuigingen waren eerder oecumenisch dan calvinistisch. Zoals Robert Fruin het eens uitdrukte: ‘de afstand die de prins heeft doorlopen toen hij zich van rooms tot protestant, van luthers tot calvinist bekeerde, was niet groot.’Ga naar eind34 De enige predikant over wie hij zich ooit zeer lovend uitliet, was Hubert Duifhuis, die een ondogmatisch christendom beleed dat nog dicht bij het katholicisme stond. Deze was lange tijd zeer ingenomen geweest met de esoterische denkbeelden van Hendrik Niclaes, de stichter van de door Marnix | |
[pagina 48]
| |
en andere orthodoxe protestanten zo verfoeide sekte het Huis der Liefde. Nadat de prins een van Duifhuis' kerkdiensten had bijgewoond, verklaarde hij nooit zo gesticht geweest te zijn en toonde hij zich zeer verbaasd van calvinistische predikanten te vernemen dat diens opvattingen verre van leerstellig waren.Ga naar eind35 Wel bleef Oranje in de tijd dat Holland en Zeeland door een zoveel machtigere vijand dreigden te worden overweldigd, het sterke godsvertrouwen betonen dat hij zich in de voor hem zo bij uitstek rampspoedige jaren van zijn ballingschap in Duitsland had eigen gemaakt. Al wist hij dat Gods wegen onnaspeurlijk zijn, toch vertrouwde hij erop dat de volgens hem godgevallige en gerechte strijd tegen de Spaanse tirannie op de lange duur op de zegen des Heren zou kunnen rekenen. Van dit geloof getuigen tal van Oranjes brieven aan zijn volgelingen. Het komt vooral goed tot uiting in zijn bekend schrijven aan Sonoy en andere bevelhebbers in her Noorderkwartier die na de val van Haarlem alle moed hadden verloren. Deze hadden de prins gevraagd of hij niet een verbond met een buitenlandse vorst had gesloten waardoor aan de onafgebroken reeks van tegenslagen een einde zou kunnen komen. Hierop liet Oranje hun weten dat, voordat hij had besloten de christenen en andere onderdrukten in den lande te hulp te komen, hij zo'n vast verbond had gesloten ‘met de alleropperste Potentaet der potentaten’ dat hij er niet aan twijfelde dat ‘wij... door Zijn geweldige en machtige hand ten langen leste zullen worden ontzet’.Ga naar eind36 Of zulk een oudtestamentisch vertrouwen in de Heer der heirscharen in overeenstemming is met de leer van het evangelie moge hier in het midden gelaten worden. Het is stellig niet een specifiek calvinistisch geloof. Vele van Oranjes katholieke tegenstanders waren er niet minder vast van overtuigd dat zij Gods zaak dienden en Hij hun de overwinning zou bezorgen. Bovendien valt op te merken dat tal van calvinisten Oranje verweten nog te veel vertrouwen in mensenwerk te stellen. Sommige van hen, zoals Marnix, betwijfelden zelfs of God ooit zijn zegen schenkt aan hen die tot wapengeweld hun toevlucht nemen, terwijl andere, zoals Jan van Nassau, geloofden dat de tegenslagen die zijn broer in latere jaren te verduren had, een goddelijke straf betekenden voor het feit dat deze de katholieke hertog van Anjou tot heer der Nederlanden had laten benoemen.Ga naar eind37 Zeker is het dat Oranje steeds van oordeel was dat op Gods hulp niet te rekenen valt indien men niet alle middelen gebruikt die Hij beschikbaar stelt, en dat hij in de keuze van zijn middelen zich vaak weinig scrupuleus betoonde en ter rechtvaardiging hiervan naar het oude gezegde verwees ‘nood breekt wet’.Ga naar eind38 | |
Het godsdienstige vraagstuk raakt op de achtergrondOranjes persoonlijke voorkeur voor een vorm van godsdienst waarin zowel vele katholieken als vele protestanten zich thuis zouden voelen, strookte met zijn | |
[pagina 49]
| |
politieke instelling. Hij zag in dat confessionele kwesties ernstige verdeeldheid onder de tegenstanders van de Spaanse overheersing zaaiden, en streefde er daarom naar het godsdienstige vraagstuk op de achtergrond te schuiven. En met deze politiek boekte hij in Holland en Zeeland in de jaren 1572-1576 opmerkelijk succes. Nadat in begin 1573 de katholieke godsdienst overal verboden was, bleven ernstige conflicten over godsdienstige geschilpunten achterwege. Dit was niet alleen aan Oranjes principiële verdraagzaamheid te danken, maar ook aan het feit dat het katholicisme zich in het rebellenbolwerk weinig strijdvaardig betoonde. De meeste vooraanstaande katholieken waren naar de koningsgetrouwe gebieden uitgeweken en de vele katholieken die achterbleven, gedroegen zich gedurende deze benarde jaren eerder anti-Spaans dan anti-protestant. Zij schikten zich in de vernedering van hun geloof en van een krachtige katholieke oppositie tegen Oranjes bewind, zoals die zich naderhand in de zuidelijke gewesten manifesteerde, was in Holland en Zeeland nimmer sprake. Vele katholieken zullen ook wel ingezien hebben dat Oranje niet hun grootste vijand was. Dit liet hij weer blijken toen hem in 1575 door de Staten van Holland de Hoge Overheid werd aangeboden. In hun opdracht wilden de Staten, die in deze tijd meer anti-katholiek, zij het niet meer pro-protestant, dan Oranje waren geworden, hem ertoe verplichten geen vrije uitoefening van de katholieke godsdienst toe te laten. Maar de prins verklaarde dit onaanvaardbaar en op zijn aandrang moesten de Staten genoegen nemen met een voor de katholieken minder aanstotelijke bepaling, namelijk geen toelating van enige godsdienst die in strijd was met het evangelie.Ga naar eind39 Ook de katholieken in de nog koningsgezinde gewesten wenste Oranje niet nodeloos van zich te vervreemden. In een in 1574 te Delft verschenen pamflet dat aan de Staten van de zuidelijke gewesten was gericht, werd hun verzekerd dat de katholieke godsdienst nooit in Holland en Zeeland verboden zou zijn indien vele papisten niet met de Spanjaarden hadden samengespannen; tevens werd hierin betoogd dat indien, zoals door bijna alle Nederlanders werd verlangd, de Spaanse soldaten uit het land verdwenen, er geen enkele reden meer zou bestaan waarom de verschillende provincies van de Lage Landen met elkaar omtrent godsdienstige problemen in onmin zouden leven.Ga naar eind40 De door Oranje gepropageerde voorstelling dat het godsdienstige vraagstuk gemakkelijk kon worden opgelost en dat hijzelf geen vijand van het katholicisme was, werd door een groot deel van de bevolking in het Zuiden geaccepteerd. Vrij algemeen werd hier de opvatting gehuldigd dat hij niet verantwoordelijk moest worden gehouden voor het jammerlijke lot dat hun geloofsgenoten in Holland en Zeeland te beurt was gevallen. Gedurende de vredesonderhandelingen te Breda in 1575 hielden enkele zuidelijke afgevaardigden het zelfs geenszins voor onmogelijk dat de prins weer tot het oude geloof zou terugkeren. | |
[pagina 50]
| |
En twee jaren later verklaarden katholieke Brusselse burgers, die Oranje tot gouverneur-generaal wilden laten benoemen, er niet voor bevreesd te zijn dat onder diens bewind hun godsdienst enig gevaar zou lopen; de vervolging waaraan de katholieken in Holland en Zeeland hadden blootgestaan, zo betoogden zij, was niet aan Oranje te wijten, maar aan Lumey en diens consorten, die Oranje spoedig na zijn aankomst in deze provincies van hun macht had beroofd.Ga naar eind41 | |
De nieuwe politieke ordeDe vergadering van de Staten van Holland in juli 1572De bijeenkomst van de Staten van Holland te Dordrecht in juli 1572 was een keerpunt in de geschiedenis van de Nederlandse staatsinrichting. Hier legden de afgevaardigden van twaalf Hollandse steden en één lid van de Hollandse ridderschap de grondslag voor een regeringsvorm waarin voor het eerst de welgestelde burgerij grote macht uitoefende. Deze vergadering was niet, zoals in het verleden gebruikelijk was geweest, door de landsheer of diens gemachtigden uitgeschreven. Weliswaar waren al tijdens de landvoogdij van Margaretha van Parma de Staten van Holland herhaaldelijk eigenmachtig bijeengekomen. Maar zulke vergaderingen waren in die tijd zowel door Oranje, de stadhouder van het gewest, als door de Brusselse regering als ongeoorloofd beschouwd. Wat echter de Dordtse bijeenkomst vooral een revolutionair karakter verleent, is dat, terwijl in vroegere eigenmachtig belegde vergaderingen uitsluitend zaken van ondergeschikt belang werden behandeld, de Staten ditmaal een aantal besluiten namen die de bestaande regeringsvorm ingrijpend veranderden.Ga naar eind42 De leden van deze Statenvergadering waren zich van de draagwijdte van hun beslissingen niet bewust. Voor het merendeel behoorden zij tot het stedelijk partriciaat dat in principe behoudend gezind was. Al verfoeiden zij Alva's tirannieke regime, ze dachten er niet aan met de koning te breken en koesterden evenmin de ambitie zelf een leidende rol in de regering te spelen. Maar zij maakten zich ernstig ongerust over de chaotische toestanden in hun gewest en besloten Oranje als regeringshoofd te erkennen omdat niemand anders voldoende prestige had om rust en orde te herstellen. Oranje was er evenmin op uit de bestaande regeringsvorm radicaal te veranderen. Hij was in wezen een pragmatist met traditionele politieke opvattingen. De bijeenkomst van de Staten van Holland in juli 1572 kwam hem zeer te pas omdat deze zijn optreden een zekere legitimiteit kon verlenen en hem van de voor zijn inval in de zuidelijke Nederlanden zo dringend benodigde geldmiddelen kon voorzien. Al werd de vergadering formeel belegd door de secretaris van Dordrecht, | |
[pagina 51]
| |
het valt aan te nemen dat dit op aandrang van de prins geschiedde. Hierop duidt dat de Staten bijna uitsluitend die punten behandelden die door Marnix in opdracht van Oranje aan de orde waren gesteld. Zeker is het dat de eerste ‘vrije’ vergadering van de Staten van Zeeland, die pas in maart 1574 plaatsvond, op de uitdrukkelijke wens van Oranje bijeenkwam.Ga naar eind43 Op de Dordtse vergadering werd in feite een verbond gesloten tussen Oranje en de Staten van Holland, die voorlopig gezamenlijk een groot deel van de macht zouden uitoefenen die voorheen bij de koning of de Brusselse regeringsautoriteiten had berust. De Staten erkenden de prins als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, ondanks het feit dat hij in 1567 deze functie had neergelegd en in het volgende jaar door de Raad van Beroerten op doodstraf tot eeuwige verbanning uit de Nederlanden was veroordeeld. Zij hechtten verder hun goedkeuring aan Oranjes voorstel zowel de aanhangers van de nieuwe, ‘gereformeerde’ religie als de katholieken vrijheid van godsdienst toe te staan. Nog verder gingen zij hun traditionele bevoegdheden te buiten door te verklaren dat Oranje als ‘een voornaamste lid van de Staten-Generaal’ de taak had om bij afwezigheid van de koning als beschermheer van alle Nederlandse gewesten op te treden, terwijl zij zich ontegenzeglijk aan majesteitsschennis schuldig maakten door er zich toe te te verbinden met niemand, zelfs niet met de koning, in enig vergelijk te treden zonder de instemming van de prins. Van zijn kant keerde Oranje de Staten rechten toe die zij vroeger nooit hadden bezeten. Door hem werd nu als vanzelfsprekend aangenomen dat de Staten eigenmachtig mochten bijeenkomen en tot medezeggenschap gerechtigd waren in zulke belangrijke beslissingen als een eventueel akkoord met de koning en het bepalen van een nieuw godsdienstpolitiek.Ga naar eind44 Het viel nog te bezien of de op Oranjes voorstel aangenomen veranderingen in de godsdienstige en politiek orde levensvatbaar zouden zijn. Hiernaar zag het zeker niet uit in de zomer en de herfst van 1572, toen chaotische toestanden in Holland heersten en de dienst niet voor Oranje of de Staten maar door Lumey, Sonoy en hun geuzenbenden werd uitgemaakt. In deze tijd verloren vele burgers die in het voorjaar de zaak van de prins een goed hart hadden toegedragen, al hun geestdrift voor de opstandige beweging. Net zoals in vele andere revoluties dreigde er een burgeroorlog tussen de meer gematigde en meer radicale groepen van de bevolking uit te breken. Het was voor een groot deel aan het wijs beleid van Oranje te danken dat in Holland en Zeeland dit gevaar werd bezworen. | |
Het ontslag van LumeyReeds voor zijn aankomst in Holland had Oranje getracht aan het schrikbewind van Lumey een einde te maken. Aanvankelijk had hij niet de held van Den Briel, maar Charles de Boisot, een van zijn bekwaamste volgelingen onder de Neder- | |
[pagina 52]
| |
landse adel, tot zijn plaatsvervanger in Holland willen benoemen. Maar deze laatste liet de prins op 27 mei weten dat hij zich niet in staat voelde de ongezeglijke Luikse graaf van zijn macht te beroven.Ga naar eind45 Pas op 20 juni, ruim tweeëneenhalve maand na de inname van Den Briel, ging Oranje er node toe over Lumey tot waarnemend stadhouder in Zuid-Holland aan te stellen. In diens instructie werd zijn gezag sterk aan banden gelegd. Onder andere werd hierin bepaald dat hij zijn beleid in nauw overleg met de Staten van Holland diende te voeren.Ga naar eind46 Maar de pogingen van de prins om Lumey ertoe te bewegen de Staten een beslissende stem in de regering te geven, bleven vruchteloos. Hun verhouding werd integendeel steeds meer gespannen. Lumey verklaarde dat de meeste leden van de Staten papisten, libertijnen en aanhangers van Alva waren, die weigerden voldoende gelden voor de strijd tegen de vijand te laten opbrengen.Ga naar eind47 De Staten van hun kant namen steeds meer aanstoot aan het baldadige gedrag van de geuzenbenden. Tot hun ergernis gaf Lumey geen gevolg aan Oranjes opdracht een nieuw Hof van Holland op te richten en bleef Oranjes plakkaar van 27 augustus, waarin de soldaten die zich aan plundering en doodslag schuldig maakten, met zware straffen bedreigd werden, een dode letter. Hierop besloten de Staten van Holland in begin oktober 1572 een onderzoek te laten instellen naar alle wandaden die door Lumey en zijn volgelingen waren bedreven. Zij gelastten Dirck Volkertsz. Coornhert, de befaamde voorvechter van godsdienstige verdraagzaamheid, die in de jaren van zijn ballingschap in Duitsland in nauw contact met Oranje had gestaan en wellicht op diens voorspraak tot secretaris van de Staten was benoemd, dit onderzoek in Kennemerland uit te voeren. Toen Lumey vernam dat Coornhert tot de conclusie was gekomen dat Holland meer van de geuzenbenden dan van het Spaanse leger had geleden, was hij buiten zichzelf van woede en beval hij Coornhert uit de weg te ruimen. Hierop besloot deze wijselijk wederom naar Duitsland uit te wijken.Ga naar eind48 Kort hierop kwam de prins in Holland aan. Hij was ongetwijfeld voornemens Lumey zo spoedig mogelijk aan de kant te zetten. Hij besefte echter zeer omzichtig te werk te moeten gaan, daar de geuzenleider over een aanzienlijke aanhang beschikte. In de eerste plaats kon deze rekenen op de steun van vele legerofficieren, die vreesden dat indien hun leider ter verantwoording werd geroepen, ook zij voor hun wandaden rekenschap zouden moeten afleggen. Verder werd zijn hardhandig optreden tegen de katholieke afgodendienst ten zeerste gewaardeerd door de meeste overtuigde protestanten, terwijl ook een deel van de kleine burgerij het met Lumey eens was dat alle leden van de Staten kleinhartige opportunisten waren. Wat de prins tot elke prijs wilde voorkomen, was dat Lumey met behulp van het hem gunstig gezinde deel van de bevolking het hoofd werd van een anti-orangistische beweging, want hierdoor zou de zo hoogst noodzakelijke | |
[pagina 53]
| |
eendracht in de strijd tegen de vijand ten enenmale verloren gaan. In het begin van december maakte deze het echter al te bont. In deze tijd had Oranje zijn intrek genomen in het Delftse Agathaklooster, waar de tweeënzeventigjarige Cornelius Musius, een hooggeacht humanist, het bewind had gevoerd. Musius was niet ten onrechte voor anti-katholieke relletjes beducht en wenste zich daarom in het nog koningsgetrouwe Amsterdam terug te trekken. Hiervoor verkreeg hij een vrijgeleide van Oranje, maar op weg naar deze stad werd hij door geuzenbenden aangehöuden en op last van Lumey op barbaarse wijze ter dood gebracht.Ga naar eind49 Oranje was begrijpelijkerwijs zeer verstoord over deze flagrante miskenning van zijn gezag en in begin januari 1573 ontbood hij Lumey samen met diens adjudant Barthold Entens naar Delft, zogenaamd om te overleggen hoe het door de vijand belegerde Haarlem het beste zou kunnen worden ontzet. Het moet wel Oranje geweest zijn die, tot grote verbazing van Lumey en Entens, ook enkele leden van de Staten voor deze bespreking had uitgenodigd en het zal ook wel niet buiten zijn voorkennis geweest zijn dat deze leden Entens ten laste legden de Staten voor vuile en ellendige verraders te hebben uitgemaakt. Hierop besloot de prins Entens huisarrest op te leggen en hem voor zijn belasterende opmerkingen gerechtelijk te laten vervolgen. Oranje wenste klaarblijkelijk Lumey nog te ontzien, maar wel diens gezag te ondermijnen door een van diens trouwe volgelingen in staat van beschuldiging te laten stellen. Maar toen Lumey de volgende dag Entens met geweld uit zijn verzekerde bewaring trachtte te verlossen om samen met hem uit de stad te vertrekken, wisten de burgermeesters van Delft dit te beletten en werd ook Lumey gearresteerd. Oranje deed het voorkomen alsof niet hij, maar de Staten en Delftse burgers voor dit gebeuren verantwoordelijk waren. Toch is het wel duidelijk aan wiens kant hij in dit conflict stond, want kort hierop onthief hij Lumey uit al zijn functies en gaf hij aan een van zijn vertrouwden te kennen dat het van het grootste gewicht was de Staten genoegdoening te verschaffen.Ga naar eind50 Wél wilde de prins van de held van Den Briel geen martelaar maken. Het liefst had hij gezien dat deze zo spoedig mogelijk naar elders uitweek. Hiervoor waren de Staten echter niet te vinden. Eerst werd Lumey het slot bij Gouda als verblijfplaats toegewezen, maar de regering van deze stad, die in het voorafgaande jaar zo veel van Lumeys schrikbewind had geleden, maakte de grootste bezwaren tegen diens aanwezigheid. Daarop werd deze onwelkome gast verlof gegeven zich in Leiden te vestigen, waar hij onder de hoede stond van de hem zeer toegenegen gouverneur, de Waalse kolonel de heer van Noyelles. Maar toen het eind mei 1573 Oranje ter ore kwam dat Lumey een coup d'état voorbereidde, werd hij naar het kasteel Honingen dicht bij Rotterdam overgebracht. Twee maanden later verlosten Rotterdamse schutters, die zeer op Lumeys hand waren, hem uit zijn hechtenis en voerden zij hem triomfantelijk naar hun stad, waar hij volledige vrijheid van beweging genoot. Oranje was zeer verontrust over dit voorval. Dit geschiedde | |
[pagina 54]
| |
juist in de tijd dat hij ten gevolge van de val van Haarlem veel van zijn prestige verloren had.
Het scheen niet uitgesloten dat de Rotterdamse bewindhebbers Lumey als militair gouverneur van hun stad zouden erkennen in plaats van Marnix, die door Oranje tot deze positie benoemd was.Ga naar eind51 Maar zover kwam het niet. Wel verleende het stadsbestuur Lumey een ruime toelage en werd hem alle gelegenheid gegeven een scheepsmacht uit te rusten, waarop hij zich in begin oktober 1573 inscheepte. Hij was klaarblijkelijk van zins zijn loopbaan als zeeschuimer te hervatten en ditmaal Oranjes schepen niet te ontzien. Na enkele dagen werd hij echter op last van de prins in Zeeuwse wateren gevat en daarop in het fort Rammekens op Walcheren gedetineerd.Ga naar eind52 In maart 1574 lieten de Staten van Holland op aandrang van de prins hun verzet tegen Lumeys vrijlating eindelijk varen. Zonder zijn schulden betaald te hebben vertrok hij naar Duitsland, vanwaar deze Luikse edelman een jaar later naar zijn geboorteland terugkeerde. Hier verzoende de wrede vervolger van vele katholieke geestelijken zich met de moederkerk en beschuldigde hij Oranje ervan hem door vergiftiging uit de weg te willen laten ruimen. Maar Oranje zal wel opgelucht geweest zijn dat hij de persoon die zijn positie als leider van de Opstand enige tijd ernstig bedreigd had, zonder grotere ongelukken was kwijtgeraakt.Ga naar eind53 | |
Dualistisch regeringsstelselTegelijkertijd dat Oranje Lumey van zijn functies onthief, begon hij een einde te maken aan de chaotische toestanden die in het leger, de financiële administratie en de rechtspraak heersten. De soldaten werden aan een striktere discipline onderworpen en enkele geuzenkapiteins moesten voor hun wandaden met de dood boeten. De provinciale colleges van de Rekenkamer en het Hof van Holland, waarvan bijna alle leden naar de vijand waren uitgeweken, werden heropgericht. Het nieuwe Hof verkreeg echter uitsluitend rechterlijke bevoegdheden. Zijn vroegere rol als bestuursorgaan van de provincie werd gedeeltelijk overgenomen door de nieuw opgerichte Raad nevens Zijne Excellentie, ook wel Raad van State genoemd, die zoals het gelijknamige college in Brussel advies over het door de regering te voeren beleid diende te geven.Ga naar eind54 Een belangrijk verschil was echter dat in Oranjes nieuwe raad geen hoge edellieden zitting hadden maar voornamelijk vooraanstaande burgers die hun politieke ervaring in de stedelijke vroedschappen hadden opgedaan en door de prins werden verkozen uit een voordracht die door de Staten werd ingediend. In de loop van de volgende jaren begon de Raad nevens Zijne Excellentie een rol in de regering te spelen die enige gelijkenis vertoonde met die van de Gecommitteerde Raden van de tijd van de Republiek. | |
[pagina 55]
| |
Ten onrechte wordt soms de opvatting gehuldigd dat al vanaf 1572 het soevereine gezag in Holland en Zeeland bij de Statenvergaderingen berustte.Ga naar eind55 In feite fungeerde Oranje, althans tot hij in 1577 naar het Zuiden vertrok, als staatshoofd van de twee opstandige gewesten. De Staten van deze provincies beschouwden hem zeker als zodanig. Zij verklaarden herhaaldelijk dat een eenhoofdige regeringsvorm vereist was, en spraken van Oranjes ‘gelukzalige regering’. De prins was in deze jaren nog gerechtigd allerlei beslissingen te nemen waartoe de stadhouders in de tijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden niet meer gemachtigd waren. Vooral het buitenlandse beleid lag voor een groot deel in zijn handen. De onderhandelingen met de vorsten van het Duitse rijk, Engeland en Frankrijk werden voornamelijk door zijn vertrouwelingen gevoerd, van wie de meeste, zoals Marnix, de broeders Boisot, de heer de Lumbres en Johan Junius, niet in Holland en Zeeland geboren edellieden waren. Verder namen zowel afgevaardigen van Oranje als die van de Staten van Holland en Zeeland deel aan de vredesbesprekingen die eerst te Breda en later in Gent werden gehouden, en werd in deze onderhandelingen het door de delegatie van het opstandige bewind ingenomen standpunt grotendeels door Oranjes vertegenwoordigers bepaald. Dit hield ook in dat de door de rebellen gesloten verdragen zoals de Pacificatie van Gent niet alleen door de Staten van Holland en Zeeland werden getekend maar ook, en in de eerste plaats, door de prins van Oranje of diens gevolmachtigden.Ga naar eind56 De macht die de prins in de jaren 1572-1577 als stadhouder van Holland en Zeeland uitoefende, was hem toegekend door de Staten, wier steun hij niet kon ontberen en wier invloed op het te voeren regeringsbeleid niet minder sterk toenam. Voor een groot aantal beslissingen waarin de Staten in het verleden niet werden gekend, was nu hun goedkeuring vereist. Verder konden ook vele besluiten die aan Oranje waren voorbehouden, moeilijk ten uitvoer worden gelegd indien de Staten deze bezwaarlijk achtten. Om zich van de steun van de Staten voor zijn dikwijls zeer impopulaire politiek te verzekeren, placht hij vijf of zes van de meest gezaghebbende gedeputeerden aan zijn welvoorziene dis uit te nodigen en hen door middel van toekenning van winstgevende baantjes of andere douceurs voor zijn standpunt in te nemen.
