Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584
(1994)–K.W. Swart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Van ‘trouwe dienaar’ tot ‘onverzoenlijke tegenstander van Spanje’: K.W. Swarts interpretatie van Willem van Oranje, 1533-1572Ga naar eind1Alastair Duke | |
Het werk aan de biografieK.W. Swart naderde zijn vijftigste verjaardag toen hij werd benoemd op de leerstoel voor Nederlandse geschiedenis en instellingen aan de universiteit van Londen. Evenals zijn befaamde voorganger, E.H. Kossmann, kwam Swart tot de Londense leerstoel als een betrekkelijke nieuweling in de vaderlandse geschiedenis. Alsof hij zijn betrokkenheid bij de Nederlandse geschiedenis wilde onderstrepen, verkoos de nieuwe hoogleraar Willem van Oranje - de beroemdste maar ook de raadselachtigste van alle helden in het Nederlandse pantheon - tot middelpunt van zijn toekomstig onderzoek. Het zou voor een beginnend historicus een stoutmoedige keus geweest zijn; het was een bijzonder moedige beslissing voor een gevestigd geleerde die op het hoogtepunt van zijn academische loopbaan tot de Nederlandse geschiedenis kwam. Wij weten niet waarom zijn keuze op Willem van Oranje viel, hoewel wij mogen veronderstellen dat zijn verantwoordelijkheid voor de speciale cursus over de Nederlandse Opstand voor derdejaars studenten te Londen ertoe heeft bijgedragen. In sommige opzichten leek de timing ongunstig. Swart zou snel ontdekt hebben, als hij het al niet geweten had, dat de historiografie van de Opstand ten minste tijdelijk was afgegleden tot een dor debat tussen diegenen die van mening waren dat het programma van de opstandelingen ‘modern’ was en diegenen die de ‘conservatieve’ trekken in de Opstand beklemtoonden.Ga naar eind2 De Opstand zelf was uit het zicht van het publiek geraakt terwijl de ‘Vader des Vaderlands’ veel van zijn symbolische betekenis verloren had voor een generatie die was geschoold in ‘wereldgeschiedenis’. Het ingetogen en voornamelijk academische karakter van de tentoonstellingen en publikaties rond de vierhonderdjarige herdenking van de moord op Oranje in 1984 beklemtonen de veranderde stemming sinds 1933 toen | |
[pagina 20]
| |
er door het hele land uitbundige openbare manifestaties waren gehouden om Oranjes geboorte in 1533 te herdenken.Ga naar eind3 Misschien omdat Swart na een academische loopbaan buiten Nederland tot de Nederlandse geschiedenis kwam, beschouwde hij deze vanuit een ander gezichtspunt. In de Angelsaksische wereld bleef de geboorte van de Nederlandse Republiek zich duidelijk onderscheiden als de belangrijkste periode in de geschiedenis van de Lage Landen. Binnen dit perspectief leek de afwezigheid van een kritische biografie van Willem van Oranje een bijzonder verbazingwekkende leemte in de Nederlandse geschiedschrijving. Hoewel de levensbeschrijvingen van de prins geschreven door Veronica Wedgwood (1944), J.W. Berkelbach van der Sprenkel (1946), Henriëtte de Beaufort (1950) en Yves Cazaux (1970) alle hun verdienste hadden, maakten zij geen aanspraak op wetenschappelijke oorspronkelijkheid.Ga naar eind4 Swart streefde ernaar deze lacune te vullen met een politieke biografie van Oranje die steunde op een zorgvuldig (her)onderzoek van de gedrukte en ongedrukte bronnen. Het was een ambitieuze opgave die hij helaas tijdens zijn leven niet kon vervullen. Maar de wetenschap dat hij met een onderneming bezig was waar anderen zo duidelijk gefaald hadden, kruidde zeker de uitdaging. Het was kenmerkend dat hij zijn nieuwe belangstelling in het onderzoek niet aan de grote