Door deze heren werd hij ook op de hoogte gebracht van alle bezwaren die tegen zijn voorstellen konden worden ingebracht zodat hij bij een bespreking hiervan in de Statenvergadering de tegenstanders van het door hem voorgestane beleid altijd goed van repliek kon dienen.Ga naar eind57 Zonodig bediende de prins zich ook wel van minder zachtzinnige middelen om zijn zin door te drijven. Zo werden bijvoorbeeld Statenleden die zich tegen het door hem voorgestelde beleid bleven verzetten soms dusdanig door hem onder handen genomen dat zij hem lange tijd niet meer onder ogen durfden te komen.Ga naar eind58 | |
[pagina 56]
| |
Het in het opstandige deel van Holland en Zeeland vigerende regeringsstelsel, waarin de macht door Oranje en de Staten werd gedeeld, draagt een uitgesproken dualistisch karakter. Zolang de prins nog in deze provincies verbleef, oefende deze echter het opperste gezag uit en vermaten de Staten zich nog niet, zoals dat wél gebeurde toen de prins in het Zuiden resideerde, belangrijke beslissingen te nemen zonder hiervoor zijn goedkeuring te hebben verkregen. Voorlopig vertoonde de grotere macht van de Staten zich vooral in het feit dat deze, veel meer dan in de tijd dat het politieke beleid door de koning en diens gevolmachtigden in Brussel werd bepaald, zowel bereid als in staat waren het nemen en uitvoeren van allerlei besluiten te verhinderen. De Staten wensten de verantwoordelijkheid voor de regering nog geheel aan de prins over te laten, maar maakten het hem dikwijls wel heel moeilijk die politiek te voeren die hij in 's lands belang noodzakelijk achtte.Ga naar eind59 Hun opvattingen betreffende de inlegering van troepen, het invoeren van nieuwe belastingen en de te voeren buitenlandse politiek weken bijvoorbeeld soms sterk van die van Oranje af. Al behandelde deze, in tegenstelling tot Lumey, de Staten met grote voorkomendheid, toch was hij zoals zo vele van zijn adellijke volgelingen van mening dat de meeste leden van de Staten zich maar bitter weinig aan de strijd tegen de vijand gelegen lieten liggen. Ernstige geschillen tussen de prins en de Staten bleven daarom niet achterwege. | |
Impopulaire belastingenNet zoals vroegere landsheren ondervond Oranje veel tegenstand van de Staten in zijn pogingen hogere belastingen in te voeren. Maar hij boekte in dit opzicht veel meer succes dan de Bourgondische of Habsburgse vorsten, zodat de fiscale druk in de opstandige gewesten veel zwaarder werd dan ooit tevoren.Ga naar eind60 Ook werden in deze jaren de belastingen in Holland en Zeeland veel hoger dan in de nog koningsgezinde provincies. Het is verbijsterend, zo berichtte Alva op 11 februari 1573 aan Filips ii, dat Uwe Majesteit zo veel moeite heeft financiële hulp van uw onderdanen te verkrijgen, terwijl de Hollanders en Zeeuwen wel lijf en goed willen offeren voor een rebel als Oranje.Ga naar eind61 Deze financiële offers werden echter niet, zoals Alva deed voorkomen, zonder veel tegenkanting gebracht. De prins moest dikwijls zware pressie op de Staten uitoefenen voordat zij bereid waren hun verzet tegen zijn fiscale voorstellen op te geven. Toen hij in juli 1574, tijdens het tweede beleg van Leiden, er bij de Staten van Holland op aandrong een extra 45.000 gulden te laten heffen voor de betaling van de garnizoenssoldaten, maakten de afgevaardigen van verscheidene steden hiertegen onoverkomelijke bezwaren. Hierop waarschuwde hij de bewindslieden van deze steden dat indien zij in hun oppositie bleven volharden, hun niets anders zou overblijven dan een van de volgende beslissingen te nemen: (1) zich aan de | |
[pagina 57]
| |
vijand overgeven; (2) uit het verbond met de andere Hollandse steden treden en zich geheel op eigen krachten tegen het Spaanse leger trachten te verweren; (3) samen met de bevolking uit hun stad wegtrekken en deze door de garnizoenssoldaten laten verdedigen.Ga naar eind62 Geconfronteerd met deze onaantrekkelijke alternatieven gaven de afgevaardigden van de weerspannige steden zich gewonnen. Maar vier maanden later, na het ontzet van Leiden, kwamen zij op hun beslissing terug en moest Oranje nog grover geschut gebruiken om zijn zin door te drijven. In plaats van de gevraagde 45.000 gulden wilden ze nog slechts 30.000 laten opbrengen, hetgeen volgens de prins onvermijdelijk tot een algemene muiterij onder het krijgsvolk zou leiden. Daar hij hiervoor geen verantwoordelijkheid wilde dragen, kondigde hij aan dat indien de Staten niet aan zijn wensen voldeden, hij al zijn functies zou neerleggen en tezamen met allen die hem wilden volgen, uit het land zou vertrekken. Of Oranjes dreigement ernstig gemeend was, valt te betwijfelen, maar het had het gewenste effect: in afwijking van hun gewoonte geen beslissing over het invoeren van nieuwe belastingen te nemen zonder eerst hun opdrachtgevers geraadpleegd te hebben, besloten de Staten terstond het door Oranje voorgestane hogere bedrag te laten heffen.Ga naar eind63 Ook nadat de Staten hun goedkeuring aan Oranjes belastingsvoorstellen hadden gehecht, waren zijn problemen nog niet over. Steden, wier afgevaardigden tegen de genomen beslissing hadden gestemd, voelden zich vaak hieraan niet gebonden. Verder kwam het veel voor dat de voor de bestrijding van de oorlogskosten bestemde gelden voor andere, minder urgente doeleinden werden gebruikt. Ten slotte bleek het dikwijls moeilijk de belastingen te innen. Want vele inwoners waren ervan overtuigd dat de door hen opgebrachte bedragen alleen Oranje of de belastingambtenaren ten goede kwamen. Een van de ambtenaren die door de bevolking ervan beschuldigd werd de door hem geïnde penningen in eigen zak te steken, repliceerde dat hij slechts deed wat hem opgedragen was, maar dat wat hem betrof zowel Oranje als Alva opgehangen mochten worden.Ga naar eind64 Tegen de weigerachtige belastingplichtigen moest soms hard worden opgetreden. In december 1572 gelastte de prins bijvoorbeeld alle personen te arresteren die in gebreke gebleven waren de zoveelste vermogensheffing te betalen; indien deze onvindbaar bleken te zijn, dan moesten hun echtgenotes worden gevangengezet.Ga naar eind65 Op allerlei wijze werd de belastingdruk verzwaard. De bestaande accijnzen op bier en wijn werden aanzienlijk verhoogd en van de verkoopsprijs van vele voorheen onbelaste artikelen moest nu een deel aan de overheid worden afgedragen. De heffingen op vermogen en inkomen werden veelvuldiger ingevorderd dan ooit tevoren. Toch was de opbrengst van deze traditionele belastingen nog geheel onvoldoende om de hoge oorlogskosten te dekken. Daarom trachtte Oranje op velerlei andere wijzen zich van de zo dringend benodigde geldmiddelen te | |
[pagina 58]
| |
voorzien. Zo werden aanzienlijke bedragen van de meer vermogende klasse van de bevolking geleend, waarvoor soms drie of vier maal zoveel rente werd toegezegd als vóór de Opstand gebruikelijk was. In januari 1574, toen de geldnood in Zeeland bijzonder nijpend was, verbond de prins zich zelfs het dubbele van het geleende bedrag terug te betalen zodra Middelburg in zijn handen viel (hetgeen een maand later gebeurde).Ga naar eind66 Desalniettemin schreef bijna niemand vrijwillig op zulke leningen in, omdat men wist dat op rentebetaling, laat staan op terugbetaling van de hoofdsom, niet te rekenen viel. Gedwongen leningen, die door de steden moesten worden opgebracht, waren daarom aan de orde van de dag.Ga naar eind67 Om in de heersende geldnood te voorzien moesten ook een aantal geheel nieuwe bronnen van inkomsten worden aangeboord. In afwijking van de monetaire politiek die door Karel v en Filips ii was gevoerd, werden munten in omloop gebracht tegen een koers die hun metaalwaarde verre te boven ging, en waardoor een extra bedrag van ongeveer een miljoen gulden voor de financiering van de oorlogsvoering beschikbaar kwam.Ga naar eind68 Nog groter was de opbrengst van de in 1573 ingevoerde belastingen op de handel met de vijand. Uit deze zogenaamde konvooien en licenten en de prijsgelden van buitgemaakte schepen die zonder vergunning van de opstandelingen koers naar vijandelijke havens hadden trachten te zetten, was het mogelijk bijna alle onkosten van Oranjes oorlogsvloot te bestrijden.Ga naar eind69 Aanzienlijke bedragen werden verder verkregen door het in beslag nemen van de goederen van de katholieke kerk. Hiermee was op aandrang van Oranje reeds in het voorjaar van 1572 een begin gemaakt, maar het was pas na zijn aankomst in Holland dat de oude kerk van bijna al haar bezittingen werd beroofd. In de volgende vier jaren werden de inkomsten van katholieke onroerende goederen voor een groot deel voor de bestrijding van de oorlogskosten gebruikt.Ga naar eind70 Dit gebeurde eveneens met de in beslag genomen bezittingen van welgestelde burgers die naar de vijand waren uitgeweken. Ook minder rijke bronnen van inkomsten werden niet over het hoofd gezien. Dat Oranje hieraan waarde hechtte, blijkt wel uit de inspanningen die hij zich getroostte om de protestantse Nederlanders die naar het buitenland waren uitgeweken, ertoe te bewegen zich voor de strijd in het vaderland geldelijke opofferingen te getroosten. Vooral de leden van de welgestelde vluchtelingenkerken in Engeland werden herhaaldelijk door hem aangespoord hun beurzen voor dit doel te openen. Maar hun financiële bijdragen beantwoordden niet aan zijn verwachtingen. In talrijke brandbrieven berispte hij hun gierigheid en maande hij hun aan meer aan de stem van hun geweten gehoor te geven. Hun zieleheil, zo waarschuwde hij hen, zou ernstig gevaar lopen indien zij zich in allerlei wereldse genoegens bleven verlustigen in plaats van een deel van de door hen vergaarde rijkdommen voor de verdediging van het ware geloof in hun vaderland beschikbaar te stellen.Ga naar eind71 | |
[pagina 59]
| |
Hoewel de totale inkomsten in de loop der jaren sterk stegen, beschikte Oranje nooit over voldoende middelen om alle oorlogskosten te bestrijden. Het bedenkelijke was dat het tekort steeds toenam. De toestand werd uiterst kritiek toen de vijand in de zomer van 1575 op verschillende fronten tot het offensief overging en de opstandelingen een groot aantal nieuwe troepen in dienst moesten nemen. Op allerlei wijze werd getracht in de acute geldnood te voorzien. Besloten werd om aan de financiële verplichtingen die niet direct de oorlogvoering betroffen, voorlopig niet te voldoen: de terugbetaling van de geleende sommen werden voor drie maanden opgeschort, ambtenaren zouden nog langer dan gewoonlijk op de uitbetaling van hun salaris moeten wachten en de bruidsgift die de Staten in juni 1575 aan Charlotte de Bourbon hadden toegezegd, was vijf jaren later nog niet uitgekeerd.Ga naar eind72 Als zijn eigen bijdrage tot de leniging van de financiële nood trachtte Oranje zijn prinsdom Oranje, nota bene, aan de paus te verkopen.Ga naar eind73 Met dit al kwam er echter nog niet voldoende geld binnen om de troepen te betalen. Daarom werd besloten wederom zijn toevlucht te nemen tot het opleggen van gedwongen leningen. Maar toen de prins in het voorjaar van 1576 de Staten van Holland en Zeeland voorsloeg 100.000 gulden door de welgestelde burgerij te laten opbrengen, werden hiertegen door een aantal steden de grootste bezwaren gemaakt. Het door de vijand bedreigde Gouda gaf zijn tegenkanting pas op nadat het driemaal door Oranjes afgezanten onder zware druk was gezet en het de toezegging had verkregen dat de door de stad op te brengen geldsom uitsluitend voor het inkopen van voedsel voor Gouda's bevolking zou worden gebruikt. Ook Leiden maakte grote bezwaren en een stad als Rotterdam die in de voorafgaande jaren geen enkel protest tegen het opleggen van gedwongen leningen had gemaakt, verklaarde nu uitdrukkelijk dat in het vervolg de burgerij pertinent weigeren zou haar kapitaal voor de bevordering van de gemene zaak aan te spreken.Ga naar eind74 Algemeen was men van oordeel dat de strijd niet veel langer zou kunnen worden volgehouden tenzij aanzienlijke financiële of militaire steun vanuit het buitenland werd verleend. Geen enkele buitenlandse vorst bleek echter bereid te zijn zich over het beklagenswaardige lot van de opstandige gewesten te ontfermen. Toch zou tegen bijna iedereens verwachting de kamp niet gewonnen behoeven te worden gegeven. Het geldgebrek van de vijand bleek nog groter te zijn dan dat van de opstandelingen. | |
De moedwil van het rebelse krijgsvolkNaast de zware belastingen die Oranje vereist achtte om het land tegen de vijand te verdedigen, vormde vooral het moedwillige optreden van zijn krijgsvolk een steen des aanstoots voor de burgerij. Ook in dit opzicht was ze van de wal in de sloot geraakt. Gedurende Alva's gehate regime waren slechts enkele Hollandse steden en dan nog maar voor korte tijd met garnizoen belast en op het tijdstip | |
[pagina 60]
| |
dat de watergeuzen Den Briel innamen, was er in geen enkele Hollandse stad een Spaans soldaat te vinden. Gedurende de volgende vier jaren werden echter alle steden die Oranjes zijde gekozen hadden, gedwongen garnizoen in te nemen. En het gedrag van deze ongedisciplineerde, slecht betaalde troepen, die voor een groot deel uit Waalse, Duitse, Schotse of Franse huurlingen bestonden, was niet veel beter dan dat van Alva's leger. In 1577 beroemde Oranje er zich op binnen enkele weken na zijn aankomst in Holland in oktober 1572 aan de losbandigheid van het krijgsvolk een einde gemaakt te hebben.Ga naar eind75 Maar deze verklaring wordt gelogenstraft door de scherpe kritiek die hijzelf in de tijd dat Holland zich tegen de Spanjaarden moest verdedigen op het gedrag van zijn soldaten uitoefende. In augustus 1573, toen de steden van het Noorderkwartier hem verzocht hadden hun voortaan alleen maar ‘nuchtere kapiteins’ toe te zenden, antwoordde hij hun bijvoorbeeld dat hieraan het grootste gebrek bestond en dat niets hem zo grote zorgen baarde als het wangedrag van zijn krijgsvolk.Ga naar eind76 Dit nam in deze tijd zo alarmerende vormen aan dat hij soms vreesde dat de bevolking tegen hem in opstand zou komen.Ga naar eind77 Hoeveel het gedrag van de garnizoenssoldaten te wensen overliet, blijkt nog duidelijker uit de veelvuldige klachten die de stadsbesturen hierover bij Oranje indienden. Zo berichtten de burgemeesters van Leiden hem op 23 augustus 1573 dat een jonge maagd van goede huize door zes Franse soldaten was aangerand en door ‘de een na de andere’ verkracht. Tien dagen later maakten ze de prins op een nog ernstiger incident opmerkzaam: de soldaten kwamen in groten getale op het stadhuis, waar zij de vergaderingen verstoorden; om dit te beletten had het stadsbestuur de schutterij opgedragen het stadhuis te bewaken, maar de soldaten hadden alle toegangswegen bezet en de stad met plundering bedreigd. De Leidse magistraat waarschuwde Oranje dat het volk de uitspattingen van zijn krijgsvolk niet veel langer zou willen verdragen en op het punt stond zelf naar de wapens te grijpen of de stad te verlaten.Ga naar eind78 In vele andere steden was men niet minder verbitterd over het aanmatigend gedrag van de garnizoenssoldaten. In Den Briel, de eerste stad die van losbandige geuzenbenden te lijden had, verzocht de bevolking al in november 1572 om vergunning zich elders te mogen vestigen.Ga naar eind79 En in de volgende jaren lieten ook de burgemeesters van Gorkum, Woerden en Zaltbommel aan Oranje weten dat indien hij nog meer troepen in hun stad legerde, de bevolking een goed heenkomen zou zoeken.Ga naar eind80 Al mogen dit sterk gekleurde berichtgevingen geweest zijn, die ten doel hadden van verdere inlegering verschoond te blijven, toch kan het niet betwijfeld worden dat er soms een ondraaglijke spanning bestond tussen de burgerbevolking en de garnizoenssoldaten. Ook gebeurde het dat de gebouwen van de stadsregering in brand werden gestoken, terwijl moord en doodslag geen hoge uitzondering waren. Zo berichtte een burgemeester van Zaltbommel in | |
[pagina 61]
| |
maart 1576 aan de prins dat in een oproer van het krijgsvolk een aantal burgers gedood was, waaronder een van de schepenen en een gerechtsbode, en dat de ingezetenen meer beducht waren voor de soldaten die zich binnen de stad bevonden dan voor de vijandelijke troepen daarbuiten.Ga naar eind81
Voor de stadsbesturen betekende de garnizoenen bovendien dikwijls een zware financiële last, want de soldij van de troepen moest veelal door hen worden voorgeschoten en de terugbetaling uit de steeds onvoldoende gevulde provinciale kas liet dan lang op zich wachten. Het is begrijpelijk dat alle steden de inlegering van soldaten als een plaag beschouwden die zo enigszins mogelijk moest worden vermeden. Toen in de zomer van 1573 Alkmaar door de vijand dreigde overvallen te worden, weigerde het stadsbestuur Oranjes soldaten binnen te laten, en toen in mei 1574 de Spanjaarden voor de tweede maal het beleg voor Leiden sloegen, sloot de magistraat tot Oranjes verontwaardiging, de poorten voor het krijgsvolk dat de stad tegen de vijand kon helpen verdedigen.Ga naar eind82 Op den duur wist echter geen enkele stad aan inlegering te ontkomen. In 1572 had Delft zich gelukkig geprezen omdat het van Oranje het privilege had verkregen geen garnizoen hoeven in te nemen. Maar na de val van Haarlem, toen Delft gevaar liep door de Spanjaarden belegerd te worden, moest de stad van dit voorrecht afstand doen.Ga naar eind83 Toch had Delft nooit zoveel van Oranjes krijgsvolk te verduren als Leiden, Gouda of Zierikzee. Het ergste te lijden hadden de kleine grensstadjes, zoals Gorkum, Woerden, Buren en Zaltbommel, die met een in een verhouding tot hun aantal inwoners heel groot garnizoen werden belast. Oranje betoonde zich niet geheel ongevoelig voor de vele klachten die hem over de verregaande moedwil van zijn troepen bereikten. Vooral de grotere steden, op wier financiële steun hij was aangewezen, trachtte hij soms ter wille te zijn. Op hun verzoek werden vele vendels, vooral die van buitenlandse soldaten, die het meeste aanstoot gaven, op het platteland gelegerd. Ook drong hij er bij hun commandanten voortdurend op aan een betere discipline te bewaren en in goede verstandhouding met de burgerlijke autoriteiten te leven.Ga naar eind84 Maar aan de andere kant bracht hij de stedelijke bewindhebbers ook onder ogen dat men in deze strijd op leven en dood niet veel ophef van de door zijn troepen bezorgde overlast diende te maken. Ook wees hij hen erop dat het wangedrag van de soldaten grotendeels aan henzelf te wijten was, daar zij niet voldoende gelden voor de betaling van het leger wilden laten opbrengen. Verder bleef hij erop staan dat de meeste vendels niet op het platteland, maar in de steden werden gelegerd. Op dit punt was hij onvermurwbaar. Want hij achtte de aanwezigheid van een troepenmacht binnen de steden noodzakelijk, niet alleen om deze te helpen verdedigen maar ook om te voorkomen dat de burgerij een goed verdedigbare stad zonder dringende noodzaak aan de vijand zou overgeven.Ga naar eind85 | |