klok hing: Willem van Oranje kreeg geen enkele vermelding in de oratie die hij op 6 november 1967 aan het University College London hield.Ga naar eind5 Hij ging zonder enige ophef aan het werk en kwam pas in 1973 voor den dag met zijn eerste wetenschappelijke bijdrage over de Opstand. De gelegenheid was de vijfde Engels-Nederlandse historische conferentie waar zijn precieze en evenwichtige ontleding van de Zwarte Legende rijkelijk getuigenis aflegde van zijn beheersing van de omvangrijke pamfletliteratuur.Ga naar eind6 Vanaf zijn benoeming op de Londense leerstoel tot zijn dood vijfentwintig jaar later namen de prins en de beginfase van de Tachtigjarige Oorlog Swarts intellectuele krachten bijna geheel in beslag.Ga naar eind7 Toen hij in juli 1992 stierf, liet hij een omvangrijk manuscript na waarin hij Oranjes loopbaan onderzocht vanaf de tijd dat deze in 1572 de leiding van de Opstand in Holland op zich nam tot de moord te Delft twaalf jaar later. Swart beschouwde dit deel, dat nu in dit boek wordt gepubliceerd, als ‘min of meer voltooid’,Ga naar eind8 hoewel zijn gebrek aan zelfvertrouwen hem noopte kritisch commentaar aan collega's te vragen. Afgezien van essentieel redactiewerk volgt de publikatie het manuscript getrouw. Ongetwijfeld zou Swart de puntjes op de i gezet willen hebben, maar er is geen reden om aan te nemen dat hij van plan was geweest uitvoerige herzieningen aan te brengen. Als dit een lezing zou zijn geweest, zou Swart heel goed kunnen zijn geëindigd met het gebruikelijke en uitdagende ‘ik heb gezegd’. Eén waarschuwing moet echter eerlijkheidshalve wel worden gegeven. Dit boek van Swart is wel een wetenschappelijk werk, maar het is, zoals hij zelf zei, | |
[pagina 21]
| |
geschreven met het oog op de algemene lezer. Hoewel hij uiteraard volstrekt op de hoogte was van de literatuur over de Opstand, vond hij het niet passend om in een boek dat voor het ‘grote publiek’ bestemd was te polemiseren. Hij wenste geen volgens zijn mening ‘onjuiste opvattingen over Oranje of over de loop van de Nederlandse Opstand’ te weerleggen. In plaats daarvan was Swart van plan een ‘bibliografisch overzicht... van de belangrijkste door mij geraadpleegde bronnen en studies betreffende Oranje’Ga naar eind9 toe te voegen. Om in de behoefte van een dergelijk overzicht te voorzien en het wetenschappelijk apparaat aan te vullen, is daarom door de bezorgers van Swarts boek een bibliografie toegevoegd. De verschijning van deze biografie in druk is gedeeltelijk een eerbewijs aan een nauwgezet en toegewijd geleerde, maar het is geen daad van piëteit en overdreven aanprijzingen zijn niet nodig om de publikatie te rechtvaardigen. Diegenen die verantwoordelijk zijn voor de verschijning van het werk menen dat Swarts kritische studie in hoge mate die fundamentele herwaardering van Oranjes rol in de Nederlandse Opstand brengt die er allang had moeten zijn. Teneinde Oranjes karakter en zijn politiek te begrijpen, stond Swart erop naar de bronnen terug te keren. Hij wilde de lezer liever de Oranje van de geschiedenis voorzetten dan de Oranje van de legende. Daarom zag hij geen reden om het beeld van de prins als de ‘onbaatzuchtige strijder voor Gods woord’ te onderschrijven, zoals dit in het Wilhelmus wordt voorgesteld, niet in het minst omdat oranjegezinde pamfletschrijvers deze geïdealiseerde visie hadden gekoesterd. Op dezelfde wijze weigerde hij Oranjes beoordelingsfouten goed te praten. Op het eerste gezicht mag het merkwaardig schijnen dat Swart besloot de taak van het schrijven van de biografie