[pagina 62]
| |
Dat alleen het ingrijpen van garnizoenscommandanten kon beletten dat een stad geen verzet aan de vijand bood, bleek voor het eerst in december 1572, toen het aan de militaire gouverneur van Haarlem, Wigbolt Ripperda, te danken was dat de stad zich tegen het Spaanse leger in verweer stelde. Een overeenkomstig optreden van de militaire autoriteiten in Zierikzee verhinderde dat de magistraat van deze stad in oktober 1575 de poorten voor de vijand opende. Het is daarom begrijpelijk dat Oranje ernstig verstoord was wanneer steden weigerden garnizoen in te nemen en dat hij in oktober 1574 verklaarde zijn functies te zullen neerleggen indien hem niet het recht werd verleend garnizoenen te leggen waar hij dit wenselijk oordeelde.Ga naar eind86 Voor een stadsbestuur had het innemen van garnizoen nog het bijkomstig bezwaar dat dit bijna altijd gepaard ging met de aanstelling van een militair gouverneur, aan wie Oranje in vele gevallen ook politieke bevoegdheden verleende, zodat de stad onder een militaire dictatuur dreigde te vallen.Ga naar eind87 Vele van deze militaire gouverneurs waren in Holland of Zeeland geboortige edellieden waarvoor men weinig begrip kon opbrengen. Zij waren met weinige uitzonderingen uiterst impopulair. Voortdurend kreeg Oranje te horen dat zij de stedelijke privileges schonden, hun soldaten onvoldoende in toom hielden of zich aan verduistering schuldig maakten. De prins besefte echter dat aan deze gouverneurs een heel moeilijke taak was opgedragen. Indien zij streng tegen hun troepen optraden, liepen zij gevaar, zoals het lot was van een van de gouverneurs van Geertruidenberg, Jérôme Tseraerts, door oproerige soldaten te worden vermoord. Ook konden zij er de prins dikwijls terecht op wijzen dat de stedelijke bewindslieden onbetrouwbare heren waren. Enkele van hen maakten het echter al te bont en werden door Oranje uit hun functies ontheven. Dit gebeurde bijvoorbeeld met een van de gouverneurs van Leiden, de heer van Noyelles, die zich bij Oranje had beklaagd over de slaphartigheid en verraderlijke gezindheid van het stadsbestuur en hem aangeraden had drie van de burgemeesters te laten ophangen.Ga naar eind88 De bekwaamste militaire gouverneur was wellicht Dirck Sonoy, een in het Kleefse geboren edelman die zijn functie niet in één stad maar in het gehele Noorderkwartier vervulde. Hij was een overtuigd protestant en een loyaal dienaar van de prins maar bezorgde hem toch grote problemen. Hij regeerde zijn kwartier met ijzeren hand en miste de tact en de innemende manieren waarmee Oranje zo dikwijls de stedelijke bewindslieden voor zijn standpunt wist te winnen.Ga naar eind89 Oranje drukte Sonoy meermalen op het hart zich minder autoritair te gedragen. Bijvoorbeeld in de zomer van 1576, toen de Noordhollandse steden er zich bij de prins over beklaagd hadden dat hun gouverneur hun het recht had ontzegd een Statenvergadering te leggen, liet Oranjes woordvoerder Marnix aan Sonoy weten dat hij diende te beseffen dat ‘onze regering op de gemeente berust en het daarom | |
[pagina 63]
| |
geraden is met haar wensen rekening te houden’.Ga naar eind90 Maar deze en vele andere pogingen van de prins om de geschillen tussen Sonoy en de stedelijke autoriteiten van diens kwartier bij te leggen, hadden geen duurzaam resultaat. Deze laatsten hadden het liefst gezien dat Sonoy net zoals Lumey van de hem in het voorjaar van 1572 door Oranje opgedragen functie werd ontheven en dat zij dan geen hoger gezag meer behoefden te erkennen dan dat van de prins. Maar volgens Oranje kon het Noorderkwartier, dat nadat de Spanjaarden zich in december 1572 rondom Haarlem gevestigd hadden, van de rest van Holland was afgesneden, het niet zonder een eigen gouverneur stellen. Wel liet hij tot tweemaal toe aan de Noordhollandse steden weten bereid te zijn een andere edelman als zodanig aan te stellen. Maar de enige persoon die hij voor deze belangrijke positie wist te bedenken, was zijn zwager Willem van den Bergh, die in deze tijd al zo'n slechte reputatie genoot dat de Staten ertoe besloten van verdere aandrang op het ontslag van Sonoy af te zien.Ga naar eind91 Het was pas na Oranjes dood, in 1588, dat de Noordhollandse steden van hun zo impopulaire gouverneur zouden worden verlost. Een tegenhanger van de bittere klachten van de stedelijke regenten over Oranjes zware belastingen en de baldadigheid van zijn soldaten was de ergernis van de prins over de geringe ijver die de meeste lokale bewindslieden betoonden om het land tegen de vijand te verdedigen. In zijn brieven aan zijn broers oefende hij soms scherpe kritiek uit op hun flauwhartig gedrag. ‘Men walgt hier van de oorlog,’ zo berichtte hij in maart 1573, ‘en doet op slappe wijze zijn plicht.’Ga naar eind92 Nog geringschattender uitte hij zich in januari 1573, toen het Spaanse leger het beleg voor Leiden had geslagen en de Staten weigerden hun toestemming te geven tot het onder water zetten van het Zuidhollandse platteland: ‘De burgers vereren hun koeien als halfgoden en zullen in opstand komen indien zij deze in de komende lente niet in de wei kunnen sturen.’Ga naar eind93 En toen vier maanden later hij het slechte nieuws vernam dat de schans bij de Goudse sluis wegens gebrek aan ammunitie en artillerie door de vijand was ingenomen, verzuchtte hij: ‘Als degene wien het bestuur is bevolen de zaken niet beter ter harte nemen, zal het niet bij dit verlies blijven.’Ga naar eind94 Zelfs de Raad nevens Zijne Excellentie, wiens taak het was de prins in de regering bij te staan, handelde soms in strijd met zijn instructies. In juli 1574 bleef deze raad bijvoorbeeld in gebreke een hoeveelheid koren naar het door het Spaanse leger bedreigde Zaltbommel te sturen niettegenstaande dat Oranje hiertoe opdracht had gegeven. Hierop vaardigde de prins een verklaring uit waarin hij scherpe kritiek op zijn eigen raadsheren leverde en alle verantwoordelijkheid van zich afwierp voor het geval Zaltbommel in vijandelijke handen viel.Ga naar eind95 In tegenstelling tot Oranje bekommerden de meeste burgers zich meer om de belangen van hun stad en streek dan om die van ‘het gemene vaderland’. Het stedelijke particularisme, dat door de Bourgondische en Habsburgse vorsten beteugeld was, manifesteerde zich na het uitbreken van de Opstand, met her- | |
[pagina 64]
| |
nieuwde kracht.Ga naar eind96 Veel van de macht die voorheen door de landsheer was uitgeoefend, kwam niet in de handen van de Staten te liggen maar in die van de stedelijke bewindslieden. De afgevaardigden naar de Staten van Holland en Zeeland waren maar zelden van absolute volmachten voorzien, hoewel de prins hier herhaaldelijk op aandrong.Ga naar eind97 Over alle zaken van enig gewicht konden de Staten daarom in de regel pas een beslissing nemen nadat de afgevaardigden hun stedelijke lastgevers hadden geraadpleegd. Deze gewoonte van ruggespraak veroorzaakte dat vele urgente besluiten niet bijtijds konden getroffen. Het sterk toegenomen particularisme uitte zich verder in hooglopende ruzies tussen de verschillende steden, die elkaars rechten betwistten in kwesties van belastingheffing, rechtspraak en bestuur. In Holland waren er bijvoorbeeld ernstige conflicten tussen Gouda en Delft, en in Zeeland tussen Zierikzee en Brouwershaven. Deze vetes, die soms tot gebruik van geweld van de ene stad tegen de andere leidden, deden ernstig afbreuk aan de door Oranje zo noodzakelijk geachte eendracht en daarom getroostte hij zich veel moeite een bevredigende oplossing voor deze geschillen te vinden.Ga naar eind98 Hij was nog meer verontrust over de geringe samenwerking tussen de drie delen waarin na de belegering van Haarlem het rebellenbolwerk verdeeld was, namelijk het Noorderkwartier, Zuid-Holland en Zeeland. Zelfs in tijden dat een van deze gebieden in handen van de vijand dreigde te vallen, kostte het hem de grootste moeite de lokale autoriteiten elders in Holland of Zeeland ertoe te bewegen het bedreigde gebied te hulp te komen. De Noordhollandse steden beweerden herhaaldelijk dat zij hiertoe te armoedig waren en zelfs niet over voldoende geld en troepen beschikten om hun eigen kwartier tegen de vijand te verdedigen.Ga naar eind99 Ook de steden in Zeeland waren van oordeel dat zij in vergelijking met het zoveel rijkere Zuid-Holland te grote lasten moesten torsen en hielden daarom in het bepalen van de militaire strategie en het opleggen van belastingen vooral rekening met hun eigen belangen.Ga naar eind100 Ter bevordering van het saamhorigheidsbesef van alle inwoners van het opstandige gebied belegde Oranje in maart 1574 voor het eerst een gezamenlijke vergadering van de Staten van Holland en Zeeland, waarin werd besloten uniforme belastingen te laten heffen.Ga naar eind101 De uitvoering van dit besluit liet echter veel te wensen over en tegen de door de prins voorgestelde unie tussen Holland en Zeeland maakten de Zeeuwen in deze tijd nog onoverkomelijke bezwaren. Menig Zeeuws regent deelde waarschijnlijk de mening van de Zierikzeese burgemeester Cornelis Claes, die, toen in 1574 de hoge, tevoren alleen in Holland geheven belastingen ook in Zeeland werden ingevoerd, in zijn dagboek noteerde: ‘In naam van de vrijheid dreigt de vrijheid ten onder te gaan.’Ga naar eind102
Oranjes veelvuldige verzekering dat de strijd tegen de vijand gevoerd werd ter wille van de vrijheid, dienen niet alleen als propaganda beschouwd te worden. | |
[pagina 65]
| |
Want het was de prins ongetwijfeld volkomen ernst met de aankondiging dat hij een einde begon te maken aan Alva's despotieke regime dat zo wederrechtelijk was opgetreden tegen hemzelf en vele anderen die zich vermeten hadden oppositie tegen de koninklijke politiek te voeren. Vrijheid is echter een vage term en over de kwestie wat hieronder verstaan diende te worden, bestond er een groot verschil van mening tussen hem en de verschillende bevoorrechte groepen van de bevolking. Voor de laatsten werd de strijd vooral gevoerd om de oude vrijheden en privileges in ere te herstellen, terwijl de prins een tegenstander van zulke voorrechten was in zoverre zij de tweedracht bevorderden of anderszins een krachtdadige oorlogsvoering in de weg stonden. In zijn manifesten van 1572 had hij de bevolking van Holland weliswaar toegezegd alle oude privileges te zullen eerbiedigen en nieuwe te zullen verlenen: maar in zijn geheime in dit jaar aan Lumey en Sonoy verleende instructies had hij hun de opdracht gegeven zich niet te bekommeren om de velerlei voorrechten waarmee de gemene zaak niet was gediend.Ga naar eind103 Het valt daarom niet te verwonderen dat velen hem verweten de door hem gedane beloftes niet te zijn nagekomen.Ga naar eind104 Hollandse edellieden beklaagden zich er bijvoorbeeld bij hem over dat hij in strijd met de gewestelijke privileges vele niet in Holland geboren personen tot eervolle posities had benoemd.Ga naar eind105 Ook het Hof van Holland voelde zich achteruitgezet omdat het beroofd was van de belangrijke rol die het voor het uitbreken van de Opstand in het bestuur van de provincie had vervuld. Het was er ook over verstoord dat men alom het recht in eigen handen nam: ‘wegens de langdurige oorlog’, zo liet het Hof in juli 1573 aan de prins weten, ‘staat de justitie, God beter het, stil’.Ga naar eind106 De nog zo talrijke katholieken waren er uiteraard over verbitterd dat hun voorheen zo bevoorrechte kerk nu werd vervolgd maar schijnen hun lot in stilte te hebben gedragen. De stedelijke gezaghebbers hadden ogenschijnlijk minder reden om zich in hun rechten tekort gedaan te voelen. In een aantal gevallen hield de prins inderdaad zijn belofte hun nieuwe privileges toe te kennen. Zo verleende hij Enkhuizen het recht van paalgeld, de vóór de Opstand door Amsterdam geheven belasting op schepen die de Zuiderzee in- en uitvoeren. Ook schonk hij Vlissingen, Veere en Arnemuiden rechten die voorheen in het bezit van Middelburg waren geweest. Bovendien kregen de meeste steden aanzienlijk meer medezeggenschap in het beslissen over zaken van staat. Maar voor vrijwel alle regenten wogen deze winsten niet op tegen de vele inbreuken die op hun traditionele voorrechten werden gemaakt. Hoorn beklaagde er zich bijvoorbeeld in 1575 bij Oranje over dat een van zijn burgers in strijd met de stedelijke privileges door Sonoys gevolmachtigden was gefolterd en Goudse bewindslieden waren in deze tijd zeer ontstemd over de schending van het aloude privilege volgens welke de binnenvaart tussen Noorden Zuid-Holland slechts via de watertol bij hun stad mocht plaatsvinden.Ga naar eind107 Een veel voorkomende grief was ook dat Oranje in het vernieuwen van de magistraat | |
[pagina 66]
| |
de stedelijke voorrechten niet in acht nam. Toen hij in november 1572 een aantal onbetrouwbare leden van Delftse vroedschap wilde afzetten, tekende het stadsbestuur hiertegen protest aan, opmerkende dat hij in plaats van de privileges te schenden, hij zijn woord deze te vermeerderen gestand diende te doen.Ga naar eind108 Zelfs Pieter Adriaensz. van der Werff, de enige prinsgezinde Leidse burgemeester tijdens het beleg van deze stad, sprak er schande van dat Oranje na Leidens ontzet zelf de nieuwe burgemeesters en schepenen koos en het aantal vroedschappen van 40 tot 28 terugbracht.Ga naar eind109
De prins rechtvaardigde zijn niet inachtneming van vele privileges door op de uitzonderlijke oorlogsomstandigheden te wijzen en beloofde dat na het sluiten van vrede het recht zijn beloop weer zou krijgen. Zijn beslissingen, zo verzekerde hij, waren genomen ‘zonder prejudice van bestaande voorrechten’. Het is echter niet verwonderlijk dat toen Middelburg in deze jaren van een aantal van zijn privileges werd beroofd, het stadsbestuur hem verweet dat hij zich voordeed als een voorvechter van de vrijheid maar in feite de vrijheid sterk beperkte door evenals de vroegere landsheren veelvuldig gebruik te maken van ‘de ijdele clausule van non-prejudice’.Ga naar eind110 Ter verdediging van Oranjes handelswijze betoogde in deze tijd een van zijn volgelingen dat men alle voorrechten verbeurt indien men zich aan landverraad (crimen laesae patriae) schuldig maakte, maar velen zullen wel weinig verschil hebben gezien tussen deze opvatting en de mening van de Spaanse regering dat dezelfde consequenties verbonden waren aan het plegen van majesteitsschennis (crimen laesae majestatis).Ga naar eind111 | |
De eerste vuurproef doorstaanDe Spanjaarden ontmoeten onverwacht taaie tegenstandZoals zo vele staatslieden overschatte Oranje dikwijls zijn kansen op succes. In de herfst van 1572, toen hij na zijn onfortuinlijke veldtocht in de zuidelijke Nederlanden zich in Holland terugtrok, zag hij de toekomst echter te somber in, menende dat hij zich aldaar zonder steun van buitenlandse vorsten te ontvangen hoogstens twee jaren zou kunnen handhaven.Ga naar eind112 Maar hoewel hij in de hierop volgende twee jaren geen noemenswaardige hulp uit het buitenland ontving, was in het najaar van 1574 de opstand in Holland en Zeeland nog geenszins bedwongen. Wél was het uiteindelijke resultaat van alle krijgsverrichtingen in deze periode dat de opstandelingen ernstig in het nauw waren gedreven. Alleen in Zeeland, waar hun zeemacht het overwicht verwierf en Middelburg in hun handen viel, wisten zij enig terrein te winnen. Te land was het Spaanse lager echter oppermachtig en drong het diep in het rebellenbolwerk door. | |
[pagina 67]
| |
Toen Oranje in oktober 1572 in Holland aankwam, had hij nog gehoopt dat hij de enkele Overijsselse, Gelderse en Utrechtse steden die zijn zijde hadden gekozen, tegen de vijand zou kunnen helpen verdedigen.Ga naar eind113 Tegen zijn verwachting in was Alva's leger echter al in het late najaar van 1572 zijn offensief ten noorden van de grote rivieren begonnen en had het zonder veel tegenstand te ontmoeten elk verzet in de oostelijke provincies weten te breken. Hierop vleide Oranje er zich nog mee het binnendringen van de Spanjaarden in Holland te kunnen verhinderen,Ga naar eind114 maar na Naarden te hebben uitgemoord, sloegen de Spaanse strijdkrachten reeds in het begin van december het beleg voor Haarlem. Hier stuitte de vijand voor het eerst op taaie tegenstand en het was pas na een zeven maanden durende belegering en ten koste van zware verliezen dat deze stad in hun handen viel. Op dit langdurig en heldhaftig verweer was Alva niet voorbereid. ‘Nooit,’ zo schreef hij aan de koning, ‘is een stad met zoveel bekwaamheid verdedigd.’Ga naar eind115 Toch was de val van Haarlem een zware slag voor de opstandelingen. Hierdoor boette Oranje ook veel aan prestige in, want hij had de burgers van deze stad herhaaldelijk toegezegd dat ontzet zou komen opdagen. Het rebellenbolwerk was nu in tweeën gesneden, en vooral in Noord-Holland, dat in de zomer van 1573 de Spanjaarden op de hals kreeg, zonk velen de moed in de schoenen. De inwoners van dit gebied vernamen met ontsteltenis dat Oranje zich gedwongen had gezien zijn veldleger te ontbinden. Zij vreesden dat de vijand nu in staat zou zijn de ene stad na de andere tot overgave te dwingen en bijna iedereen door honger of wapengeweld om het leven zou komen. Daarom achtte menigeen het geraden met vrouw en kinderen per schip naar elders uit te wijken. Dit defaitisme werd gedeeld door de gouverneur Sonoy en diens naaste medewerkers, die op 26 juli de prins van de mistroostige toestand van het Noorderkwartier op de hoogte brachten en hem vroegen of hij hun kon verzekeren dat de komst van diens broer Lodewijk met de door deze in Duitsland geworden legermacht spoedig te wachten stond.Ga naar eind116 De herfst van 1573 bracht enige verademing. Het leger van Lodewijk van Nassau kwam weliswaar niet opdagen maar de Spanjaarden delfden het onderspit in een zeeslag op de Zuiderzee. Ze faalden ook in hun beleg van Alkmaar. Toch begon met het ontzet van deze stad nog niet de victorie. De toestand werd eerder onrustbarender dan ooit tevoren toen het Spaanse leger zich in november 1573 van een groot deel van het platteland van Zuid-Holland meester maakte en het beleg van Leiden sloeg.
Om de inname van deze stad te verhinderen stelde Oranje voor de dijken langs de Maas en de Hollandse IJssel door te graven en de sluizen in deze rivieren open te zetten. Maar hiertegen rees hevig verzet van de Staten van Holland, die de door Oranje bepleite maatregel kenschetsten als een wanhoopsdaad die het land tot | |
[pagina 68]
| |
eeuwige, onherstelbare ondergang zou doemen. Deze pessimistische prognose was gebaseerd op het oordeel van waterbouwkundigen, die verzekerd hadden dat het verdronken land nimmer weer zou kunnen worden drooggelegd. Het voornemen tot dit strijdmiddel zijn toevlucht te nemen getuigt zeker van een vermetele, zo niet van een niets ontziende mentaliteit.Ga naar eind117 In deze kwestie betoonde de om zijn wreedheid berucht staande koning van Spanje zich merkwaardigerwijs meedogender. Toen hem in 1574 werd voorgeslagen een aantal dijken in Holland te laten doorsteken, waardoor volgens zijn raadslieden de Opstand ten einde gebracht kon worden, gaf hij hiertoe geen vergunning omdat hij zijn onderdanen niet in onbeschrijflijke ellende wilde storten.Ga naar eind118 Oranje was daarentegen, zoals Marnix het in deze tijd uitdrukte, vastbesloten alles op het spel te zetten. Op 30 juli 1574, tijdens het tweede beleg van Leiden, wist hij te bereiken dat de Staten van Holland hun oppositie tegen het onder water zetten van het Zuidhollandse platteland opgaven, en vier dagen later begaf hij zich samen met Paulus Buys naar Capelle aan den IJssel om daar het doorgraven van twee dijken bij te wonen.Ga naar eind119 Zoals bekend, won Oranje ditmaal zijn ‘spel’. Nadat de Zeeuwse watergeuzenvloot op 3 oktober Leiden ontzet had, was het grootste gevaar voorlopig geweken. Maar ook nu was de krijgskans nog niet definitief ten gunste van de opstandelingen gekeerd. Wel was duidelijk gebleken dat het de Spaanse strijdkrachten verre van gemakkelijk zou vallen de hun opgedragen taak te voltooien. In deze tijd begon zelfs Filips ii eraan te twijfelen of hij over voldoende middelen beschikte om Holland en Zeeland weer geheel onder zijn macht te brengen.Ga naar eind120 | |
De inferioriteit van de rebelse landmachtAls legeraanvoerder legde Oranje nooit grote begaafdheid aan den dag en was hij, zoals tijdens zijn veldtochten van 1568 en 1572 duidelijk was gebleken, verre de mindere van Alva. De laatste maal dat de prins voornemens was zich aan het hoofd van zijn troepen te stellen, was in juni 1573, toen een poging werd gewaagd de verbindingslijnen tussen de voor Haarlem gelegerde Spaanse strijdkrachten en de oostelijk gelegen provincies af te snijden. Maar hij volgde wijselijk het advies van zijn krijgsraad, die op het grote levensgevaar wees dat hij hierbij zou lopen, en betoogde dat hij als regeringshoofd veel belangrijkere diensten aan de oorlogvoering kon bewijzen dan als aanvoerder van de krijgsmacht.Ga naar eind121 Al fungeerde de prins in deze jaren niet meer als legerbevelhebber, toch was het voor een groot deel aan hem te danken dat de opstandelingen de vijandelijke krijgsmacht met aanzienlijk succes wisten te weerstaan. Hij trad wel op als minister van oorlog en chef van de generale staf. Als zodanig droeg hij de zorg voor het mobiliseren van alle verdedigingsmiddelen waarover het kleine rebellen- | |
[pagina 69]
| |
bolwerk beschikte, en was hij verantwoordelijk voor het doorgaans effectieve strategische beleid dat in deze tijd werd gevoerd. Het was bijvoorbeeld op zijn aandrang dat de meeste steden garnizoen innamen, hun verdedigingswerken versterkten en gebouwen buiten hun stadswallen afbraken. Bovendien droeg hij er zorg voor dat nieuwe huurtroepen werden aangeworven en legereenheden werden ingezet op plaatsen die het meest door de vijand werden bedreigd. Hij ging ook geregeld op inspectie om zich ervan te verzekeren dat zijn voorschriften waren opgevolgd. Hij slaagde er niet in alle bij zijn aankomst in Holland in het leger heersende wantoestanden uit te roeien. Maar zonder de vele hervormingen die hij in het leger doorvoerde, zou de Opstand tot een vroegtijdig einde gekomen zijn. Door zijn toedoen werd de krijgstucht beter gehandhaafd en paal en perk gesteld aan het woeste en eigenmachtig optreden van de geuzenkapiteins. Een begin werd ook gemaakt met het opbouwen van een legeradministratie die de troepen van artillerie, kruit, vervoersmiddelen en voedselvoorraden voorzag en beter orde stelde op het monsteren en betalen van de soldaten. Met dit al slaagde Oranje er echter niet in een legermacht in het leven te roepen die de vijandelijke strijdkrachten in gevechtswaarde evenaarde. In de eerste plaats beschikte de prins wegens gebrek aan geldmiddelen steeds over veel minder troepen dan zijn tegenstanders. Hoeveel manschappen zijn leger telde, valt niet met enige precisie te bepalen. Zelfs Oranje schijnen hierover geen betrouwbare gegevens ter beschikking gestaan te hebben. Zijn opgaven betreffende de sterkte van zijn strijdmacht liepen tenminste sterk uiteen. Zo gaf hij in mei 1573, toen hij koningin Elizabeth ertoe trachtte te bewegen hem steun te verlenen, hoog op van het aantal troepen dat in zijn dienst stond: niet minder dan 34.000 manGa naar eind122 Maar zeven jaar later, toen hij zich beklaagde over de geringe ijver die de Staten-Generaal aan den dag legden voor de gemene zaak en hun ten voorbeeld stelde wat Holland en Zeeland in de jaren 1572-1576 hadden weten te presteren, beweerde hij dat deze twee gewesten met slechts 4000 of 5000 soldaten een vijandelijke legermacht hadden weten te trotseren die meer dan 60.000 man telde.Ga naar eind123 In dit laatste geval gaf Oranje het aantal van zijn troepen ongetwijfeld veel te laag en dat van de vijand veel te hoog op; want de prins zal meestal wel over een 15.000 soldaten plus een enkele duizend man scheepsvolk hebben beschikt, terwijl het Spaanse leger dat tegen Holland en Zeeland werd ingezet nooit meer dan tweeof driemaal zo groot geweest kan zijn.Ga naar eind124 Dit neemt echter niet weg dat Oranjes leger steeds veel kleiner was dan dat van zijn tegenstander. Hierbij kwam nog dat in krijgservaring en de kwaliteit van het officierencorps Oranjes troepenmacht verre inferieur was aan die van de vijand. Zulke opmerkelijke Spaanse prestaties als het bij laag getij doorwaden van de wateren tussen het Brabantse vasteland en de Zeeuwse eilanden, waarbij de hoogste eisen werden gesteld aan de discipline van de soldaten en het vernuft van hun officieren, gingen het vermogen van | |
[pagina 70]
| |
Oranjes troepen geheel te boven. Ook in het Spaanse leger heersten de nodige misstanden, desalniettemin was het de best georganiseerde strijdmacht die in deze tijd in Europa bestond en die, behalve in tijd van muiterij, als onoverwinnelijk kon gelden. De kwaliteit van Oranjes troepeneenheden varieerde, maar geen enkele was in gevechtswaarde aan de Spaanse keurtroepen gelijk te stellen. De Hollandse soldaten die in zijn dienst stonden, moesten de krijgskunde nog grotendeels leren. Ook de meeste Engelsen die in 1572 en 1573 aan de strijd deelnamen, hadden heel weinig krijgservaring. Daar deze bovendien nog op een hoog soldij aanspraak maakten, gaf Oranje op den duur de voorkeur aan Schotten, Walen en Duitsers, die met minder geld genoegen namen. Oranjes beste troepeneenheden bestonden waarschijnlijk uit hugenoten. Aan het in dienst nemen van Franse soldaten was echter het bezwaar verbonden dat zij nog ongezeglijker waren dan de andere huursoldaten. In september 1573 trachtte Oranje een aantal Franse officieren die geweigerd hadden zijn bevelen op te volgen, terecht te wijzen maar hierop sloegen zij zulk een godslasterlijke taal uit dat hij zich gedwongen zag hen en hun troepen naar hun vaderland terug te zenden.Ga naar eind125
Vooral aan kundige hoofdofficieren heerste in Oranjes leger ernstig gebrek, terwijl de vijand over vele bekwame aanvoerders beschikte. Geen van Oranjes pogingen om een ervaren opperbevelhebber voor zijn landstrijdkrachten te vinden, werd met succes bekroond. Lumey was slechts een onverschrokken, woest guerrillaleider die spoedig ontslagen moest worden. Zijn opvolger, de heer Van Batenburg bleek evenmin tegen zijn taak opgewassen, en nadat deze in juli 1573 in een laatste poging Haarlem te ontzetten de dood had gevonden, benoemde Oranje zijn broer Lodewijk tot legercommandant. Deze sneuvelde echter voordat hij als zodanig kon optreden. Ervaren Franse legeraanvoerders, zoals De La Noue en de prins van Condé, die vervolgens door Oranje werden aangezocht het opperbevel op zich te nemen, stelden zich niet beschikbaar, en hierop bleef de hoogste positie in het leger geruime tijd vacant.Ga naar eind126 Pas in november 1575 vond de aanstelling plaats van de vijfentwintigjarige graaf Filips van Hohenlohe, een jongere broer van een van Oranjes zwagers, die gedurende vele jaren het opperbevel over de rebelse strijdkrachten in de noordelijke Nederlanden zou voeren. Hij bleek een trouwe en moedige vechtersbaas te zijn, maar ook een losbandige dronkaard die niets van de hogere krijgskunst afwist. Zoals een tijdgenoot over hem opmerkte: ‘We kunnen niet op Gods zegen rekenen zolang we onder een opperbevelhebber strijden wiens levenswijze meer gemeen heeft met die van een varkenshoeder dan met die van een aanvoerder van vrome en eenzame lieden.’Ga naar eind127 In de jaren dat Holland en Zeeland zich alleen tegen de Spaanse overmacht moesten verdedigen, werden slechts enkele veldslagen van enige betekenis gele- | |
[pagina 71]
| |
verd. Deze trachtte Oranje zo veel mogelijk te vermijden, daar hij inzag dat in een treffen in het open veld zijn in elk opzicht zo inferieure strijdkrachten het tegen de vijand zouden afleggen. Toen in begin juli 1573 de verdedigers van Haarlem te kennen hadden gegeven zich niet veel langer meer tegen de Spaanse belegeringsmacht te kunnen verzetten, werd nog een laatste poging in het werk gesteld om met een grotendeels uit Hollandse burgers bestaand leger de stad te ontzetten, hoewel Oranje dit had afgeraden. De rampzalige afloop van deze expeditie versterkte hem in zijn overtuiging dat het geraden was zich in de landstrijd zo veel mogelijk tot de verdediging te beperken. Toen in december van dit jaar de Spaanse troepen aanstalten maakten uit het door hen bezette Middelburg weg te trekken, gelastte de prins zijn Walcherse legercommandanten de vijand niet tegemoet te treden, maar zich achter de wallen van de andere steden van het eiland te verschansen.Ga naar eind128 De enige in deze jaren geleverde veldslag die een onmiskenbare invloed op het verloop van de strijd uitoefende, werd de opstandelingen opgedrongen. Dit was de slag op de Mookerhei in april 1574, die zo noodlottige gevolgen had voor Lodewijk en Hendrik van Nassau en het leger waarmee deze hun broer hadden trachten te hulp te komen. Na deze zo verpletterende nederlaag werd het Oranje duidelijker dan ooit dat van een offensieve oorlogsvoering geen sprake kon zijn. Het is begrijpelijk dat Oranje zijn kracht in de verdediging zocht. Want in de zestiende eeuw konden versterkte steden die met een klein aantal troepen voorzien waren, lange tijd een veel machtiger vijand weerstaan. Zelfs indien de vijand op den duur zijn doel wist te bereiken, waren zijn verliezen vaak veel groter dan die van de belegerden. De steden waren, zoals de admiraal de Coligny het eens uitdrukte, de kerkhoven van de belegeraars.Ga naar eind129 Oranjes defensieve strategie was echter verre van populair, want deze bracht met zich mee dat een groot deel van het krijgsvolk binnen de steden gelegerd diende te worden. Om deze onwelkome gasten kwijt te raken stelden de stedelijke magistraten Oranje herhaaldelijk voor een aanvallende oorlog te voeren. Maar de prins besefte dat dit de krachten van zijn leger te boven ging. Om deze reden dacht hij er ook nooit aan om door vijandelijke troepen bezette steden zoals Amsterdam en Haarlem te belegeren. Wel beraamde hij een aantal aanslagen op steden zoals Tiel, Nijmegen, 's-Hertogenbosch en Nieuwpoort, die door kleine troepeneenheden met bijstand van Oranje gunstig gezinde ingezetenen moesten worden overrompeld. Maar aan geen van deze plannen kon een begin van uitvoering gegeven worden, omdat het geheim ervan uitlekte en de vijand tijdig voorzorgsmaatregelen wist te nemen.Ga naar eind130 Het meeste verwachtte de prins van de pogingen die voor het eerst in maart 1574 en wederom in december van dit jaar werden aangewend om Antwerpen bij verrassing in te nemen. Hierbij werd ook aan de rebelse zeemacht een belangrijke | |
[pagina 72]
| |
rol toebedacht. Met het doel persoonlijk de voorbereiding van deze aanslagen in handen te nemen, begaf Oranje zich in deze tijden naar Zeeland. Maar ook deze plannen mislukten wegens gebrek aan geheimhouding.Ga naar eind131 | |
Overwicht van de rebelse zeemachtOranje behoefde zich veel minder zorgen te maken over de staat van zijn oorlogsvloot, die zich bijna steeds de meerdere van de vijandelijke zeestrijdkrachten betoonde. In tegenstelling tot Alva en Requesens beschikte hij vrijwel altijd over voldoende schepen en matrozen en in de uitzonderlijke gevallen dat hieraan gebrek dreigde te ontstaan, kon hij hierin gemakkelijk voorzien door tijdelijk de uitvaart van koopvaardijschepen te verbieden.Ga naar eind132 Ook staken Oranjes vlootvoogden, zoals de Zeeuwen Ewout Pietersz. Worst en Bouwen Ewoutz en de Brabantse edelman Louis de Boisot, in bekwaamheid verre boven hun Spaanse tegenhangers uit. Al had Oranje zich niet te beklagen over de krijgsvaardigheid van zijn zeevolk, toch was de vorming van de zo geduchte zeemacht voor een aanzienlijk deel aan hem te danken. Net zoals in het leger stelde hij op de vloot meer orde op zaken.Ga naar eind133 Door zijn bemoeienissen kwam er een betere samenwerking tot stand tussen de veelal zo eigengereide zeeofficieren. Hij zorgde er ook voor dat de vloot van de benodigde bewapening en voedselvoorraden voorzien werd. In 1573, toen de Zeeuwen het vooral hard te verduren hadden, ontvingen zij door Oranjes toedoen aanzienlijke steun vanuit Holland in de vorm van schepen, ammunitie en geldmiddelen.Ga naar eind134 Na de grote overwinning in de zeeslag bij Reimerswaal in januari 1574, die tot de overgave van Middelburg leidde, was het niet meer in Zeeland maar in Zuid-Holland dat de vijand de overhand dreigde te krijgen, en ditmaal wist de prins het Zeeuwse zeevolk ertoe te bewegen het door Spanjaarden belegerde Leiden uit zijn nood te verlossen.Ga naar eind135 Oranje was zich ten volle bewust van de grote voordelen die hij in zijn strijd tegen Spanje kon trekken van de macht van zijn vloot en het bezit van zo vele belangrijke havensteden. Vooral het bezit van Vlissingen dat de toegang tot de Schelde beheerste, gaf de prins een machtig wapen in de hand dat hij niet aarzelde te gebruiken. Zijn oorspronkelijke denkbeeld een aantal schepen in de Schelde tot zinken te brengen en hierdoor de doorvaart naar Antwerpen onmogelijk te maken, bleek weliswaar niet te verwezenlijkenGa naar eind136 maar het in augustus 1573 ingevoerde stelsel, dat handel op de vijand tegen de betaling van de zogenaamde licenten toeliet, leverde niet minder grote voordelen op. Deze nieuwe belasting verschafte de rebellen niet alleen een rijke bron van inkomsten, maar had ook ten gevolge dat in de niet opstandige gewesten de prijzen sterk stegen en handel en industrie achteruitgingen. | |
[pagina 73]
| |
Filips ii besloot in het begin van 1574 een grote vloot naar het Norden te zenden. Voor dit doel werd in Spanje een scheepsmacht uitgerust die onder admiraal Pedro de Menendez zich van een aantal havensteden aan de Noordzee meester zou moeten maken. Oranje was nauwkeurig over het Spaanse voornemen ingelicht, daar de rapporten waarin de Spaanse autoriteiten te Brussel advies gaven over de te volgen strategie in zijn handen waren gevallen. Op zijn last werden direct de nodige voorzorgsmaatregelen genomen; zeebakens werden weggenomen, maar schepen werden uitgerust en nieuwe kustversterkingen werden aangelegd. Tot zijn grote opluchting vernam hij echter in de herfst dat de Spaanse armada was afgelast omdat de pest de admiraal en duizenden van de bemanning ten grave had gesleept.Ga naar eind137 | |
Onzeker vooruitzicht na twee jaren strijdEind 1574 zag het er nog niet naar uit dat de strijd in het voordeel van de opstandelingen zou worden beslist. De overmacht van de rebelse strijdkrachten ter zee woog niet op tegen het overwicht dat het Spaanse leger in de landoorlog bezat. Oranjes vloot kon de vijand niet ernstig in het nauw drijven en het viel te verwachten dat de strijd te land en niet die ter zee de afloop van de oorlog zou bepalen. Toch had de prins nog niet de hoop opgegeven dat de vijand het onderspit zou delven. Zijn optimisme sproot niet alleen voort uit de overtuiging dat God de Zijnen niet in de steek zou laten, maar ook uit een sterk ontwikkeld besef van de wisselvalligheid van al het wereldse gebeuren. Hij had zijn oog in het bijzonder op twee mogelijke ontwikkelingen die zijn kansen op een zege over zijn tegenstanders zeer ten goed zouden kunnen komen. Ten eerste achtte hij het niet uitgesloten dat ook in de andere Nederlandse gewesten de bevolking de wapens tegen hun vreemde overheersers zou opnemen. Voor het eerst sinds de aankomst van Spaanse troepen in de zomer van 1567 durfden hier velen openlijk de regering te bekritiseren. Volgens Requesens, die in november 1573 Alva als landvoogd was opgevolgd, zou er zelfs in elk gezin iemand te vinden zijn die Oranje gunstig gezind was.Ga naar eind138 De Staten-Generaal, die in juni 1574 door hem waren bijeengeroepen om hun goedkeuring aan het heffen van nieuwe belastingen te hechten, weigerden hiertoe over te gaan tenzij een einde kwam aan een groot aantal misstanden: de ondraaglijke moedwil van de muitende Spaanse soldaten, de schending van de privileges en de benoeming van tal van Spanjaarden tot hoge regeringsposities. Het felst lieten de Staten van Brabant zich uit, die op vergaande concessie aan de opstandelingen aandrongen om de volgens hen zo rampzalige burgeroorlog te beëindigen.Ga naar eind139 | |
[pagina 74]
| |
Oranje was goed van deze ontwikkelingen op de hoogte en deed al het mogelijke om het verzet in de zuidelijke gewesten aan te wakkeren. Zo werden in 1574 in een door hem geïnspireerd pamflet de ingezetenen van de koningsgetrouwe provincies aangespoord gemene zaak te maken met de prins van Oranje, die gekenschetst werd als een edele held die geld en bloed voor het vaderland overhad en vergeleken werd met een pelikaan die zijn jongeren met zijn bloed voedt; anders, zo werden zij gewaarschuwd, zouden zij net zoals de Indianen in de Nieuwe Wereld op den duur door de Spanjaarden als slaven worden behandeld.Ga naar eind140 Oranje schijnt weliswaar van oordeel geweest te zijn dat zolang het Spaanse lager oppermachtig was, een opstand in de zuidelijke gewesten weinig of geen kans van slagen had. Veel meer verwachtte hij van buitenlandse militaire en financiële steun. In het bijzonder vertrouwde hij erop dat de regeringsleiders van Engeland of Frankrijk tot de conclusie zouden komen dat zij uit eigenbelang de onderdrukking van de opstand in Holland en Zeeland dienden te voorkomen. | |
Vruchteloze pogingen buitenlandse steun te verkrijgen‘Het mooie meisje’ dat geen vrijers kan vindenIn juli 1574, toen de zaak van de Opstand er vrijwel hopeloos voorstond, kwam Hugo Bonte, een afgezant van de nieuwe Spaanse landvoogd Requesens, Oranje opzoeken om hem mede te delen dat de koning bereid was zijn opstandige onderdanen al hun wandaden te vergeven mits in Holland en Zeeland de katholieke kerk in al haar oude rechten werd hersteld en aan de koning weer de hem verschuldigde gehoorzaamheid werd bewezen. Hierop liet de prins hem weten dat de ingezetenen van deze gewesten zich gaarne met de koning wilden verzoenen, maar niet voordat de Spaanse soldaten het land hadden verlaten en alle privileges weer werden gerespecteerd. Hij scheen geenszins bezorgd te zijn dat voor het geval dat zijn vredesvoorwaarden onaanvaardbaar werden bevonden, de Opstand spoedig in ernstige moeilijkheden zou geraken. ‘Holland en Zeeland,’ zo beweerde hij, ‘zijn een mooi meisje dat geen gebrek aan vrijers heeft.’Ga naar eind141 Met dit gezegde beoogde de prins de indruk te wekken alsof verschillende buitenlandse vorsten van ongeduld brandden om Holland en Zeeland te hulp te komen. In feite waren de opstandige gewesten in deze tijd een verre van aantrekkelijke bruid en stond geen enkele vorst gereed zich over hun lot te ontfermen. Leiden werd in deze tijd belegerd en indien ook deze stad in Spaanse handen was gevallen, zou de Opstand waarschijnlijk een voortijdig einde hebben gevonden. Men kan Oranjes uitspraak ook zien als een geval waarin de wens de vader van de gedachte was. In zijn conflict met de zoveel machtigere koning van Spanje | |
[pagina 75]
| |
achtte hij buitenlandse steun meestal absoluut onontbeerlijk. Dit was zeker het geval in de jaren dat hij zich tot taak had gesteld Holland en Zeeland tegen de vijand te verdedigen. De enige mogendheid die in deze periode tegen Spanje de wapens opnam en daarmee de Nederlandse opstandelingen een grote dienst bewees, was het Ottomaanse rijk. Maar het Turkse offensief in de Middellandse Zee, dat in 1574 tot de inname van Tunis en Bizerra leidde - een van de meest verblijdende tijdingen die Oranje in deze benarde jaren ontving - was niet het gevolg van een overeenkomst tussen de prins en de Turkse regering. Door gebrek aan geldmiddelen en ervaren diplomaten viel het hem moeilijk contact met de Porte op te nemen. Er is wel beweerd dat calvinistische predikanten Oranje ervan overtuigden dat het ongeoorloofd was een verbond met de gehate vijand van de christenheid te sluiten, maar het valt moeilijk te geloven dat de prins op dit punt grotere gewetensbezwaren had dan de Franse koningen van zijn tijd. Net zoals de Zeeuwse watergeuzen die Leiden ontzetten, zal hij liever Turks dan paaps geweest zijn. Zeker is dat in 1573 serieus overwogen werd een secretaris van Lodewijk van Nassau, Michel de La Huguerie, als afgezant naar Constantinopel te sturen. Wellicht was het aanknopen van diplomatieke betrekkingen met de Turkse regering ook het doel van de reis die Marnix in 1575 naar Polen maakte, want een meer bevredigende verklaring van dit bezoek valt niet te geven.Ga naar eind142 Enig verdrag tussen Oranje en het Ottomaanse rijk is echter nooit gesloten. | |
Onderhandelingen met EngelandNa de Parijse bloedbruiloft, die tot de hervatting van de Franse godsdienstoorlogen had geleid, besefte Oranje dat voorshands van enige Franse steun aan de verdediging van Holland en Zeeland geen sprake kon zijn. Onder deze omstandigheden was zijn hoop voorlopig weer, net zoals in 1568, op protestantse vorsten gevestigd. Weliswaar koesterde hij niet meer zoals in 1568 de illusie dat de Duitse lutherse prinsen bereid gevonden konden worden zijn zijde te kiezen. Maar hij had nog niet de hoop opgegeven dat de enige belangrijke Duitse calvinistisch vorst, de paltsgraaf Frederik iii, zich met een aantal Duitse graven en protestantse heersers van andere Europese staten in een anti-katholiek verbond zou verenigen. Dit zou een tegenhanger moeten vormen van de overeenkomst, die volgens Oranje en vele van zijn volgelingen al in 1565 te Bayonne tussen de Franse en Spaanse kroon was gesloten met het doel overal in Europa het protestantisme uit te roeien, aan welk voornemen, naar zij geloofden, met de Bartholomeusnacht een begin van uitvoering was gegeven.Ga naar eind143 In het te sluiten verbond van protestantse vorsten was door Oranje een leidende rol aan koningin Elizabeth toebedacht. Om haar ervan te overtuigen dat indien | |
[pagina 76]
| |
de opstand in Holland en Zeeland onderdrukt werd, haar koninkrijk groot gevaar zou lopen door Spaanse strijdkrachten te worden overweldigd zond hij reeds in september 1572, toen hij nog in Brabant vertoefde, Charles de Boisot, naar Engeland.Ga naar eind144 Drie maanden later vaardigden ook de Staten van Holland gezanten met dit oogmerk naar Elizabeth af. De bepalingen van de overeenkomst die Oranje en de Staten van Holland met haar wilden aangaan, vertonen veel gelijkenis met die van het verdrag van Nonsuch dat een jaar na Oranjes dood door de Staten-Generaal met Elizabeth werd gesloten. De koningin zou als beschermvrouwe van Holland en Zeeland optreden en een aanzienlijke legermacht naar de opstandige gewesten zenden. Deze troepen zouden vier Hollandse en Zeeuwse havensteden (Den Briel, Enkhuizen, Rotterdam en Vlissingen) mogen bezetten en in onderpand houden zolang de door de Engelse regering gemaakte onkosten niet waren terugbetaald.Ga naar eind145 Oranje verwachtte wellicht dat ten gevolge van de Parijse bloedbruiloft, waarover men aan het Engelse hof diep verontwaardigd was, de factie van de graaf van Leicester, die een pro-protestantse, anti-Spaanse buitenlandse politiek voorstond, grotere invloed op het regeringsbeleid zou verkrijgen. Het tegenovergestelde bleek echter het geval te zijn. Nog steeds was Elizabeth meer voor een Franse dan voor een Spaanse overheersing van de Lage Landen bevreesd. Toen in de herfst van 1572 het gevaar dat Franse troepen zich van Zeeland zouden meester maken, geweken was, trok zij haar strijdkrachten uit deze provincie terug. Het was niet met de Nederlandse opstandelingen maar mer Alva dat zij in maart 1573 een overeenkomst trof, waarin onder andere bepaald werd dat de contracterende partijen geen enkele steun aan elkanders rebellen zouden verlenen.Ga naar eind146 Oranjes verzoek om militaire steun werd door Elizabeth resoluut afgewezen en ten aanzien van zijn plannen voor een Europees protestants verbond nam zij een afwachtende houding aan. Het enige wat zij de opstandelingen aanbood, was haar bemiddeling in hun conflict met de Spaanse koning. Met dit voorstel werd William Herle in maart 1573 naar Holland gezonden. Uit het gedetailleerde verslag dat deze van zijn missie uitbracht, blijkt dat Oranje nog niet alle hoop op Engelse steun had opgegeven. In urenlange gesprekken, waarin hij zich allerminst een zwijger betoonde, verklaarde hij uit zeer betrouwbare bron te hebben vernomen dat de Spaanse koning vastbesloten was Engeland binnen te vallen zodra zijn gezag in alle Nederlandse gewesten hersteld was.