van Oranje als het ware van achter naar voren aan te pakken. Terwijl hij zijn studie van de prins als leider van de Opstand voltooide, liet hij slechts uitvoerige aantekeningen en tekstfragmenten achter voor de daaraan voorafgaande jaren. Die beslissing kan wel samen hebben gehangen met zijn overtuiging dat de prins, totdat hij na 1572 in het door oorlog verscheurde Holland en Zeeland de leiding van de Opstand op zich had genomen, ‘niets tot stand [had] gebracht dat van historische betekenis was’.Ga naar eind10 Diegenen die tegen deze uitspraak in verzet zouden willen komen, zouden zich moeten afvragen hoe het nageslacht Oranje zou hebben beoordeeld indien hij in september 1568 zou zijn omgekomen, toen slechts de schede van zijn zwaard hem redde van een kogel van een woedende muiter.Ga naar eind11 Waarschijnlijk zou de prins dan een tamelijk marginale figuur op het toneel der historie geschenen hebben, misschien in belang vergelijkbaar met Egmont of Hendrik van Brederode, maar zeker niet groter. Misschien vond Swart het vroegere deel van Oranjes leven ook ondankbaar. Daar de bronnen voor de jeugd van de prins zowel beter bekend alsook minder overvloedig waren, boden zij minder ruimte voor nieuwe conclusies. Aangezien Swart bovendien ongebreidelde fantasie vermeed, vormde de spaarzame docu- | |
[pagina 22]
| |
mentatie omtrent het karakter en de politieke opvattingen van Oranje gedurende ongeveer de eerste dertig jaar van zijn leven een bijzondere hinderpaal. Als een pragmatisch beoefenaar van het historisch ambacht had hij een instinctieve weerzin tegen het zowel liberale als romantische denkbeeld dat de prins vanaf het ogenblik van zijn geboorte tot iets groots voorbestemd was geweest. Een bijkomende reden voor Swarts besluit om in 1572 te beginnen, zou de afschrikwekkende schaal van Felix Rachfahls onvoltooide monografie over Oranje en Opstand geweest kunnen zijn. Swart had de grootste waardering voor Rachfahls geleerdheid, maar deze drie monumentale delen, die het verslag van het leven van de prins niet verder brachten dan het einde van 1568, dienden als waarschuwing tegen de nutteloosheid van een benadering, waarbij het ging om een beschrijving van ‘leven en tijd’ tezamen. Bovendien had de ijverige Rachfahl bij zijn navorsingen schijnbaar niets onbeproefd gelaten. Waar zijn opvolgers op zoek naar bronnen ook heen gingen, ze liepen de kans dat de Duitse historicus er al vóór hen was geweest. Ondanks de ongelukkigerwijs onvoltooide staat van zijn biografie maken Swarts andere publikaties over Oranje en de OpstandGa naar eind12 en wat er over is van zijn ongepubliceerde bescheiden het mogelijk met een redelijke mate van zekerheid die aspecten van Oranjes vroege loopbaan te selecteren, waaraan hij de meeste betekenis hechtte. Hier vormt zijn brochure getiteld William the Silent and the Revolt of the Netherlands, uitgegeven door de Historical Association in 1978, een tamelijk betrouwbare gids. Een vergelijking tussen zijn behandeling van de loopbaan van de prins voor 1572 in deze brochure met zijn andere geschriften bevestigt dat de omtrekken voor het eerste deel van de biografie in Swarts geest reeds vorm hadden aangenomen. Swart liet zeven mappen na die ieder aantekeningen bevatten ter voorbereiding van een hoofdstuk.Ga naar eind13 De grotendeels met de hand geschreven aantekeningen zijn in het Nederlands, behalve die over Oranjes leven voor 1559, die hij in het Engels schreef en daarom uit Swarts Londense jaren zouden kunnen stammen. Dit materiaal, dat duidelijk gedurende