Met behulp van de grote Nederlandse zeemacht waarover Filips dan zou beschikken, zou hij het weinig versterkte koninkrijk van Elizabeth zonder veel moeite onder zijn macht kunnen brengen. Daarentegen zou zij niets van Spanje te duchten hebben indien zij het haar aangeboden protectoraat aannam. Ditmaal beloofde hij haar zoveel pandsteden als zij maar wenste, en gaf hij hoog op van | |
[pagina 77]
| |
de rijkdom van Holland en Zeeland. Hij beweerde verder dat indien Elizabeth hem militaire steun verleende, ook de andere gewesten in opstand zouden komen en Duitse protestantse vorsten en de Hanzesteden met haar een anti-Spaans verbond zouden sluiten. Mocht Filips vroeger of later genegen zijn de traditionele vrijheden van de Lage Landen te herstellen, dan zou Elizabeth zo gewenst de Nederlandse steden die in haar bezit waren, aan de koning kunnen teruggeven. Hij drong er verder op aan dat, mocht Elizabeth niet genegen zijn Holland en Zeeland onder haar bescherming te nemen, zij de opstandelingen althans financiële steun zou verlenen. Indien zij weigerde zich over het lot van Holland en Zeeland te ontfermen, zou hij er niet voor terugdeinzen een pact met de duivel, wat wil zeggen met Frankrijk, te sluiten. Hieraan voegde hij toe dat de Franse koning van ongeduld popelde zich van de Lage Landen meester te maken en al gereed stond hem met zijn troepen te hulp te komen.Ga naar eind147 Oranjes schrikaanjagende alternatieven schijnen wel enige indruk op de Engelse koningin gemaakt te hebben. Vooral maakte zij zich er ongerust over dat hij zich in de armen van de Fransen zou werpen. Dit verklaart wellicht dat zij er geen bezwaar tegen maakte dat hij troepen en oorlogsmateriaal uit Engeland bleef betrekken. Hierbij kon de prins ook op de volle medewerking rekenen van verschillende invloedrijke personen in de Engelse regering. Vooral Walsingham, die in mei 1573 tot staatssecretaris werd benoemd, bewees hem allerlei diensten. Hij deelde bijvoorbeeld in januari 1576 Hollandse afgezanten in vertrouwen mee dat Oranje het aan Elizabeth moest doen voorkomen alsof hij op het punt stond een overeenkomst met de Franse koning te sluiten, daar de koningin er alleen toe bereid zou zijn steun aan de Nederlandse opstandelingen te verlenen indien zij ervan overtuigd was dat anders de belangrijkste Nederlandse havens in handen van de Fransen zouden vallen.Ga naar eind148 | |
Onderhandelingen met FrankrijkReeds in de herfst van 1572, kort na de Bartholomeusnacht die de goede verstandhouding tussen Oranje en de Franse kroon zo abrupt had verstoord, werden van Franse zijde de eerste stappen ondernomen om het vertrouwen van de prins te herwinnen. Met dit doel bracht de in Franse diplomatieke dienst staande Genuees Gian Galeazzo Fregoso in november 1572 een bezoek aan Dillenburg, waar hij Lodewijk van Nassau verzekerde dat de Franse koning nog steeds op goede betrekkingen met Oranje gesteld was. Het is begrijpelijk dat Lodewijk, die in de voorafgaande zomer zo verraderlijk door Karel ix in de steek was gelaten, niet veel waarde aan deze verklaring hechtte. Toch wees hij verdere onderhandelingen met de Franse regering niet van de hand. In maart 1573 had hij op de jaarmarkt te Frankfort langdurige besprekingen met een andere Franse afgezant, Gaspar de | |
[pagina 78]
| |
Schonberg, en bereikten zij overeenstemming over de tekst van een tussen Oranje en de Franse koning te sluiten verdrag. Hierin zou worden bepaald dat, indien Karel ix de wapens tegen Spanje opnam, Holland en Zeeland hem in plaats van Filips ii als landsheer zouden erkennen en in deze twee gewesten zowel de katholieken als de gereformeerden vrijheid van godsdienst zouden genieten.
Mocht de Franse koning niet bereid zijn openlijk aan de strijd tegen Spanje deel te nemen, dan zou hij een subsidie van 300.000 gulden aan de opstandelingen moeten verstrekken, terwijl hem het landsheerlijk gezag zou toevallen over alle Nederlandse gebieden die op Spanje zouden worden veroverd. In beide gevallen zou de prins zich er bovendien toe moeten verplichten geen vrede met Filips ii te sluiten zonder toestemming van de Franse regering.Ga naar eind149 Oranje achtte deze bepalingen te bezwaarlijk. Volgens hem zouden de Staten van Holland liever door hun wettige vorst worden getiranniseerd dan door een vreemdeling. Toch besloot hij, naar het schijnt zonder hierin de Staten te kennen, twee van zijn vertrouwelingen naar Frankrijk te zenden om daar over het sluiten van een anti-Spaans verdrag te onderhandelen. De prins stelde voor dat indien Karel ix aan Spanje de oorlog verklaarde, alle op de vijand te veroveren gebieden onder diens gezag zouden vallen. In Holland en Zeeland zou de Franse koning zich echter met de titel van beschermheer en verdediger tevreden moeten stellen. Hieruit blijkt dat de veelal gehuldigde opvatting als zou Oranjes streven er altijd op gericht zijn geweest één onafhankelijke groot-Nederlandse staat te stichten onjuist is. In de instructie van de prins was verder geen sprake van godsdienstvrijheid voor de katholieken in Holland en Zeeland, terwijl hij het wél een vereiste achtte dat Karel ix dit recht aan de hugenoten verleende. Dit laatste beschouwde hij van het grootste belang, niet zozeer omdat hij zich het lot van de Franse protestanten sterk aantrok, maar omdat hij ervan overtuigd was dat zolang de godsdienstoorlog in Frankrijk woedde, nooit veel steun van betekenis vanuit dit land kon worden verwacht.Ga naar eind150 Oranjes voorstellen vonden geen gunstige ontvangst aan het Franse hof. De meeste raadsheren van de kroon wantrouwden Oranje en Lodewijk als gevaarlijke onruststokers, die, zoals de zegelbewaarder Jean de Morvilliers het uitdrukte, liever de gehele wereld ondersteboven wilden keren dan genoegen nemen met hun berooide staat.Ga naar eind151 Catharina de Medici, bij wie in deze tijd meer dan bij de koning de leiding van de regering berustte, was van oordeel dat Frankrijk veel te innerlijk verdeeld was om een oorlog tegen Spanje te voeren. Wel wenste zij Oranje en Lodewijk te vriend te houden, want zij behoefde steun voor de verkiezing van haar lievelingszoon Hendrik tot koning van Polen. Verder wilde zij de opstand in de Lage Landen gaande houden, niet alleen omdat hierdoor Spanjes macht werd beknot, maar ook omdat zij vreesde dat anders Oranje en | |
[pagina 79]
| |
Lodewijk weer net zoals in 1569 hun diensten aan de hugenoten zouden aanbieden. Daarom werd in de herfst van 1573 een bedrag van 120.000 Franse kronen (ongeveer 180.000 Hollandse gulden) aan Lodewijk overgemaakt. Dit was een welkome bijdrage tot de financiering van de legermacht waarmee Lodewijk zijn broer te hulp wilde komen. De enige andere belangrijke geldschieter was Jan van Nassau, die zich al diep in de schulden had gestoken om Oranjes veldtocht van 1568 te helpen bekostigen en nu wederom een groot deel van zijn armoedige graafschap verpandde om de voor Lodewijks invasieleger benodigde geldsommen bijeen te brengen.Ga naar eind152 Lodewijk van Nassau was toegezegd dat Franse troepeneenheden zich bij de zijne zouden voegen en dat nog meer financiële steun van de Franse regering te verwachten was. De nieuwe anti-Spaanse koers die de Franse buitenlandse politiek nu genomen scheen te hebben, droeg nog meer dan het ontzet van Alkmaar en de andere tegenslagen die Alva in de herfst van 1573 te verduren had, bij tot het grotere vertrouwen waarmee Oranje in deze tijd de toekomst tegemoet begon te zien. Net zoals in het voorjaar van 1572 vleide hij zich ermee dat met Franse bijstand het gehele vaderland uit de Spaanse tirannie zou worden verlost.
Zijn hoop was echter niet zoals in 1572 vooral op Karel ix en de hugenoten gevestigd, maar op 's konings jongste broer, de zeer eerzuchtige hertog van Alençon, die meer bekendstaat onder de door hem in 1576 verworven waardigheid van hertog van Anjou. In de herfst van 1573 was er sprake van dat deze als aanvoerder zou optreden van de Franse strijdkrachten die aan Lodewijks inval in de Lage Landen zou deelnemen. In deze tijd werd er ook onderhandeld over een huwelijk tussen Alençon en koningin Elizabeth, waarmee eveneens de Nederlandse opstand zeer gebaat zou zijn. Want hun echtverbintenis zou Frans-Engelse relaties ten goede komen en de weg kunnen banen voor een offensieve en defensieve alliantie die tegen Spanje gericht was, en behalve door Frankrijk en Engeland ook door Oranje en een aantal Duitse vorsten ondertekend zou kunnen worden. Oranje was begrijpelijkerwijs met deze kans op een verbetering van Frans-Engelse betrekkingen zeer ingenomen en het was ongetwijfeld met diens volledige instemming dat Lodewijk van Nassau op 10 april 1573 een schrijven aan koningin Elizabeth richtte om haar een huwelijk met Alençon aan te bevelen.Ga naar eind153 Er was nog een andere reden waarom Oranje in deze en latere jaren zoveel van deze broer van de Franse koning verwachtte. Als een eventuele troonopvolger die de zaak van de hugenoten gunstig gezind scheen te zijn, kon deze prins een essentiële bijdrage leveren aan een duurzame beslechting van de Franse godsdienstgeschillen, die de regering verhinderden haar traditionele anti-Habsburgse politiek te voeren. Toen Karel ix in mei 1574 kinderloos overleed en diens oudere broer en wettige opvolger in Polen vertoefde, spoorde Oranje zijn Duitse vrienden | |
[pagina 80]
| |
aan diens terugkeer naar Frankrijk te beletten zodat Alençon zich van de troon meester kon maken.Ga naar eind154 Maar al deze verwachtingen van de prins werden de bodem ingeslagen. De Franse troepen die zich bij die van Lodewijk zouden voegen, kwamen te laat aan om aan de slag op de Mookerhei deel te nemen en Lodewijks leger werd verpletterend verslagen, terwijl een huwelijk tussen Alençon met Elizabeth op onoverkomelijke bezwaren in Engeland stuitte en Catharina de Medici wist te verhinderen dat haar jongste zoon naar de macht greep. Het is niet onbegrijpelijk dat in deze tijden van nieuwe tegenslagen Oranje soms de wanhoop nabij was. Zijn bange voorgevoelens luchtte hij in een schrijven van 7 mei 1574 aan zijn broer Jan, een van de meest persoonlijke brieven die van hem bewaard is gebleven. Hierin kondigt hij nieuwe pogingen aan om steun van buitenlandse vorsten te verkrijgen maar aanvaardt hij een mislukking hiervan met een zekere berusting. ‘Ware er geen enkele te vinden die hiertoe bereid zou zijn,’ zo betuigt hij, ‘en zouden wij door gebrek aan hulp omkomen, in Gods naam dan zij het zo. Ons blijft dan toch altijd de eer gedaan te hebben wat geen ander volk vóór ons heeft gepresteerd: dat wij ons in zo'n klein land zonder enige bijstand verdedigd en instandgehouden hebben tegen zo grote en verschrikkelijke krachtsinspanningen van machtige vijanden. Naar ik hoop, zullen de arme inwoners, door iedereen verlaten, toch willen blijven voortvechten... En mocht het Gods wil zijn dat wij worden gekastijd en geheel ten gronde gaan, dan zal het de Spanjaarden nog de helft van Spanje, zowel in goederen als mensen, kosten voordat zij met ons hebben afgerekend.’Ga naar eind155 | |
Huwelijk met Charlotte de BourbonOranjes eenzaamheidIn januari 1575 zond Oranje Marnix naar het hof van de paltsgraaf Frederik III te Heidelberg om hem de hand te vragen van Charlotte de Bourbon. Deze Franse prinses van den bloede, die spoedig na haar geboorte door haar vader, de hertog van Montpensier, aan de zorgen van haar tante, de abdis van Jouarre, was toevertrouwd en op twaalfjarige leeftijd tegen haar zin tot opvolgster van haar tante was verkozen, was in 1572 om godsdienstige redenen uit de abdij naar de Paltes gevlucht. Oranjes beweegredenen om met haar te trouwen waren van zuiver persoonlijke aard. Het was een van de weinige belangrijke beslissingen in zijn leven waarmee hij geen enkele politieke belangen, maar uitsluitend zijn eigen welzijn beoogde te behartigen. Over Oranjes privé-leven in de jaren dat hij zich volledig voor de verdediging | |
[pagina 81]
| |
van Holland en Zeeland inzetten, is heel weinig bekend. We beschikken niet over dagboeken of memoires van zijn naaste medewerkers of Hollandse burgers die ons zouden kunnen inlichten over zijn levensgewoontes en gemoedstoestand. Over deze onderwerpen zijn slechts enkele spaarzame gegevens te vinden in zijn vertrouwelijke brieven aan zijn familieleden in Duitsland. Hieruit blijkt wel dat hij zich dikwijls eenzaam en verre van gelukkig voelde. Hij miste sterk de ‘douce compagnie’ van zijn naaste verwanten en andere leden van de hoge adel. Voor het eerst in zijn leven was hij voornamelijk aangewezen op de omgang met Hollandse burgers en landjonkers, wier levensstijl hij niet deelde en wier taal hij niet geheel machtig was. Hij had, zo klaagde hij in een van zijn brieven aan zijn broers, absoluut niemand die hem in het vervullen van zijn zware taak kon bijstaan.Ga naar eind156 Vol verwachting zag hij in 1573 en in het begin van 1574 uit naar de komst van Lodewijk en Hendrik van Nassau en hun dood in de slag op de Mookerhei was een van de zwaarste slagen die hem in deze moeilijke jaren troffen. ‘Ik wil u wel bekennen,’ zo schreef in de hierboven reeds vermelde meer persoonlijke brief aan zijn enig overgebleven broer Jan, ‘dat mijn hoofd zo duizelt van de vele zaken die mijn aandacht vragen en van de smart en verslagenheid over het verlies van mijn broers, aan wier dood ik niet twijfel, dat ik nog nauwelijks weet wat ik doe.’Ga naar eind157 Meer dan enig ander edelman van zijn tijd had Oranje de gave om met personen van lagere stand om te gaan. Hij wist, zoals Granvelle eens opmerkte, hoe men door een biertje met een man uit het volk te drinken diens gunst kon winnen.Ga naar eind158 Maar dit betekent nog niet dat hij, zoals soms is aangenomen, in de loop van zijn langdurig verblijf in Hollandse en Zeeuwse steden zich de opvattingen en gewoontes van een gewone burger begon aan te meten. Zoals bijna al zijn tijdgenoten trok hij nooit in twijfel dat leden van de adel tot een bevoorrechte positie in de samenleving gerechtigd waren en dat zij de aangewezen personen waren om leidende functies in de regering en de krijgsmacht waar te nemen. Ook bleef hij de staat van een grand seigneur voeren, en niemand zou in deze tijd anders verwacht hebben. Al kon hij weinig gelegenheid meer vinden voor zijn geliefkoosde tijdverdrijven zoals jacht en wapenspel, zijn hofhouding was niet minder kostbaar dan in de periode dat hij in Breda of Brussel geresideerd had. In het eerste halfjaar dat hij in het Agathaklooster te Delft woonde, bedroegen de kosten van zijn keuken niet minder dan 14.631 gulden,Ga naar eind159 zeker een enorm bedrag als men bedenkt dat een predikant van de nieuwe religie zich in deze tijd gelukkig mocht prijzen indien hem per jaar 300 gulden voor zijn diensten werd uitbetaald.
Oranjes tafel was in de regel voorzien van het fijnste voedsel zoals allerlei soorten pasteien en confituren en een overdaad van vis en vlees, terwijl de wijn ook rijkelijk vloeide. Een belangrijke reden voor deze luxe was natuurlijk dat hij geregeld als gastheer van vooraanstaande persoonlijkheden uit binnen- en buiten- | |
[pagina 82]
| |
land diende op te treden. Maar aan tafel vond hij ook een welkome ontspanning van de zware lasten die op zijn schouders rustten. Want hij schepte altijd groot genoegen in een oudvaderlandse droom aan een welvoorziene dis. Volgens Everard van Reyd, de enige geschiedschrijver van de Nederlandse opstand die Oranje persoonlijk goed heeft gekend, verbaasden Oranjes tafelgenoten zich erover dat hij ook in de meest benarde tijdsomstandigheden zich in hun bijzijn zo vrolijk betoonde.Ga naar eind160 Van Reyd was van mening dat de door Oranje aan den dag gelegde opgewektheid slechts voorgewend was om zijn medewerkers een hart onder de riem te steken. Zeker is het dat de vele tegenslagen die hij in deze tijd ondervond, hem dikwijls zeer somber stemden. Hierbij kwam nog dat in de eerste twee jaren dat hij in Holland of Zeeland verbleef, zijn gezondheid veel te wensen overliet. Het wordt vermeld dat hij zich in november 1572 in Delft vestigde omdat de lucht van deze stad zo gezond zou zijn.Ga naar eind161 Maar in het hierop volgende halfjaar had hij meer dan ooit van zijn oude kwaal, malaria, te lijden. Op 6 april schreef hij aan zijn oudste dochter Maria dat de aanvallen van de driedaagse koorts, waarmee hij de gehele winter te kampen had gehad, nog steeds niet wilden wijken. In de voorafgaande maanden was hij dientengevolge soms niet in staat geweest voldoende leiding aan 's lands zaken te geven. In januari 1573 was hij bijvoorbeeld te ongesteld om een bezoek aan het legerkamp te brengen, hoewel zijn aanwezigheid aldaar zeer gewenst was in verband met de verontwaardiging van het krijgsvolk over het ontslag van Lumey.Ga naar eind162 In augustus 1574 leed Oranje aan een veel ernstiger ziekte, die vele tijdgenoten voor de pest hielden, maar die wellicht een acute leverontsteking was. Hierop wijzen tenminste enkele symptomen: hij had een onlesbare dorst en kon geen enkel vast voedsel verdragen. Hij was zo verzwakt dat hij geen tien minuten kon opzitten zonder flauw te vallen en niet meer in staat was enige aandacht aan regeringszaken te schenken. Een hittegolf verergerde de toestand van de patiënt en eind augustus ging in binnen- en buitenland reeds het gerucht dat hij niet meer tot de levenden behoorde. Hij had, zoals de geschiedschrijver Bor bericht, zijn dienaren weggestuurd uit vrees ze met zijn ziekte te besmetten. Uitgeput lag hij in een kamer van de St.-Sebastiaansdoelen te Rotterdam. Hier vonden hem eind augustus enige boden uit Leiden, de stad die in deze tijd op het punt scheen te staan zich aan de vijand over te geven. Deze stonden erop de prins te zien zodat ze na de terugkeer naar hun stad het gerucht van zijn dood konden tegenspreken. Met zwakke stem gaf Oranje hun zijn blijdschap te kennen dat Leiden nog niet in vijandelijke handen was en gaf God hiervoor zijn dank. ‘Van dit uur,’ zo vermeldt Bor, ‘begon hij te beteren en nam hij de zaak van het ontzet weer ter hand.’Ga naar eind163 De geleidelijke verbetering in de toestand van de prins was wellicht te danken | |
[pagina 83]
| |
aan de goede zorgen van Pieter van Foreest, een van de bekwaamste geneesheren van zijn tijd, die aan Oranjes ziekbed was geroepen. Deze arts, die misschien terecht van mening was dat de inzinking van de prins vooral aan diens overmatige arbeid en groot verdriet over het sneuvelen van zijn broers te wijten was, schreef hem een ander diëet voor. In plaats van wijn en warme spijzen, kreeg hij voortaan kaneelwater, kersensap en andere frisse dranken toegediend, en allengs begon hij zijn krachten te herkrijgen. Eind september was hij voldoende hersteld om de geuzenvloot te inspecteren die zich over het onder water gezette platteland van Zuid-Holland een weg naar het belegerde Leiden trachtte te banen.
Het was enkele dagen later, op zondag 3 oktober, terwijl hij in de Waalse kerk te Delft de dienst bijwoonde, dat hem bericht werd dat Leiden ontzet was. Hij liet dit heuglijke nieuws direct van de kansel voorlezen en God den Heere voor de betoonde genade ‘met vrolijke en vurige harte’ bedanken. Hierop spoedde hij zich naar Leiden om daar orde op zaken te stellen. De prins was, zoals in deze tijd naar Duitsland werd gerapporteerd, weer ‘gants junck’ geworden.Ga naar eind164 | |
Redenen voor het huwelijk met Charlottede BourbonHet is begrijpelijk dat Oranje in deze tijd waarin hij zich over zijn eenzaamheid beklaagde en zware zorgen zijn geesteskracht dreigden te ondermijnen, een sterke behoefte aan een levensgezellin gevoelde. Een nieuwe echtgenote was ook gewenst om leiding te geven aan zijn hofhouding en aan de opvoeding van de kinderen uit zijn eerste twee huwelijken, die tot dusver aan de hoede van Jan van Nassau waren toevertrouwd. Aan deze, die zijn oudere broers' huwelijksplannen ongeraden achtte en hem vermaand had voorlopig zonder vrouw te leven, gaf de prins een van de belangrijkste redenen voor zijn besluit opnieuw te trouwen te kennen: God, zo verklaarde Oranje, had hem niet de gave van seksuele onthouding verleend, en voor mensen zoals hij, voor wie een leven van kuisheid niet was weggelegd, had de Almachtige de staat van het huwelijk ingesteld. Met zijn besluit te hertrouwen, zo beweerde hij, volgde hij daarom ‘un commandement de Dieu’. Deze opmerkelijke verklaring impliceert dat Oranje er zeker van was dat indien hij niet weer in het huwelijk trad, hij zich aan een buitenechtelijke liefdesverhouding zou bezondigen en zodoende in strijd met Gods woord zou handelen.Ga naar eind165 In zijn jongere jaren had Oranje zeker niet zo zwaar aan de bezwaren van de vrije liefde getild. Het is bekend dat hij in de tijd tussen de dood van Anna van Buren en zijn echtverbintenis met Anna van Saksen een relatie had met Eva Elinx, uit welke verhouding zijn zoon Justinus werd geboren. Het is ook heel goed mogelijk dat hij, zoals niet alleen door de verwanten van Anna van Saksen maar ook door andere personen werd beweerd, zich gedurende zijn zo diep ongelukkige | |
[pagina 84]
| |
tweede huwelijk aan overspel had schuldig gemaakt.Ga naar eind166 In de adellijke kringen waarin Oranje toen verkeerde, werd het immers met de huwelijkstrouw niet zo erg nauw genomen. Aan twee Duitse vorsten had Oranje zelfs in die tijd eens de mening verkondigd dat het huwelijk bestond om wettige erfgenamen voort te brengen en het geen zonde was om er bijzitten op na te houden.Ga naar eind167 Maar calvinistische predikanten hielden er over deze kwestie striktere denkbeelden op na. Zij achtten het al zeer bedenkelijk dat aan het stadhouderlijke hof gedanst werd en toneelvoorstellingen werden gegeven. Indien zulke betrekkelijk onschuldige wereldse vermaken geen genade in hun ogen vonden, moet wel aangenomen worden dat zij de prins duidelijk te kennen hebben gegeven dat hij als een aan de tucht onderworpen lidmaat van hun kerk een onbesproken liefdesleven diende te leiden. Een van de meest prominente Nederlandse predikanten, Petrus Dathenus, die in deze tijd een raadsheer was van paltsgraaf Frederik iii, speelde wellicht een belangrijke rol in de totstandkoming van Oranjes derde huwelijk. Het was niet alleen om te voorkomen dat de prins zich aan een buitenechtelijke verhouding zou bezondigen dat Dathenus en andere gereformeerde kerkdienaren Oranjes huwelijk met Charlotte de Bourbon begunstigden. Zij hoopten ook dat deze echtverbintenis met een overtuigd protestantse ten gevolge zou hebben dat de prins de bevordering van ‘de ware religie’ meer ter harte zou nemen. Want zij waren er bezorgd over dat hij niemand bij zich had die ‘Christus' zaak’ meer was toegedaan.