een lange periode is verzameld, kan niet gemakkelijk gedateerd worden. De aantekeningen reiken van korte en onsamenhangende losse notities tot tamelijk uitvoerige, vaak herschreven fragmenten van een bladzij of twaalf. De map getiteld ‘De grote ommekeer’ bevat een min of meer voltooid, hoewel ongetiteld, hoofdstuk over Oranjes veldtocht van 1568. In vele opzichten behandelt dit hetzelfde als het artikel ‘Wat bewoog Willem van Oranje de strijd tegen de Spaanse overheersing aan te binden?’, dat in 1984 werd gepubliceerd. In het ongepubliceerde stuk poogt Swart het ogenblik vast te stellen waarop Oranje in 1568 zich onherroepelijk verplichtte een leger tegen Alva te leiden. Evenals bij bijna al Swarts aantekeningen ontbreekt ook hier ongelukkigerwijs een wetenschappelijk apparaat.Ga naar eind14 | |
[pagina 23]
| |
De visie op Oranjes loopbaan 1533-1572Toen Willem van Oranje in 1533 werd geboren zou het een opmerkelijk vooruitziende blik hebben vereist om te hebben verwacht dat zijn toekomst eerder in de Bourgondische Nederlanden dan in de graafschap Nassau zou liggen, laat staan dat hij daar een opstand tegen de Habsburgse vorst zou leiden. Als de oudste zoon van Willem de Rijke en Juliana van Stolberg leek hij voorbestemd om, als de tijd daar was, zijn vader als graaf van Nassau op te volgen. Maar in 1544 stierf zijn neef René van Chalons voortijdig op het slagveld zonder directe nakomelingen achter te laten. Na onderhandelingen tussen keizer Karel v en Willems vader werd besloten dat het erfgoed van het huis Nassau-Breda in overeenstemming met Renés testament zou overgaan op het jonge Duitse prinsje. Karel v stond er echter op dat hij als goede katholiek en Bourgondisch edelman in de Nederlanden werd opgevoed. Daarom verwisselde Willem op elfjarige leeftijd de landelijkheid van zijn geboortestreek Nassau, met een totale bevolking van nauwelijks half Antwerpen,Ga naar eind15 voor de wereld van het kosmopolitische Brabant en de luister van het Habsburgse hof. Hoewel de prins de overgang met kennelijk gemak maakte, vergat hij noch zijn Duitse afkomst noch zijn plicht tegenover het huis Nassau. Gedurende zijn hele leven behield hij een sterk gevoel van familie-eer, in het bijzonder in de jaren tussen 1559, toen hij na de dood van zijn vader aantrad als hoofd van de Nassause dynastie, en 1572, waarna de Opstand zijn krachten in beslag nam. Deze trots vond uitdrukking in zijn handtekening ‘Guillaume de Nassau’ en in zijn vervanging van Renés lijfspreuk ‘Je maintiendray Chalons’ door ‘Je maintiendray Nassau’. Swart gaf zich echter moeite te beklemtonen dat Oranjes gehechtheid aan het huis Nassau geenszins botste met zijn positie als de ‘trouwe dienaar van de Habsburgse landsheren’. Tussen 1544 en 1552 had Willems vader Karel v op het oog voor het vinden van een gunstige oplossing voor een al lang bestaande twist met Hessen over grondgebied. Maar deze verwachtingen liepen op niets uit. Na de vernedering van Karel v, hem in 1552 toegebracht door de Schmalkaldische Bond, nam de Duitse tak van de familie Nassau omzichtig afstand van de Habsburgse sfeer teneinde toenadering tot de protestantse vorsten te zoeken. Nadat in 1557 door bemiddeling van de Duitse vorsten een vergelijk over de omstreden gebiedsaanspraak was bereikt, voelde Willem de Rijke zich vrij het protestantse geloof in zijn landen voor te staan. Naarmate de Duitse Nassaus een nauwer verbond aangingen met de lutherse vijanden van de keizer, werd gedurende de late jaren vijftig de mogelijkheid voor een botsing tussen Oranjes twee loyaliteiten groter. Toch had deze verschuiving in de politieke en godsdienstige gezindheid van de | |
[pagina 24]
| |
Duitse Nassaus geen directe weerslag op Oranjes positie in Brussel. Zijn lotgevallen leken daarentegen onder een toenemend gelukkig gesternte te staan nadat in 1555 Filips ii van Spanje Karel v in de Lage Landen was opgevolgd. In november van dat jaar werd hij opgenomen in de Raad van State. Zijn status als lid van de hoge adel werd bevestigd door zijn verkiezing tot ridder van het Gulden Vlies en door zijn benoeming, in augustus 1559, tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Zelfs de boze woordenwisselingen tussen Oranje en Filips ii, kort voordat de koning in 1559 naar Spanje vertrok, luidden naar Swarts mening niet de onherstelbare breuk in in de betrekkingen tussen de koning en zijn belangrijkste leenman in de Nederlanden. Hoewel Oranje het oneens was met de besluiten om Margaretha van Parma tot landvoogdes van de Nederlanden te benoemen en Spaanse troepen in het land te houden na de Vrede van Cateau-Cambrésis met Frankrijk, was er geen twijfel aan zijn trouw aan Filips. In dit stadium onderhield Oranje nog hartelijke betrekkingen met de toekomstige kardinaal Granvelle, Anthoine Perrenot, wiens jongere broer Jérôme in de hofhouding van de prins had gediend. Het is moeilijk voor te stellen dat Filips Oranjes benoeming in februari 1561 tot het gouverneurschap van Franche-Comté zou hebben bekrachtigd als hij ernstige bedenkingen ten opzichte van diens loyaliteit zou hebben gehad. Binnen enkele maanden na deze benoeming veranderde Oranjes loopbaan echter dramatisch van richting. In augustus 1561 trouwde hij Anna van Saksen, de verweesde dochter van wijlen Maurits van Saksen, wier voogden de leidende lutherse vorsten August, keurvorst van Saksen, en Filips van Hessen waren. Anna's godsdienst deed er voor Oranje zelf weinig toe: tenslotte had hij slechts kort tevoren huwelijken overwogen met twee Franse katholieke edelvrouwen. Via derden vatte Oranje in de herfst van 1559 onderhandelingen met de keurvorst aan en in februari 1560 was men het min of meer eens over de voorwaarden. Dit huwelijk was volgens Swart Oranjes ‘eerste belangrijke initiatief’ en het werd duidelijk ondernomen om politieke en dynastieke redenen: Anna had goede familiebetrekkingen en vertegenwoordigde daarom, zoals Swart opmerkte, een ‘goede, rijke partij’. Niettemin had dit ‘politieke huwelijk’ uiteindelijk vergaande gevolgen door Oranjes eigen houding tegenover de godsdienstige problemen van zijn dagen. Hoewel August van Saksen bereid was geweest Oranjes vage verzekeringen omtrent de waarborgen voor Anna's geloof in de Nederlanden te aanvaarden, kantte Filips van Hessen zich fel tegen de verbintenis. In een poging hem gunstig te stemmen gaf Oranje bedekt maar niet mis te verstaan te kennen dat hij in het geheim het protestantse geloof was toegedaan, terwijl hij bijna in één adem Filips ii van Spanje verzekerde van zijn gehechtheid aan ‘nostre vray religion catholique’. Onmiddellijk voor de huwelijksceremonie te Leipzig beloofde de prins plechtig | |
[pagina 25]
| |