‘Wat baat het,’ zo verklaarde een andere vooraanstaande Nederlandse kerkdienaar, Gaspar van der Heyden in september 1573, ‘dat wij vele steden innemen, als Jeruzalem niet wordt opgebouwd?’Ga naar eind168 Het is zeer de vraag of Oranje Charlotte de Bourbon ooit ontmoet had voordat zijn in begin juni 1575 in Den Briel voet aan wal zette. Weliswaar wordt algemeen aangenomen dat hij in het voorjaar van 1572 bij gelegenheid van een bezoek aan het Paltse hof met haar zou hebben kennisgemaakt maar over zo'n bezoek is niets bekend. Indien het heeft plaatsgevonden, kan het slechts van zeer korte duur zijn geweest en op zijn hoogst tot een vluchtige kennismaking met Charlotte hebben geleid. De wel verkondigde opvatting dat Oranje toen een grote liefde voor haar had opgevat, moet zeker naar het rijk der fabelen worden verwezen. Wél zal hij van gemeenschappelijke kennissen vernomen hebben dat zij, in tegenstelling tot Anna van Saksen, een onzelfzuchtig karakter had en dat van haar verwacht kon worden dat zij zich naar zijn wensen zou schikken. Het feit dat Charlotte als prinses van den bloede tot de hoogste Franse adel behoorde, zal hem zeker ook niet onverschillig hebben gelaten, ook al had hij laten verluiden eerder een dochter van een gewoon burger te zullen trouwen dan in zijn staat van vrijgezel te | |
[pagina 85]
| |
volharden.Ga naar eind169 Aan zijn toekomstige bruid liet hij weten dat zij zich geen illusies over hem moest maken: hij was reeds een oude man (13 jaar ouder dan zij, maar pas 42); verder had hij haar en mogelijke kinderen uit een huwelijk in financieel opzicht bitter weinig aan te bieden, daar het grootste deel van zijn bezittingen aan de kinderen uit zijn eerste twee huwelijken zou toekomen en hij bovendien zwaar met schulden was beladen. Voor Charlotte waren deze omstandigheden echter geen enkel bezwaar. | |
Scherpe kritiek op het huwelijkDirecte voordelen voor Oranjes berooide financiële toestand of voor de zaak van de Opstand waren van het huwelijk niet te verwachten. Als voormalige abdis bracht Charlotte geen enkele goederen ten huwelijk. En van politiek standpunt bezien kon de echtverbintenis eerder schadelijk dan voordelig worden beschouwd. Het is weliswaar verondersteld dat Oranje erop rekende dat een huwelijk met een Franse prinses zijn streven hulp vanuit Frankrijk te verkrijgen ten goede zou komen. Maar zijn huwelijk met een fervente protestantse paste niet in het door hem in deze tijd gevoerde beleid zich van de hugenoten te distantiëren om zodoende betere betrekkingen met het Franse hof en vooraanstaande Franse katholieken te kunnen aanknopen. Het huwelijk werd zeker niet gunstig ontvangen door de invloedrijke hertog van Montpensier, die zich met zijn dochter gebrouilleerd had nadat zij uit de abdij van Jouarre was ontvlucht. Ook Hendrik iii was niet met het huwelijk ingenomen. Hij ging niet in op Oranjes verzoek zijn goedkeuring aan het huwelijk te hechten, verklarende dat dit de zaak van Charlottes vader was.Ga naar eind170 Het was vooral onder de Duitse protestantse vorsten dat Oranjes besluit wederom in het huwelijk te treden veel kwaad bloed zette. Met uitzondering van de calvinistische paltsgraaf Frederik iii waren zij van oordeel dat Oranje hiermee een grote misstap beging. Het felste drukte zich de keurvorst van Saksen uit, de oom en voormalige voogd van Oranjes tweede vrouw. Door te hertrouwen gaf Oranje uiteraard grotere ruchtbaarheid aan de echtbreuk die door Anna van Saksen gepleegd was. In zijn woede over de smaad die hierdoor zijn geslacht was aangedaan, schonk August van Saksen geloof aan de wildste geruchten die over Charlottes liefdesverhoudingen met Lodewijk van Nassau en Frederik iii's zoon Johan Casimir de ronde gingen, en verlustigde hij zich in obscene bespiegelingen over het nieuwe echtpaar. Zelfs Willem, de landgraaf van Hessen, die Oranje tot dusver zeer gunstig gezind was, kon niets goeds over het huwelijk zeggen. Hij was van mening dat Oranje door zijn huwelijk meer schade aan de zaak van ‘het Heilige evangelie’ berokkend had dan indien hij Holland en Zeeland aan de vijand had prijsgegeven. | |
[pagina 86]
| |
Het kwam hem voor dat Oranje zijn verstand verloren had: Charlotte was geen schoonheid, kinderen had Oranje zeker al in overvloed, en kinderen die uit het nieuwe huwelijk geboren zouden worden, had hij materieel niets aan te bieden. Hij betwistte bovendien Oranje het recht een nieuwe echtgenote te kiezen. Anna van Saksen was immers nog in leven en haar huwelijk met de prins was nooit formeel ontbonden. Hij achtte het heel goed mogelijk dat indien een onpartijdige echtscheidingsprocedure zou plaatsvinden, de uitspraak niet ten gunste van Oranje zou uitvallen. Want met August van Saksen was hij van mening dat Anna's wangedrag voor een groot deel aan Oranje te wijten was, die zich wel eerder dan zijn vrouw aan echtbreuk schuldig zou hebben gemaakt.Ga naar eind171 Het is begrijpelijk dat het huwelijk evenmin de goedkeuring wegdroeg van Jan van Nassau. Want hierdoor dreigde deze zich de vijandschap op de hals te halen van de zo machtige verwanten van Anna van Saksen. Bovendien vreedse hij dat van hem gevraagd zou worden Anna de tegenwaarde uit te keren van Oranjes bezittingen waarop zij op grond van haar huwelijkscontract bij beëindiging van haar echtverbintenis aanspraak kon maken. Voor de eerste maal in zijn leven liet hij duidelijk zijn ontstemming blijken over een beslissing van zijn oudste broer. Hij somde de vele bezwaren op die aan het huwelijk verbonden waren en verzocht Oranje zijn plannen uit te stellen, zo niet op te geven. Tot Oranjes ergernis trachtte hij het vertrek van Charlotte naar Holland te verhinderen en weigerde hij hem de documenten toe ze zenden die uitwezen dat Anna overspel had gepleegd.Ga naar eind172 Oranje legde de door zijn broer geopperde bezwaren naast zich neer en op 12 juni 1575 werd in Den Briel het huwelijk ingezegend. In scherpe tegenstelling tot de vorstelijke praal die veertien jaar eerder in Leipzig ter gelegenheid van zijn echtverbintenis met Anna van Saksen tentoon was gespreid, vond ditmaal de huwelijksvoltrekking in grote eenvoud plaats. De dag tevoren hadden vijf vooraanstaande Nederlandse predikanten een verklaring ondertekend waarin betoogd werd dat ten gevolge van het door Anna van Saksen gepleegde overspel haar huwelijk met Oranje was ontbonden en dat hij daarom gerechtigd was opnieuw in het huwelijk te treden.Ga naar eind173 Veel juridische waarde kan aan dit attest niet toegekend worden, daar de tegenpartij niet was gehoord en de documenten betreffende Anna's echtbreuk niet konden worden overgelegd. Dit was ook de mening van Charlotte, die geruime tijd de wettigheid van haar huwelijk betwijfelde.Ga naar eind174 En het is niet verbazingwekkend dat Oranjes tegenstanders beweerden dat hij zich aan bigamie had schuldig gemaakt. In zijn brief aan Jan van Nassau waarin de prins zijn broers bedenkingen tegen een huwelijk met Charlotte ongegrond verklaarde, merkte hij op dat hij niet gewoon was op door hem noodzakelijk geachte besluiten terug te komen omdat vrienden en verwanten hierop aandrongen. In dit verband herinnerde hij zijn | |
[pagina 87]
| |
broer eraan dat in 1568 velen uit zijn naaste omgeving hem hadden afgeraden als leider van het gewapend verzet tegen de Spaanse tirannie in de Nederlanden op te treden en dat hij desondanks zich ingezet had voor wat hij een rechtvaardige en godgevallige zaak beschouwde.Ga naar eind175
Deze vergelijking van zijn besluit te hertrouwen met zijn historisch zo uiterst belangrijke beslissing de wapens tegen de koning op te nemen, gaat echter nogal mank. Want het door Oranje in 1568 genomen besluit stortte hem in de grootste moeilijkheden, gaf aan zijn levensloop een geheel andere wending en oefende een diepgaande invloed op de loop van de Nederlandse geschiedenis uit. Zijn besluit om met Charlotte de Bourbon te trouwen had daarentegen geen politieke betekenis en sproot voort uit zijn grote behoefte aan een vrouw met wie hij zijn lief en leed kon delen. Het huwelijk met Charlotte beantwoordde geheel aan Oranjes verwachtingen. Zij bleek een zeer onzelfzuchtige echtgenote te zijn, die hem een grote steun was in de volgende zeven jaren. Jan van Nassau, die haar huwelijk met Oranje had tegengewerkt, leerde haar spoedig waarderen. Volgens hem was zij een toonbeeld van deugd, vroomheid en verstandigheid en was het vooral aan haar te danken dat de prins ondanks de vele tegenslagen die hij te verduren had, altijd zo opgewekt en vol goede moed bleef.Ga naar eind176 Haar grootste zorg betrof steeds Oranjes welstand en zieleheil. Toen hij in het najaar van 1577 in Brussel en Antwerpen verbleef, leefde zij in voortdurende angst dat een moordaanslag op haar echtgenoot zou worden gepleegd, en verontrustte het haar dat hij wegens het in deze tijd nog in Brabant geldend verbod van de protestantse godsdienst niet ter kerk ging.Ga naar eind177 Charlotte was ook een zorgzame moeder, niet alleen voor de zes dochters die zij Oranje schonk maar ook voor de drie oudste uit diens eerste twee huwelijken geboren kinderen, die in september 1577 vanuit Dillenburg naar de Nederlanden verhuisden. Al heeft zij op Oranjes denkbeelden weinig of geen invloed uitgeoefend, het valt wel aan te nemen dat door zijn huwelijk met een overtuigd protestantse de kans dat hij tot de katholieke kerk zou terugkeren - waarop in katholieke kringen nog lange tijd werd gehoopt - geheel was verkeken. Na Charlottes dood in mei 1582 nam de prins echter een beslissing die nauwelijks haar goedkeuring kan hebben weggedragen: hij vertrouwde een van hun dochters, de driejarige Flandrina, toe aan de zorgen van Charlottes vader, die zich in het voorafgaande jaar met zijn dochter had verzoend. Dit betekende natuurlijk dat deze dochter katholiek werd opgevoed. In latere jaren werd zij abdis van een Frans klooster, een ambt dat zij in tegenstelling tot haar moeder met diepe geloofsovertuiging en grote voldoening vervulde.Ga naar eind178 | |
[pagina 88]
| |
Liever oorlog dan een onzekere vredeHet initiatief tot het voeren van vredesonderhandelingen ging niet van Oranje uit, maar van zijn tegenstanders. Dit denkbeeld werd voor het eerst, in november 1573, door de Spaanse legerbevelhebber Julian Romero geopperd, en kort hierna ook door de door Alva benoemde stadhouder van Holland, de heer van Noircarmes. Deze vonden Marnix, die in deze tijd in Spaanse gevangenschap was geraakt en de toekomst somber begon in te zien, bereid om als bemiddelaar tussen hun regering en Oranje op te treden. De prins beschouwde het echter nutteloos op dit voorstel in te gaan. Hij besefte dat zolang de zaak van de Opstand er zo hachelijk voorstond, de vijand niet genegen zou zijn aannemelijke vredesvoorwaarden aan te bieden. Ook Alva voelde er niets voor met zijn tegenstander in onderhandeling te treden en desavoueerde het door zijn ongeschikten genomen initiatief.Ga naar eind179 Alva's dagen als gouverneur-generaal waren echter al geteld en zijn opvolger Requesens, die eind november 1573 zijn functie aanvaardde, zag zich spoedig gedwongen een meer verzoeningsgezinde politiek te voeren. Het was hem duidelijk geworden dat voor een volledige onderdrukking van de Opstand grotere geldsommen vereist waren dan in de Nederlanden of Spanje konden worden opgebracht. In de nog koningsgezinde gewesten was bijna iedereen de oorlog moe en de in het voorjaar van 1574 bijeengeroepen vergadering van de Staten-Generaal weigerde de door de nieuwe landvoogd voorgestelde belastingen goed te keuren. Vanuit Spanje, dat op de rand van een staatsbankroet stond, vielen evenmin aanzienlijke geldsommen voor de oorlogsvoering te verwachten. Hierbij kwam nog dat de Duitse keizer, Maximiliaan ii, die net zoals koningin Elizabeth vreesde dat Oranje de Fransen in het land zou roepen en de Nederlanden dan onder Franse heerschappij zouden vallen, er bij zijn zwager Filips ii sterk op aandrong onderhandelingen met het opstandige bewind te voeren. Hiertoe gaf de koning op 31 maart 1574 schoorvoetend zijn toestemming, zij het op voorwaarde dat geen overeenkomst werd gesloten waardoor tekort werd gedaan aan het katholieke geloof en het koninklijke gezag.Ga naar eind180 Requesens vertrouwde de voorbereiding van een te houden vredesconferentie toe aan twee vooraanstaande vredesgezinde persoonlijkheden uit de zuidelijke Nederlanden: Elbertus Leoninus, een Leuvens jurist, die in het verleden Oranje als raadsman had gediend, en Thomas de Champagney, een anti-Spaans gezinde broer van Granvelle. Daar zij wisten dat vele inwoners van Holland en Zeeland de oorlog moede waren, hoopten zij dat Oranje en de Staten van deze provincies genoegen zouden nemen met een koninklijke proclamatie waarin algemene amnestie, teruggave van geconfisqueerde goederen en herstel van de privileges werden toegezegd. Zij koesterden de illusie dat de opstandelingen een zeer | |
[pagina 89]
| |
tegemoetkomende houding ten aanzien van het netelige godsdienstvraagstuk zouden aannemen. Dit kwam hun heel goed mogelijk voor, daar Marnix in november 1573 Oranje had aangeraden zich met de koning te verzoenen, zelfs indien dit betekende dat alle protestanten het land zouden moeten verlaten. Indien een vurige calvinist vrijheid van godsdienstoefening voor de protestanten geen vereiste achtte, zouden volgens Leoninus en Champagney Oranje en de Staten van Holland en Zeeland zich op dit punt wel niet veeleisender betonen. Maar het resultaat van de voorbereidende besprekingen, die in het voorjaar en de zomer van 1574 tussen Oranje en de gemachtigden van Leoninus en Champagney werden gevoerd, was verre van bemoedigend.
Hoewel Oranje en de Staten van Holland en Zeeland verzekerd werd dat Filips geheel met Alva's tiranniek beleid wenste te breken, waren zij niet bereid al hun vertrouwen in 's konings goedertierenheid te stellen en weigerden ze hun verontschuldiging aan te bieden voor hun opstandig gedrag. Een afgezant van Leoninus wees de prins erop dat er alle kans was dat zijn strijd tegen zijn zoveel machtigere tegenstander slecht voor hem zou aflopen en dat het daarom in zijn eigen belang was nu een vergelijk met de koning te treffen. Oranje weigerde echter in een schikking te treden die zijn volgelingen geen recht deed wedervaren. Zijn leven, zo verklaarde hij, zou wellicht tot een vroegtijdig einde komen, maar hierover maakte hij zich geen zorgen daar hij ervan verzekerd was dat hij niet roemloos zou sterven. Hij liet verder uitkomen dat de Staten nooit genoegen zouden nemen met een verbod van de protestantse godsdienst in Holland en Zeeland. Op zijn hoogst zouden zij godsdienstvrijheid aan de katholieken willen verlenen, maar alleen op voorwaarde dat protestanten hetzelfde recht in de andere gewesten werd toegekend. Wel werd door zijn toedoen het controversiële godsdienstvraagstuk niet aangeroerd in een officieel aan Filips gericht verzoekschrift dat de Staten in juli 1574 aan Champagney toestuurden. De prins besefte dat alleen op dit punt er een ernstig verschil van mening bestond tussen de rebellen en de vele vredesgezinden in de niet-opstandige gewesten. Door het te doen voorkomen alsof het godsdienstgeschil een probleem was van ondergeschikte betekenis dat gemakkelijk tot iedereens bevrediging in een toekomstige vergadering van de Staten-Generaal geregeld kon worden, wilde hij de indruk wekken alsof bijna alle Nederlanders dezelfde grieven tegen het Spaanse bewind hadden. Om dezelfde reden werd de koning buiten schot gehouden en de schuld van de onlusten aan Alva en andere heerszuchtige raadsheren van Filips toegeschreven. Het enige wat in het verzoekschrift gevraagd werd, was dat de uitheemse troepen het land verlieten en dat daarna de Staten-Generaal werden bijeengeroepen om orde op zaken te stellen.Ga naar eind181 Dit waren ogenschijnlijk geen exorbitante eisen, zeker niet in de ogen van de | |
[pagina 90]
| |
leden van de door Requesens in juni 1574 bijeengeroepen Staten-Generaal, die op hetzelfde hadden aangedrongen. Maar Champagney achtte het noodzakelijk dat de rebellen een onderdanigere toon aansloegen en zond daarom het verzoekschrift aan hen terug met de mededeling dat het van te weinig eerbied voor de koning getuigde om hem ter hand te worden gesteld.Ga naar eind182 Maar na het ontzet van Leiden op 3 oktober, dat aantoonde dat met wapengeweld de strijd niet gemakkelijk te beëindigen viel, zag Requesens zich gedwongen minder veeleisend te zijn en besloot hij de opstandelingen te berichten dat een kopie van het zogenaamd oneerbiedige verzoekschrift per slot van rekening toch aan de koning was toegestuurd en door hem gunstig ontvangen was. Met deze boodschap zond hij Leoninus weer naar Oranje, hopende ditmaal diens instemming met het houden van vredesonderhandelingen te verkrijgen. Nadat de prins overleg met de Staten van Holland en Zeeland gepleegd had en had weten te bereiken dat een aantal ondiplomatieke passages uit het door de Staten ontworpen antwoord op het door Leoninus overgelegde schrijven van de landvoogd waren weggelaten, werd overeenstemming over het houden van vredesonderhandelingen bereikt, die op 3 maart 1575 te Breda werden geopend. Aan de afgevaardigden van Oranje en de Staten van Holland was een uitgebreide instructie meegegeven waarin de voorwaarden waren vastgesteld waarop vrede kon worden gesloten. Deze behelsden onder andere de handhaving van de nieuwe godsdienstige orde in Holland en Zeeland en het vertrek van de jezuïeten en de nieuwe bisschoppen uit de andere gewesten.
Wat Oranje betreft, werd verwacht dat zijn recht op de functies van admiraal-generaal en stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht zou worden erkend en al de door hem voor zijn veldtocht van 1568 gemaakte schulden zouden worden betaald. Weliswaar werd op advies van de prins besloten van deze vergaande eisen aanvankelijk geen gewag te maken en eerst de tegenpartij alleen maar te vragen een duidelijk antwoord te geven op het in het voorafgaande jaar ingediende verzoekschrift, waarin slechts werd aangedrongen op het vertrek van alle uitheemse troepen en op grote bevoegdheden voor de Staten-Generaal.Ga naar eind183 Op 14 maart werd dit antwoord door de gemachtigden van Requesens gegeven. Zij boden niet meer aan dan herstel van de privileges en algemene amnestie. Een vertrek van de Spaanse troepen en een bijeenkomst van de Staten-Generaal (maar met zeer beperkte bevoegdheden) werden niet uitgesloten geacht, maar pas nadat rust en orde in het land waren hersteld en de rebellen al hun steden, versterkingen, oorlogsschepen en krijgsmateriaal aan de koninklijke autoriteiten hadden overgeleverd. Verder achtten zij het vereist dat de katholieke godsdienst in Holland en Zeeland weer ongehinderd uitgeoefend werd en dat de protestanten binnen korte tijd het land verlieten. De koning, zo merkten ze op, had over al deze | |
[pagina 91]
| |
kwesties zijn mening nog niet te kennen gegeven, maar zij waren ervan overtuigd dat indien hij zich niet met de gedane voorstellen kon verenigen, zijn eigen vredesvoorwaarden van niet minder grote edelmoedigheid zouden getuigen.Ga naar eind184 Voor Oranje en zijn aanhangers waren de vijandelijke vredesvoorstellen echter geenszins edelmoedig. Volgens hen zou zelfs de grootste tiran in de wereld niet zulke harde voorwaarden hebben gesteld. In hun repliek werd voor het eerst uitdrukkelijk melding gemaakt van twee essentiële eisen van de rebellen. In de eerste plaats maakten zij het duidelijk dat zij nooit zouden instemmen met een vertrek van de protestantse inwoners van Holland en Zeeland. Bovendien achtten zij het noodzakelijk verzekerd te zijn tegen een eventuele verdragsbreuk van hun tegenstander. Daar volgens hen de Spanjaarden nog steeds de laat-middeleeuwse opvatting huldigden dat men tegenover ketters niet zijn woord hoefde te houden (haereticis non est servanda fides), dachten zij er niet aan de wapens te strekken voordat de Spaanse troepen waren verdwenen en de Staten-Generaal waren bijeengekomen. Zij waren niet van plan, zo verklaarden zij, de fout van de schapen in de fabel van Aesopus te maken: die waren door de wolven verslonden omdat zij zich ertoe hadden laten verleiden hun waakhonden aan hun belagers uit te leveren. Het was niet, zoals veelal is aangenomen, alleen maar de godsdienstkwestie die overeenstemming te Breda in de weg stond, maar ook het probleem van de ‘assurantie’, dat wil zeggen de door Oranje en zijn volgelingen noodzakelijk geachte waarborgen dat de met hem gemaakte afspraken nagekomen zouden worden. Zoals op een na het afbreken van de Bredase vredesonderhandelingen geslagen penning te lezen stond, verkozen zij de staat van oorlog boven die van een onzekere vrede (‘securius bellum pace dubia’).Ga naar eind185 Volgens de afgevaardigden van Requesens was de verwerping van hun vredesvoorstellen niet in overeenstemming met de wensen van de bevolking in Holland en Zeeland. Om dit argument te ontzenuwen werd door toedoen van Oranje bepaald dat niet alleen de stedelijke vroedschappen, maar ook de gilden en de schutterijen gevraagd zouden worden hun oordeel over de vijandelijke vredesvoorwaarden te kennen te geven. Daar deze organisaties van de kleine burgerij over het algemeen meer anti-Spaans waren dan de stedelijke regenten, had deze regering voor de prins het voordeel dat er minder kans bestond dat de vijandelijke voorstellen werden aangenomen.
Een overeenkomstig effect had de bepaling dat ditmaal vijf stemmen zouden worden uitgebracht, waarvan één door Oranje zelf, één door de twee Gelderse stadjes Buren en Zaltbommel, waar de prins alles te zeggen had, en de overige drie stemmen door Holland en Zeeland. Het resultaat was een eenstemmig besluit de vijandelijke voorstellen te verwerpen.Ga naar eind186 Op 25 juni verklaarden de afgevaardigden van Oranje en de Staten van Holland | |
[pagina 92]
| |
en Zeeland bereid te zijn een opmerkelijke concessie aan de tegenpartij te doen: zowel de godsdienstkwestie als het vraagstuk welke waarborgen hun gegeven zouden worden om te verzekeren dat een met hen gesloten overeenkomst zou worden nageleefd, zouden door een toekomstige vergadering van de Staten-Generaal worden geregeld. Dit moge een gewaagde concessie schijnen te zijn, daar een beslissing van de Staten-Generaal, waarin de twee opstandige gewesten een kleine minderheid zouden vormen, niet in elk opzicht gunstig voor hen zou uitvallen. Maar in feite was het risico niet groot want het was zeer onwaarschijnlijk dat Filips erin zou toestemmen een beslissing over deze belangrijke kwesties aan de Staten-Generaal over te laten. Want de koning was evenals Oranje ervan op de hoogte dat ook in de nog koningsgetrouwe gewesten bijna iedereen op het onmiddellijke vertrek van de Spaanse troepen aandrong en bereid was de protestanten in Holland en Zeeland zo niet godsdienstvrijheid, dan althans vrijheid van geweten toe te staan.Ga naar eind187 Deze concessie moet dan ook niet gezien worden als een laatste poging om een mislukking van de vredesonderhandelingen te voorkomen, maar had ten doel om het aan de koningsgetrouwe gewesten nog duidelijker dan te voren te doen voorkomen alsof er tussen hen en de opstandelingen geen enkel belangrijk verschil van mening bestond ten aanzien van de voorwaarden waarop de oorlog beëindigd kon worden. En dit schijnt ook de mening van bijna iedereen in de niet-opstandige provincies geweest te zijn. ‘Iedereen is ervan overtuigd,’ zo berichtte Requesens in juli 1575, na het afbreken van de onderhandelingen, aan de koning ‘dat de rebellen gelijk hebben. Het is ongelooflijk hoezeer de publieke opinie voor hen is ingenomen; men neemt alles aan wat zij beweren, als ware het de bijbel.’Ga naar eind188 Zelfs de door de landvoogd benoemde vredesonderhandelaars waren van mening dat men de opstandelingen niet voldoende tegemoet was gekomen. Door met weinig buitensporige eisen voor den dag te komen had Oranje velen in de koningsgetrouwe gewesten ervan weten te overtuigen dat het falen van de vredesonderhandelingen niet aan hem maar aan Requesens of de koning te wijten was. Dit bleek ook duidelijk uit het advies dat in juni 1575 door de Brusselse Raad van State werd uitgebracht. Hierin werd Requesens aangeraden de twee oorspronkelijke eisen van de rebellen - het onmiddellijk vertrek van de uitheemse troepen en de bijeenroeping van de Staten-Generaal - in te willigen. Ook ten aanzien van de godsdienstkwestie betoonde de Raad zich toeschietelijker dan de landvoogd: weliswaar zou de protestanten in Holland en Zeeland geen vrije godsdienstoefening kunnen worden toegestaan, maar ze zouden hier wel mogen blijven wonen zolang ze de katholieken geen aanstoot gaven. In dit advies werd ook op het grote gevaar gewezen dat indien geen vrede werd gesloten, Oranje ertoe zou overgaan Holland en Zeeland in Franse handen te stellen en hierbij werd verwezen naar diens uitlating over het mooie meisje dat geen gebrek aan vrijers zou hebben.Ga naar eind189 Al werd in de Bredase vredesonderhandelingen geen overeenstemming bereikt, ze | |
[pagina 93]
| |
kwamen Oranjes zaak wel ten goede. Beide partijen trachtten propaganda uit de besprekingen te slaan, maar alleen de prins slaagde hierin. Na vernomen te hebben dat de vredesonderhandelingen waren afgebroken, verbrak Filips ii, die negen maanden lang Requesens volledig in het ongewisse had gelaten omtrent de specifieke concessies die aan de opstandelingen mochten worden gedaan, eindelijk zijn stilzwijgen. Hij betuigde volledig in te stemmen met het besluit van de landvoogd niet langer met de rebellen te onderhandelen. Van zulke kwade lieden, zo verklaarde de koning, viel niets goeds te verwachten. Hij vertrouwde er nu op dat met behulp van de scheepsmacht die in haven van Santander bijeengebracht werd, een einde aan de Opstand zou worden gemaakt.Ga naar eind190 | |
Hernieuwd Spaans offensiefAl voordat de Bredase vredesonderhandelingen waren afgebroken, had het Spaanse leger een nieuw offensief geopend. Voor dit doel was door de stadhouder van Gelderland, de heer van Hierges, een grote legermacht op de been gebracht. Na het stadje Buren op 26 juni 1575 te hebben ingenomen, overmeesterde hij in begin augustus Oudewater, dat door zijn troepen werd uitgemoord. Dit lot werd bespaard aan Schoonhoven, dat zonder enige weerstand geboden te hebben aan het eind van deze maand zijn poorten voor de vijand opende. De toestand werd nog onrustbarender toen spoedig hierop de Spaanse troepen de schansen bij Krimpen aan de Lek innamen en het beleg voor Woerden sloegen. Gouda werd nu ernstig bedreigd en het viel te vrezen dat de zo oorlogsmoede bevolking van deze stad geen lange weerstand aan een vijandelijke belegering zou bieden. Ook in Dordrecht, waar Oranje toen vertoefde, begon het defaitisme de overhand te krijgen. Uit door zijn soldaten onderschepte brieven vernam hij tot zijn ontsteltenis dat vele vooraanstaande Dordtse burgers samenspanden om hun stad aan de vijand over te leveren. In een door hem bijeengeroepen vergadering van de vroedschap, die door een aantal van de samenzweerders werd bijgewoond, liet hij deze brieven voorlezen. Hierop vielen, indien men een Utrechtse kroniekschrijver mag geloven, de door de prins bezwaarde regenten op hun knieën en smeekten zij hem om genade. Zeker is het dat enkele van hen uit de stad werden verbannen en dat een tweetal, waaronder een van Dordrechts meest welgestelde ingezetenen, Willem Oom, heer van Papendrecht, op verdenking van landverraad in verzekerde bewaring werd genomen.Ga naar eind191 Tezelfdertijd liet Oranje verschillende maatregelen treffen om de voortgang van het nieuwe Spaanse offensief te stuiten. Een groot deel van het platteland in het oosten van Zuid-Holland werd op zijn bevel onder water gezet en troepen en | |
[pagina 94]
| |
munitie werden naar het bedreigde Woerden gestuurd, waardoor deze stad zich met succes elf maanden lang tegen de vijand wist te verdedigen. Oranje bracht verder een bezoek aan Gouda, dat zich gedwongen zag meer garnizoen in te nemen. Toen zijn troepen begin maart 1576 erin slaagden de schansen bij Krimpen aan de Lek te heroveren, was het grootste gevaar voor Zuid-Holland geweken.Ga naar eind192 Een veel minder gunstig verloop had echter het offensief dat in de herfst van 1575 door de Spaanse strijdkrachten in Zeeland werd ingezet. In de vroege ochtend van 28 september slaagden zij erin om bij laag getij de wateren van de Zijpe, die St.-Philipsland van Duiveland scheiden, te doorwaden. De rebelse troepen die hen bij hun aan land komen opwachtten, namen spoedig de vlucht, nadat hun bevelhebber, Charles de Boisot, door een kogel dodelijk getroffen was. Hierop maakten de Spaanse soldaten zich zonder veel tegenstand te ontmoeten van Duiveland meester. Op Schouwen werd wat meer verzet geboden, maar Zierikzee, de enige belangrijke stad op dit eiland, scheen niet bereid te zijn de vijand te weerstaan. De stad werd door Mondragon, de bevelhebber van de Spaanse legermacht, zeer gunstige voorwaarden van overgave aangeboden, en in een op 12 oktober belegde vergadering van de vroedschap, waartoe ook vertegenwoordigers van de schutterij waren uitgenodigd, werd in principe besloten op het vijandelijk aanbod in te gaan. De burgers, zo trachtte de magistraat zich later tegenover Oranje te verontschuldigen, hadden van zijn soldaten, die zij als vrienden in de stad hadden binnengelaten, zoveel te verduren gehad, dat zij het onmogelijk achtten dat de vijandelijke troepen zich nog ergerlijker zouden gedragen.Ga naar eind193 Weliswaar werd door enkele legerkapiteins protest tegen de beslissing aangetekend.
Het was vooral Nicolaas Ruychaver, een voormalig watergeus, die zijn verontwaardiging over de onheldhaftige houding van het stadsbestuur op onmiskenbare wijze te kennen gaf. In een vergadering met de Zierikzeese bewindslieden begon hij geweldig tegen hen uit te varen. Toen deze in hun besluit bleven volharden, greep hij naar zijn geweer en bracht hij aan een van de verschrikte heren, die achter stoelen en tafels dekking zochten, een wond in de arm toe.Ga naar eind194 Nadat Oranje het alarmerende nieuws had gehoord dat het zo goed versterkte Zierikzee op het punt stond zich zonder slag of stoot aan de vijand over te geven, zond hij de burgers van de stad een lange brief toe, waarin hij wellicht meer dan in enig ander bewaard gebleven document al zijn talenten op het gebied van psychologische oorlogsvoering tentoonspreidde. Hij laakte de door de Zierikzeeërs betoonde flauwhartigheid en stelde hun Leiden en andere steden ten voorbeeld die zich vele maanden met succes tegen de vijand hadden verdedigd. Hij berichtte hun ook dat Franse, Engelse en Schotse troepen binnenkort zouden arriveren en dat alle maatregelen zouden worden genomen om de stad van de | |
[pagina 95]
| |
benodigde voedselvoorraden, soldaten en munitie te voorzien. Indien zijn aanwezigheid in Holland niet zo dringend vereist was, zou hijzelf zich ook op staande voet naar Zierikzee hebben begeven. Hij verzekerde hun verder dat de vijand in een veel benardere toestand verkeerde dan de stad. Want de rebelse zeemacht zou in staat zijn alle toevoer naar het vijandelijke leger af te snijden, zodat het spoedig meer van hongersnood zou hebben te lijden dan de bevolking van Zierikzee. Indien de stad zich twee of drie maanden bleef verdedigen, zou volgens Oranje de vijand zich gedwongen zien een smadelijke aftocht te blazen. Ten slotte schetste hij het beklagenswaardige lot dat de inwoners te wachten stond indien zij op het vijandelijk aanbod ingingen. In strijd met de door Mondragon gedane toezeggingen zouden zij door de Spanjaarden als slaven worden behandeld. Verder zou Oranjes vloot de haven van Zierikzee blokkeren en de stad worden uitgehongerd. Ook zou van hun lafhartigheid ten eeuwige dage schande worden gesproken. Hij besloot zijn vermanende brief met de woorden; ‘Mocht u uw vijanden liever geloven dan mij, dan verklaar ik voor God en alle mensen geen enkele schuld aan uw verderfenis te dragen.’Ga naar eind195 Oranjes schrijven werd op 22 oktober door de gouverneur van Zierikzee, Adriaan van Dorp, tweemaal aan de in de kerk verzamelde burgerij voorgelezen maar had niet het door Oranje gewenste effect. Bijna alle aanwezigen gaven te kennen de stad aan de vijand te willen overgeven. Dit werd echter voorkomen door het kordate optreden van Caspar van Vosbergen, de baljuw van Zierikzee. Deze trouwe volgeling van Oranje nam een krijgslist te baat, waardoor in overeenstemming met de wensen van de prins hardnekkig verzet aan het Spaanse leger werd geboden. Hij stelde aan Mondragon voor ook de Zeeuwse scheepsbevelhebbers in de overgave te betrekken en kreeg van hem permissie zich naar hen te begeven zogenaamd om hun instemming met zijn plan te verkrijgen, maar in feite om meer soldaten en munitie voor Zierikzees verdediging te verwerven. Op 24 oktober keerde hij met deze versterkingen terug en liet toen onmiddellijk zeven prominente Zierikzeese burgers, die de overgave van de stad hadden bepleit, arresteren en naar Middelburg wegvoeren.Ga naar eind196 Tijdens de zeven maanden durende belegering van Zierikzee deed Oranje al het mogelijke om de stad van voedsel en wapentuig te voorzien en de vijand schade te berokkenen. In de eerste twee maanden van het beleg was er nog geen ernstig gebrek onder de bevolking en liet het zich aanzien of de Spanjaarden niet in hun toeleg zouden slagen. Maar eind januari 1576 wist Mondragon de haven van Zierikzee te blokkeren en hierna werd het steeds moeilijker om de stad te bevoorraden. Begin mei 1576, toen de toestand uiterst kritiek werd, begaf de prins zich naar Walcheren om persoonlijk de leiding van het ontzet van Zierikzee op zich te nemen. Zijn plan was om met een grote zeemacht onder het commando van Louis | |
[pagina 96]
| |
de Boisot, de admiraal van Holland en Zeeland, de Spaanse blokkade te doorbreken. Maar de door middel van postduiven gezonden brief, waarin Oranje Zierikzee van de tijd en plaats van Boisots landing verwittigde, viel in Spaanse handen. Daarom stonden op 27 mei, toen Boisots schepen de kust van Schouwen naderden, Spaanse strijdkrachten gereed om hun landing te beletten. Het admiraalschip werd tot zinken gebracht en Boisot en een groot deel van de bemanning vonden de dood in de golven, terwijl de andere schepen onverrichterzake naar Walcheren moesten terugkeren. Ook na deze tegenslag trachtte de prins de Zierikzeeërs nog moed in te spreken door hun te berichten dat 2000 ‘fraaie en kloeke’ soldaten uit Schotland waren aangekomen en opnieuw beproefd zou worden hen uit hun nood te verlossen. Maar ook deze poging de stad te ontzetten faalde omdat de vijand hiervan hoogte had gekregen. Zierikzee had nu geen andere keuze dan te capituleren.Ga naar eind197 Nadat op 2 juli 1576 Spaanse troepen Zierikzee waren binnengedrongen, was Walcheren het enige Zeeuwse eiland van betekenis dat nog in Oranjes handen was. Uit vrees dat ook dit spoedig door de Spanjaarden zou worden overmeesterd, begon hier al menigeen een goed heenkomen te zoeken.Ga naar eind198 Ook in Holland waren vele invloedrijke personen tot de conclusie gekomen dat verdere tegenstand zinloos was. Als hun woordvoerder fungeerde Willem Oom van Papendrecht, de defaitistische oud-burgemeester van Dordrecht die in september 1575 op bevel van de prins in hechtenis werd genomen. Tot grote verontwaardiging van Oranje, die in deze tijd nog in Zeeland vertoefde, werd Willem Oom in begin juli door de Staten van Holland permissie gegeven naar Utrecht te reizen om daar met de koninklijke autoriteiten over vredesvoorwaarden te onderhandelen. Tegenover Oranje trachtten de Staten hun eigengereid besluit te rechtvaardigen door te verklaren dat dit bestemd was om het volk, dat vuriger dan ooit naar vrede verlangde, enige genoegdoening te verschaffen.Ga naar eind199 Deze moedeloosheid van de bevolking zou echter niet van lange duur zijn. Spoedig zou blijken dat de zege van de Spaanse wapenen in Zeeland een Pyrrusoverwinning geweest was. | |
Opdracht van de hoge overheidDe ernstige tegenslagen die de zaak van de Opstand in 1575 en 1576 te verduren had, werden door Oranje voor een groot deel geweten aan verschillende gebreken in het bestaande regeringsstelsel. Een van deze tekortkomingen was dat de opbrengst van de voor de bestrijding van de oorlogskosten geheven belastingen door de lokale autoriteiten dikwijls voor andere, minder essentiële doeleinden werd gebruikt. Een ander groot bezwaar was volgens hem dat de Staten of de stedelijke autoriteiten zich soms aanmatigden hem voor te schrijven hoe hij de | |
[pagina 97]
| |
oorlog tegen de vijand diende te voeren. In de zomer van 1574 weigerde Gouda bijvoorbeeld de door Oranje voorgestelde lening goed te keuren tenzij diens plan voor het onder water zetten van het Zuidhollandse platteland niet ten uitvoer werd gelegd.Ga naar eind200 ‘Het viel te vrezen,’ zo waarschuwde hij in deze tijd, ‘dat wij nog meer verliezen zullen lijden indien degene die het regeringsbeleid moeten uitvoeren, de zaken niet beter behartigen.’Ga naar eind201 In het algemeen waren volgens hem de Staten en de stedelijke bewindslieden te traag in het nemen van beslissingen en bemoeiden zij zich te snel met het uitvoerend beleid. Hij achtte het daarom noodzakelijk van grotere volmachten te worden voorzien in alle zaken die de oorlogsvoering betroffen. Ook was hij van mening dat een veel nauwere samenwerking tot stand diende te komen tussen de drie kwartieren van het rebellenbolwerk. Te dien einde drong hij aan op het sluiten van een unie tussen Holland en Zeeland en het invoeren van overal op gelijke voet te heffen belastingen die uitsluitend voor de betaling van de krijgsmacht mochten worden gebruikt. Aanvankelijk hoopte Oranje de tegenstand die de stedelijke regenten zo dikwijls aan zijn doortastende anti-Spaanse politiek boden, te kunnen breken door aan de kleine burgerij die in de schutterijen en de gilden was georganiseerd, een stem in de Staten te geven. Vooral in de eerste jaren van de Opstand vond zijn oorlogspolitiek meer steun bij deze klasse van de bevolking dan bij de stedelijke machthebbers. Het was bijvoorbeeld voor een groot deel aan de anti-Spaanse gezindheid van de schutterij en de gilden te danken dat in 1572 zo vele Hollandse steden zijn zijde kozen en dat in de volgende twee jaren Haarlem en Leiden zich zo hardnekkig tegen de vijand verdedigden. Het is daarom begrijpelijk dat de prins er in 1573 en 1574 herhaaldelijk bij de stadsbesturen op aandrong ook vertegenwoordigers van het gewone volk of ‘de gemeente’ als afgevaardigden naar de vergaderingen van de Staten van Holland te zenden.Ga naar eind202 Aan zijn dringende verzoeken dienaangaande werd echter, voor zover nagegaan kan worden, door geen enkel stadsbestuur gevolg gegeven. Wel werd in 1574 door de magistraat van Delft en Rotterdam soms overleg met de gilden of de schutterij gepleegd over kwesties van stadsbelang en werden in 1575 en 1576 in de meeste Hollandse en Zeeuwse steden vertegenwoordigers van deze organisaties gevraagd hun mening te kennen te geven over de door de vijand aangeboden vredesvoorwaarden en de door Oranje voorgestelde regeringshervormingen.Ga naar eind203 Dit was echter het enige succes van alle pogingen van de prins om het machtsmonopolie van de stedelijke oligarchieën te doorbreken. Onder de kleine burgerij schijnt niet veel animo bestaan te hebben om medeverantwoordelijkheid voor de regering te dragen, en de meeste regenten hadden onoverkomelijke bezwaren tegen Oranjes populistische voorstellen, die volgens hen in strijd waren met de stedelijke privileges. Op den duur legde de prins zich neer bij het streven van de regenten om de lagere klassen van elke deelneming aan de regering uit te sluiten. | |
[pagina 98]
| |
Hij tekende bijvoorbeeld geen enkel protest aan tegen het besluit van de Staten van Holland van 23 maart 1581, waarbij het de steden verboden werd gilden en schutterijen over 's lands zaken te raadplegen. Een belangrijke reden voor zijn inschikkelijkheid was vermoedelijk dat wegens de zware oorlogslasten de kleine burgerij langzamerhand al haar geestdrift voor Oranjes onverzoenlijke anti-Spaanse politiek verloor. Reeds in 1575 moet hij zich afgevraagd hebben of grotere volksinvloed wel gewenst was. Want toen de vijand in dit jaar een nieuw offensief in Zuid-Holland en Zeeland ondernam, bleek dat juist onder de lagere klassen oorlogsmoeheid onrustbarende vormen had aangenomen. In Dordrecht, dat in dit jaar door Spaanse strijdkrachten bedreigd werd, was de bevolking Oranje zo vijandig gezind dat hij zich hier nauwelijks meer in het openbaar durfde te vertonen en in Zierikzee was de schutterij niet meer te vertrouwen en drong zij op overgave aan de Spaanse belegeraars aan.Ga naar eind204 Meer succes had Oranje met zijn voorstel hem met meer macht te bekleden, hoewel de Staten slechts node hiertoe overgingen. Al in maart 1573 drong Marnix hierop bij de Staten van Holland aan, zogenaamd niet in opdracht van de prins, maar ongetwijfeld met diens instemming. De Staten besloten over deze kwestie de mening van de stedelijke besturen in te winnen maar wegens gebrek aan overeenstemming bleef alles bij het oude.Ga naar eind205 In juli 1574 werd deze kwestie opnieuw, ditmaal op aandrang van Oranje zelf, aan de orde gesteld en werd een commissie benoemd om hierover advies uit te brengen.Ga naar eind206 Toen eind oktober van dat jaar over deze belangrijke aangelegenheid nog steeds geen beslissing was genomen, was het geduld van de prins uitgeput. Dit was vlak na het ontzet van Leiden en, al was hierdoor het grootste gevaar voorlopig geweken, Oranje vreesde dat, indien de Staten zich te veel met het regeringsstelsel bleven bemoeien, de vijand in een te verwachten nieuw offensief zijn doel zou weten te bereiken. In een geharnaste nota aan de Staten laakte hij de geringe ijver waarmee zij 's lands welzijn behartigden. In het bijzonder beklaagde hij zich erover dat zij onvoldoende geldmiddelen voor de oorlogsvoering beschikbaar stelden en dat vele steden weigerden garnizoen in te nemen. Hij betuigde gaarne van de zware last die in de laatste twee jaren op zijn schouders had gedrukt, te willen worden ontheven, en wees erop dat dit voor de Staten het voordeel met zich meebracht dat zij hun traktement en de kosten van zijn lijfwacht niet langer zouden behoeven te betalen. Deze verklaring van Oranje liet niet na diepe indruk op de Staten te maken. In hun antwoord van 12 november verzochten zij hem ‘in aller onderdanigheid zijn gelukzalige regering’ te willen voortzetten en verklaarden zij zich bereid hem ‘absolute macht, autoriteit en soeverein gezag’ in het bepalen van het regeringsbeleid te verlenen. Weliswaar zou hij de regering dienen te voeren in overleg met de raad nevens Zijne Excellentie, maar zij verzekerden hem dat het advies van deze raad niet bindend voor hem behoefde te zijn. Voor zichzelf bedongen de | |
[pagina 99]
| |
Staten heel weinig. Behalve dat hun van oudsher gebruikelijke goedkeuring voor het heffen van belastingen vereist zou blijven, wensten zij alleen gekend te worden in een verandering van de regeringsvorm en zouden een aantal hoge ambtenaren door Oranje uit een door hen opgemaakte voordracht moeten worden verkozen.Ga naar eind207 Op verzoek van de prins werden de grotere bevoegheden die de Staten van Holland hem in november 1574 hadden toegekend, nader uitgewerkt in een formele akte van 11 juli 1575, waarin hem de Hoge Overheid voor de duur van de oorlog werd opgedragen. Hierin werd onder andere bepaald dat het hem zou vrijstaan alle beslissingen te nemen die hij in het belang van 's lands verdediging wenselijk achtte. In het bijzonder zou hij gerechtigd zijn garnizoen te leggen waar hij dat nodig oordeelde, een recht dat de landsheren nimmer was verleend.Ga naar eind208 Hiermee was echter nog niet aan al zijn wensen voldaan.