ervoor in te staan dat zijn gemalin godsdienstvrijheid zou genieten. Wanneer zij ook maar de sacramenten volgens de lutherse rite zou wensen te ontvangen, zou zij meegenomen worden naar een ‘ort... dat sie das hochwürdige Sacrament des leibs und bluts... nach rechter einsetzung unter beiderlei gestalt sicher und ohne gefahr brauchen könne.’Ga naar eind16 Oranjes verklaring van sympathie voor het luthers geloof kon Filips van Hessen niet overtuigen: hij wist dat ‘per slot van rekening Oranje toch niet eens een luthers predikant aan zijn echtgenote kon toestaan’. Maar de prins was een te scherpzinnig politicus om niet te beseffen dat hij alleen de vruchten van deze verbintenis zou kunnen plukken als hij kon aantonen dat hij een crypto-lutheraan was, zoals hij in augustus 1561 had verklaard, die echter door de omstandigheden in de Habsburgse Nederlanden gedwongen was als katholiek zijn godsdienstige plichten te vervullen. Met andere woorden, dit huwelijk dwong Oranje, al was het maar om politieke redenen, een kritischer houding aan te nemen tegenover de vervolging van protestanten en feitelijk tegenover het katholicisme zelf. Swart was ervan overtuigd dat dit huwelijk, dat geen van beide partijen enig geluk bracht, ‘een van de redenen [was] waarom Oranje er zich tenslotte toe gedwongen zag met het katholicisme te breken’. Zeker indien Oranje hetzij Renée de Lorraine, een achternicht van Filips ii, of de ‘jonge, schoone en rijke weduwe van den hertog van Enghien’Ga naar eind17 getrouwd had, zou hij geen reden gehad hebben met de oude godsdienst te breken en zou hij inderdaad misschien nooit een ‘onverzoenlijke tegenstander van Filips' politiek van kettervervolging’ zijn geworden. In juli 1561, een maand voor Oranjes huwelijk met Anna van Saksen te Leipzig, schreven de prins en Egmont aan de koning teneinde te protesteren aangaande hun uitsluiting van de regering van het land. Blijkbaar kwam de breuk tussen Oranje en Granvelle zonder veel waarschuwing. Tot de lente van dat jaar hadden de twee mannen het goed met elkaar kunnen vinden. Het was in feite Granvelle die, ondanks zijn afkeer van Oranjes huwelijk met de Duitse lutherse prinses, de koning had aangeraden het zijn goedkeuring te geven. Oranje vroeg van zijn kant zelfs nog in maart 1561 Granvelle om advies over de vraag welke godsdienstpolitiek hij in zijn Franse vorstendom zou volgen.Ga naar eind18 Het was duidelijk dat de hoge adel bitter aanstoot nam aan zijn geïsoleerde positie in de Raad van State, maar aangezien dat de toestand geweest was vanaf het moment zelf dat de koning in augustus 1559 de Nederlanden had verlaten, moeten wij naar specifiekere redenen zoeken waarom Oranje zich juist op dat tijdstip was gaan ergeren aan de klaarblijkelijke groei van Granvelles politieke invloed. In de eerste plaats deelde Oranje de wijdverspreide verontwaardiging over het plan om de nieuwe bisdommen in te stellen; een plan waaromtrent de Raad van State als lichaam niet was geraadpleegd. Granvelle kreeg bij vergissing de schuld van deze bisschoppelijke hervorming waarover sinds oktober 1560 geruchten de | |
[pagina 26]
| |
ronde hadden gedaan. Teneinde de nieuwe bisdommen te begiftigen, besloot Filips de rijkdom van de grootste abdijen aan te spreken door de nieuwe bisschoppen daar als abten te benoemen. Als zodanig zouden verscheidene abten, met inbegrip van Granvelle, zitting hebben in de Staten van Brabant. Granvelle wilde op deze manier het koninklijk gezag versterken in een lichaam dat vermaard was wegens zijn weerspannig karakter. Oranje zag zichzelf niet alleen in de Staten van Brabant door Granvelle in de schaduw gesteld, maar ook in de Raad van State. Toen Oranje daar in mei 1561 na lange afwezigheid weer verscheen, was dat slechts om te ontdekken dat Granvelle, die vroeger tijdens de vergadering na Oranje en Egmont gezeten was, nu ten gevolge van zijn verheffing tot kardinaal voorging. Voor de hoge adel waren vragen van voorrang en eer