De nieuwe Raad van State of Landraad die de Staten van Holland hadden opgericht om hem in zijn regeringstaak bij te staan, bleek te veel van de Staten afhankelijk te zijn en werd spoedig op Oranjes verzoek opgeheven. Bovendien bleef Zeeland nog weerspannig. Wegens de oppositie van Zierikzee werd de prins in deze provincie niet als de Hoge Overheid erkend en de op 4 juni 1575 tussen Holland en Zeeland gesloten unie had daarom weinig te betekenen. De nauwe samenwerking tussen het Noorderkwartier, Zuid-Holland en Zeeland die Oranje tot stand wilde brengen, werd pas het volgende jaar verwezenlijkt: op 25 april 1576, nadat Oranje opnieuw gedreigd had te zullen aftreden, indien zijn wensen niet werden verhoord, en het belegerde Zierikzee zijn tegenstand tegen het opdragen van de Hoge Overheid aan hem had opgegeven, werd te Delft de Unie tussen Holland en Zeeland gesloten. Hierin werd bepaald dat voortaan een groot aantal belastingen alleen voor de bestrijding van de oorlogskosten zouden dienen en dat deze in alle drie kwartieren op gelijke voet zouden worden geheven. Verder zou in elk kwartier een nieuwe raad van State, ook wel Gecommitteerde Raad genaamd, worden opgericht en zouden om het regionale zelfstandigheidsstreven te beteugelen zowel in de Gecommitteerde Raad van Zeeland als in die van het Noorderkwartier, drie Zuidhollanders zitting hebben, terwijl ook drie Zeeuwen en drie Noordhollanders aan alle besprekingen in de overeenkomstige Zuidhollandse raad zouden deelnemen.Ga naar eind209 De Unie van Delft betekende geenszins het einde van het Hollandse en Zeeuwse particularisme. In de jaren 1572-1576 wist Oranje echter te verhinderen wat na 1576, toen ook de andere gewesten in opstand kwamen, wel gebeurde, namelijk dat het provinciale en stedelijke zelfstandigheidsstreven hoogtij vierde en de centrale regering geleidelijk bijna alle invloed op de gang van zaken verloor. In deze latere jaren eigenden ook in Holland en Zeeland de Staten en de stedelijke | |
[pagina 100]
| |
autoriteiten zich een groot deel van de macht toe die zij in 1576 aan Oranje hadden toegekend. Maar totdat de prins in september 1577 naar Brussel vertrok, werd zijn gezag in deze twee provincies doorgaans geëerbiedigd. | |
Door de gehele wereld verlatenToen de opstandelingen in de zomer en het najaar van 1575 meer dan ooit in het nauw werden gedreven, stelde Oranje opnieuw pogingen in het werk om militaire en financiële steun vanuit het buitenland te verkrijgen. Al kon worden verwacht dat ten gevolge van de tussen Holland en Zeeland gesloten unie en de grotere macht die aan Oranje was toegekend, beter weerstand aan de vijand kon worden geboden, toch betwijfelde hij of het effect van de tot stand gekomen regeringshervorming voldoende zou zijn om te voorkomen dat het Spaanse leger aan elk verzet een einde maakte. Net zoals de prins waren de meeste leden van de Staten er sinds het begin van de Opstand van overtuigd dat de strijd op den duur niet kon worden volgehouden tenzij buitenlandse hulp werd ontvangen. Maar in tegenstelling tot hem waren zij gedurende de jaren 1572-1574 nog niet bereid aan een buitenlandse vorst wiens steun zij hoopten te verwerven, de landsheerlijke macht op te dragen; in deze periode betuigden zij steeds het wettige gezag van de koning te willen eerbiedigen en volstrekt niet van zins te zijn van landsheer te veranderen. Ogenschijnlijk was Oranje in deze tijd een soortgelijke mening toegedaan. Hij ontkende zich aan rebellie schuldig gemaakt te hebben en beweerde de wapens niet tegen de koning maar alleen tegen Alva en diens handlangers te hebben opgenomen. In de door hem verspreide vlugschriften werd verklaard dat Filips ii door zijn raadsheren was misleid en later zijn dwaling zou inzien en dan de bedriegers hun gerechte straf zou toedienen. Het valt echter te betwijfelen of Oranje zelf aan deze voorstelling van zaken enig geloof hechtte. Goed ingelicht als hij meestal was over wat er aan het Spaanse hof voorviel, zal het hem wel niet onbekend gebleven zijn dat de verantwoordelijkheid voor Alva's hardhandige politiek grotendeels bij de koning berustte. Wellicht achtte hij het niet uitgesloten dat Filips in de toekomst een zachtzinniger beleid zou voeren en wilde hij door de koning buiten schot te houden de weg tot verzoening openhouden. Maar in de fictie dat Filips een naïeve, door zijn raadsheren misleide vorst was, zal Oranje wel nooit hebben geloofd. Al in 1571 werd in een door hem geïnspireerd strijdschrift de stelling verdedigd dat hij het recht had zowel tegen de koning als tegen Alva de wapenen op te nemen, en in 1573 verzekerde hij aan de Engelse afgezant William Herle dat Filips de meest wraakgierige vorst ter wereld was en door zijn tiranniek beleid al zijn rechten op de Nederlanden had verbeurd.Ga naar eind210 Bovendien werd in het door Oranje in mei 1573 | |
[pagina 101]
| |
ontworpen verdrag met de Franse regering bepaald dat in geval de Franse koning de oorlog aan Spanje verklaarde, deze het soevereine gezag in alle op de vijand te veroveren Nederlandse gebieden zou mogen uitoefenen. Toen de prins in oktober 1572 in Holland aankwam, besefte hij wellicht nog niet dat de meeste leden van de Staten en vele andere prominente burgers er erg tegen opzagen met de koning te breken. Want in de plakkaten die hij in de volgende maanden uitvaardigde, liet hij na te vermelden dat deze door hem op gezag van Filips ii werden afgekondigd. Maar tegen het weglaten van 's konings naam werd spoedig protest aangetekend door leden van het Hof van Holland, die ook weigerden hun functies te aanvaarden tenzij hun benoeming op naam van Filips geschiedde. Een van de raadsheren van het Hof was zo verontwaardigd over het feit dat zijn benoemingsbrief alleen op naam van Oranje was gesteld, dat hij deze in stukken scheurde.Ga naar eind211 Hierna nam de prins de traditionele fraseologie in acht, zodat vele maatregelen die in feite tegen de koning waren gericht - zoals bijvoorbeeld de stichting van de universiteit van Leiden - gezegd werden genomen te zijn door Filips ii na het advies ingewonnen te hebben van ‘onze lieve neef, graaf Willem van Nassau, de prins van Oranje’. Een nog grotere eerbied voor het koninklijke gezag komt tot uiting in de petitie die in september 1573 door Oranje en de Staten van Holland aan Filips ii werd gericht. In dit door Marnix opgestelde geschrift smeekten zij hem aan het tirannieke bewind van Alva een einde te maken en wezen zij de beschuldiging van rebellie van de hand; dit zou volgens hen majesteitsschennis geweest zijn, waardoor zij alle voorrechten verbeurd en de doodstraf verdiend zouden hebben.Ga naar eind212 Pas na de mislukte vredesonderhandelingen te Breda, die volgens Oranje duidelijk de onverzoenlijkheid van de koning hadden aangetoond, kwam hij tot de conclusie dat de fictie dat Filips een misleide, goedertieren vorst was, niet langer moest worden gehandhaafd. Want de nu zo dringend benodigde buitenlandse hulp zou moeilijk te verkrijgen zijn indien men aan de persoon die deze hulp kon verlenen, niet het opperste gezag aan een andere vorst kon worden opgedragen.Ga naar eind213 Op dit tijdstip werd dit voorstel nog verworpen, maar de prins kwam op deze kwestie terug toen de vijand in begin oktober Oudewater en Schoonhoven had ingenomen, met de belegering van Woerden was begonnen en - wat vooral onrustbarend was - Schouwen en Duiveland grotendeels in zijn macht had. Nu wees de prins de Staten erop dat men wegens de hopeloze financiële toestand de strijd zou moeten opgeven indien men niet van landsheer veranderde; de bevolking was oorlogsmoe en weigerde zwaardere lasten te dragen en toch moest de regering over aanzienlijk meer geld kunnen beschikken voor de betaling van de strijdkrachten, die anders aan het muiten zouden slaan. Door capitulatie als enig alternatief te stellen wist de prins zijn zin door te drijven. Alleen Gouda stemde | |
[pagina 102]
| |
tegen en adviseerde nieuwe onderhandelingen met de vijand. Maar Rotterdam zal wel niet de enige andere stad zijn geweest waar de vroedschap pas na langdurige gedachtenwisselingen ermee instemde van landsheer te veranderen.Ga naar eind214 Over de vraag welke buitenlandse vorst het soevereine gezag moest worden aangeboden, bestond een ernstig meningsverschil onder de leidende figuren in het rebellenkamp. Dit was een van de weinige kwesties waarin Oranjes standpunt niet door vele van zijn naaste medewerkers werd gedeeld. De graaf van Culemburg, Paulus Buys en de broeders Boisot waren bijvoorbeeld zeer tegen Oranjes Fransgezinde politiek gekant en namen in deze tijd zelfs buiten zijn medeweten contact op met vooraanstaande personen in de Engelse regering.Ga naar eind215 Om verschillende redenen hadden ze grote bezwaren tegen de hertog van Alençon, die de prins tot landsheer wilde laten verkiezen. Deze Franse prins had zich al laten kennen als een gewetensloze en zeer onbekwame intrigant, die bijna elke zaak waaraan hij zijn naam leende, in diskrediet bracht. Het valt niet aan te nemen dat Oranje Anjous karakter en politieke bekwaamheid veel gunstiger beoordeelde. Hij wenste echter niet zo zeer diens steun te verwerven als die van Frankrijk, de enige macht in Europa die zich met Spanje kon meten. De belangen van deze twee landen waren in vele opzichten tegenstrijdig en net zoals vele andere prominente Europese staatslieden was Oranje van mening dat de vrede die in 1559 tussen Spanje en Frankrijk gesloten was, niet duurzaam kon zijn. Weliswaar wensten Hendrik iii en Catharina de Medici vrede met Filips ii te bewaren, maar Alençon, die ambieerde heer der Nederlanden te worden, zou de koning er wellicht toe kunnen dwingen zijn vredesgezinde politiek op te geven.
Weliswaar zag Oranje in dat zolang de godsdienstoorlog in Frankrijk woedde, hij geen staat op Franse steun kon maken. Daarom begon hij in 1575 zijn invloed aan te wenden om aan de in dit land woedende strijd een einde te maken. Terwijl Filips ii, en tot op zekere hoogte ook koningin Elizabeth, uit vrees voor Franse interventie in de strijd in de Nederlanden, de twistende partijen in Frankrijk tegen elkaar trachtten op te zetten, beoogde Oranje daarentegen tussen hen te bemiddelen. Dit leidde in 1575 tot vriendschappelijkere betrekkingen met Hendrik iii, wiens vredesvoorstellen door Oranjes afgezant Johan Julinus aan de hugenotenleider de prins van Condé werden overgebracht.Ga naar eind216 Al bleef Oranje voor de rechten van de hugenoten opkomen, toch trachtte hij hen ertoe te bewegen geen exorbitante eisen te stellen, daar anders geen duurzame vrede te verwachten was. Deze nieuwe rol van Oranje zette veel kwaad bloed bij vooraanstaande protestanten in Frankrijk en Duitsland. Ze verweten hem met hun vijand te heulen en zich alleen maar om eigen belangen te bekommeren. Oranjes onderhandelaar aan het Franse hof, de heer de Lumbres, werd er door hen zelfs van beschuldigd zich door Hendrik iii te hebben laten omkopen.Ga naar eind217 Zeker is het dat de prins zich niet zoals | |
[pagina 103]
| |
in 1569 nauw met de hugenoten wenste te verbinden. Om de Franse koning ter wille te zijn verbood hij de kaperkapiteins van Condé hun buit in Zeeuwse havens te verkopen. Van zijn kant stond Hendrik iii toe dat een agent van Oranje, Charles de Beaulieu, zich in Calais vestigde om hier belastingen te heffen op alle goederen die via deze stad naar of vanuit de koningsgetrouwe Nederlanden werden vervoerd.Ga naar eind218 De hem bekritiserende hugenoten ried hij aan overeenkomstige gunsten van Filips ii te verwerven, bewerende dat zij zodoende evenals hij de koningen van Frankrijk en Spanje tegen elkaar zouden opzetten en dat niet alleen zijn zaak maar ook die van de hugenoten ermee gebaat zou zijn indien een oorlog tussen deze katholieke vorsten zou uitbreken.Ga naar eind219 De vriendschappelijke betrekkingen die in de loop van 1575 tussen Oranje en het Franse hof werden aangeknoopt, wekten grote bezorgdheid in de zuidelijke Nederlanden, waar nu door velen gevreesd werd dat een inval van het Franse leger aanstaande was.Ga naar eind220 Ook in Engeland schijnt men zich overdreven voorstellingen gemaakt te hebben van wat er tussen Hendrik iii en de prins was afgesproken. Oranje, zo verzekerden de gezanten die Elizabeth in 1575 aan Filips en Requesens stuurde, ontving een maandelijks pensioen van de Franse koning en stond op het punt zich geheel in diens armen te werpen. Daarom zou een verzoening van Filips met de Nederlandse opstandelingen, waarvoor de koningin weer haar goede diensten aanbood, meer dan ooit gewenst zijn. Tezelfdertijd zond zij een gezant naar Oranje om hem te laten weten dat zij hem het uiterst kwalijk zou nemen indien hij Holland en Zeeland onder Franse heerschappij stelde.Ga naar eind221 In feite werd tussen Oranje en de Franse koning geenszins over een gezamenlijk optreden tegen de Spaanse overheersing in de Lage Landen onderhandeld. Hiervan kon geen sprake zijn zolang de vijfde godsdienstoorlog in Frankrijk nog voortwoedde. Weliswaar scheen in oktober 1575, toen de Staten van Holland het besluit namen van landsheer te veranderen, de vrede in Frankrijk in zicht. Oranje zond nu onmiddellijk de heer de Lumbres weer naar het Franse hof om te zien wat hier te bereiken viel. Daarom verzette hij zich niet tegen het voorstel van de pro-Engelse Staten van Holland en Zeeland om een gezantschap naar de Engelse koningin te sturen met de opdracht haar te verzoeken het soevereine gezag over de twee provincies te aanvaarden of, voor het geval dat zij hiertoe niet genegen was, althans financiële bijstand aan de opstandige gewesten te verlenen.Ga naar eind222
Oranje stelde zich niet veel van de diplomatieke missie naar Engeland voor. In 1573 had Elizabeth duidelijk doen blijken dat zij zich niet met de rebellen wilde inlaten en sindsdien was haar sympathie voor de zaak van Oranje alleen maar afgenomen. Dit kwam door de grote schade die zijn zeemacht aan de Engelse handel op de koningsgetrouwe zuidelijke Nederlanden berokkende. Engelse schepen werden geregeld naar Vlissingen opgebracht en soms ontzagen Zeeuwse | |
[pagina 104]
| |
zeekapiteins zich niet de bemanning van die schepen over boord te gooien. Al in augustus 1574 had Walsingham, die Oranjes zaak zo gunstig gezind was, hem gewaarschuwd dat Elizabeth geheel onder de invloed van haar Spaansgezinde raadslieden zou vallen, indien de Zeeuwen zich bleven vergrijpen aan het eigendom en het leven van Engelse onderdanen. Inderdaad werd er in april 1575 een overeenkomst tussen Elizabeth en Requesens gesloten waarin bepaald werd dat de contracterende partijen elkanders rebellen uit het land zouden zetten. Tot grote verontwaardiging van de prins vaardigde Elizabeth hierop een proclamatie uit waarin hijzelf zowel als een aantal van zijn vooraanstaande volgelingen als rebellen werd aangemerkt en het hun verboden werd voet op Engelse bodem te zetten. Verder werd een aantal Hollandse en Zeeuwse schepen door de Engelse autoriteiten in beslag genomen als represaille voor de opbrenging van Engelse schepen door Oranjes zeemacht.Ga naar eind223 Ondanks alle Engelse betogen dat Oranje niet gerechtigd was de Engelse handel op de Spaanse Nederlanden te belemmeren, bleef hij voet bij stuk houden, en toen begin januari 1576 zijn afgezant Marnix samen met Paulus Buys en Jacob Maelson als afgevaardigden van de Staten van Holland in Londen aankwamen, scheen het niet uitgesloten dat er binnenkort een handelsoorlog tussen Engeland en de Nederlandse opstandelingen zou uitbreken. Dit was niet de enige reden waarom Elizabeth weigerde op Oranjes voorstellen in te gaan. In het verleden was zij soms genegen geweest Oranje enige gunsten te bewijzen omdat zij vreesde dat hij anders de Fransen in het land zou roepen. Maar het was haar nu duidelijk geworden dat er veel minder kans op Franse steun aan Oranje bestond dan deze had voorgegeven. Het resultaat was dat de afgezanten, zoals Walsingham al bij hun aankomst voorspeld had, met lege handen terugkeerden. Niet alleen wees Elizabeth de haar aangeboden soevereiniteit af, maar evenmin was zij bereid Oranje financiële hulp te verlenen. Wel beloofde zij zich het lot van de opstandelingen te zullen aantrekken indien Filips zich onverzoenlijk bleef betonen, maar zij dreigde ook tegen hun partij te kiezen indien zij zich met Frankrijk verbonden.Ga naar eind224 Nadat in april de onderhandelingen in Engeland waren afgesprongen, besloot Oranje zijn geluk in Frankrijk te beproeven. Samen met enkele vooraanstaande leden van de Staten van Holland en Zeeland stelde hij een ontwerp op van een met de hertog van Alençon te sluiten verdrag. Hierin werd bepaald dat deze als graaf van Holland en Zeeland zou worden erkend op voorwaarde dat hij alle privileges zou handhaven en uitsluitend de uitoefening van de gereformeerde godsdienst zou toelaten. Voor de Staten werd geen grotere invloed op de regering bedongen dan zij onder Karel v hadden bezeten, behalve dat hun goedkeuring vereist zou zijn voor de benoeming van een gouverneur-generaal, een positie die waarschijnlijk aan Oranje was toebedacht. Op dezelfde dag waarop dit ontwerp- | |
[pagina 105]
| |
verdrag werd opgesteld, 6 mei 1576, werd in Frankrijk de vijfde godsdienstoorlog beëindigd. In het vredesverdrag verkregen de hugenoten grotere voorrechten dan zij ooit genoten hadden en werd Alençon met gunsten overladen, zoals bijvoorbeeld het hertogdom Anjou. Er scheen daarom een goede kans te bestaan dat deze op het hem gedane aanbod zou ingaan. De hertog van Anjou, zoals hij zich voortaan zou noemen, bleek echter over onvoldoende geldmiddelen te beschikken om een leger op de been te brengen en de Franse koning dacht er niet aan financiële bijstand aan zijn broer te verlenen. Bovendien had de zo benarde toestand waarin de Nederlandse opstandelingen zich in het voorjaar van 1576 bevonden, Anjous ijver hen te hulp te komen aanzienlijk bekoeld.Ga naar eind225 Zijn hoop om heer der Nederlanden te worden had hij nog geenszins opgegeven, maar hij was wel tot de conclusie gekomen dat hij zijn ambitieuze plannen eerder zou kunnen verwezenlijken door met een dochter van Filips ii te trouwen dan door een overeenkomst met diens rebelse onderdanen te sluiten.Ga naar eind226 Een gezantschap dat sinds 1575 naar keizer Maximiliaan 11 was gezonden met het verzoek Holland en Zeeland onder de bescherming van het Duitse rijk te stellen, kreeg eveneens nul op rekest. Dit was ook de uitkomst van een missie naar de jongste zoon van de paltsgraaf Frederik iii, Johan Casimir, aan wie in december 1575 honderdduizend gulden was aangeboden indien hij met een in Duitsland geworven leger aan de strijd tegen de Spaanse overheersing in de Nederlanden deelnam.Ga naar eind227 Zo waren alle diplomatieke initiatieven van Oranje vruchteloos gebleven en kon hij in een brief van 16 juli 1576 aan Jan van Nassau er terecht over klagen dat de Nederlandse vrijheidsstrijders door de gehele wereld in de steek werden gelaten.Ga naar eind228 Nadat in het begin van deze maand Zierikzee in vijandelijke handen was gevallen, bestond er inderdaad wel enige reden om de toekomst somber in te zien. De in het algemeen goed ingelichte geschiedschrijver Bor, die inzage had in vele, sindsdien verloren gegane archiefstukken, verhaalt dat zelfs Oranje in deze tijd alle moed had verloren. Hij zou voorgesteld hebben dat nadat alle dijken waren doorgestoken en het land aan de elementen was prijsgegeven, de inwoners die niet onder Spaanse overheersing wilden leven, zich zouden inschepen om elders een nieuw bestaan op te bouwen.Ga naar eind229 Het valt niet aan te nemen dat dit voorstel serieus gemeend was, daar het om verschillende redenen onuitvoerbaar was. Indien de prins inderdaad van dit fantastische plan gewaagd heeft, dan deed hij dit waarschijnlijk om de bevolking de ernst van de toestand onder ogen te brengen en tot grotere inspanningen aan te sporen. Zeker is het dat de nood ten hoogste gestegen scheen. Maar de redding was naderbij dan Oranje of een van zijn medestanders bevroedde. |
|