geen onbeduidende zaken: zij weerspiegelden de politieke feiten. Oranje zou in de bevordering van de kardinaal het openlijke bewijs hebben gezien dat de parvenu uit Franche-Comté de grootste edelman in de Habsburgse Nederlanden van de zetels van de macht had gestoten.Ga naar eind19 Oranjes huwelijk met Anna van Saksen was niet de reden voor de breuk met Granvelle. Maar ten gevolge van dit prestigieuze huwelijk werd de prins een cliënt van de keurvorst van Saksen, de belangrijkste protestantse vorst in het Duitse Rijk, op precies het moment dat Oranje zich in de Raad van State moest voegen naar Granvelle. Met andere woorden, Oranjes ster rees in Duitsland terwijl zijn status in de Habsburgse Nederlanden afnam. Na zijn huwelijk handelde Oranje in de niet altijd gewettigde overtuiging dat hij aan de Duitse protestantse hoven machtige steun genoot. Als gevolg daarvan ‘durfde hij meer’, in de woorden van Swart. In het bijzonder moedigde het hem aan de leiding van de oppositie in de hoge adel van Egmont over te nemen, ofschoon hij ongeveer elf jaar jonger was dan deze. Swart zag opvallende overeenkomsten tussen de tegen Granvelle gerichte Liga, die in 1562 werd gevormd, en de Franse frondeurs die in opstand kwamen als protest tegen het beleid van Richelieu en Mazarin. In beide landen ‘trachtten de hoge edellieden gebruik te maken van een tijdelijk zwak koninklijk gezag en van de impopulariteit van een kardinaal die in 's konings naam de regering uitoefende, om de koninklijke macht te beknotten’.Ga naar eind20 Op het eerste gezicht verschillen Oranjes motieven om deel te nemen in het verbond tegen Granvelle weinig van die van de andere tegenstanders van de kardinaal. Maar Swart vestigde de aandacht op twee belangen van de prins die niet, of in ieder geval niet in dezelfde mate, door zijn standgenoten werden gedeeld. In de eerste plaats kende Oranje een hogere voorrang toe aan een oplossing voor de godsdienstige problemen dan de andere edelen in de Liga. Horne en Montigny hadden zeker weinig op met het hardvochtige regime van de koning, maar zij aarzelden zich aan te sluiten bij de stedelijke magistraten, in het bijzonder van | |
[pagina 27]
| |
Antwerpen, om een toleranter beleid tegenover godsdienstige dissidenten te eisen. Als echtgenoot van een Duitse lutherse prinses en als soeverein vorst van Oranje, met zijn talrijke hugenoten, werd de prins ertoe gedreven de algemeen aanvaarde wijsheid van het adagium ‘une foi, une loi, un roi’ te betwijfelen. Reeds gedurende het tijdvak 1563-1564 kwam hij tot de conclusie dat dwang alleen niet voldoende zou zijn om ketterij te onderdrukken en dat een staat, waarin veel inwoners niet meer het katholieke geloof beleden, een politiek van onderdrukking zou moeten laten varen. Bijgevolg verleende hij de calvinisten in zijn vorstendom beperkte godsdienstvrijheid en ging discussies aan met de Franse irenist François Baudouin. Het duurde echter nog lang, tot het einde van 1564, negen maanden na Granvelles vertrek uit de Nederlanden, voordat Oranje zich bezig ging houden met het godsdienstprobleem in de Habsburgse Nederlanden. Op oudejaarsavond 1564 hield hij zijn beroemde rede in de Raad van State, waarin hij vorsten hekelde die het geweten van hun onderdanen aantastten. Hoewel Oranjes opmerkingen bij die gelegenheid de staatsman Viglius een beroerte bezorgden, reageerden de landvoogdes en de Raad van State door Filips ii uit te nodigen een godsdienstpolitiek te ontwerpen die toegesneden was op de feiten in een economie die afhing van handel met buurlanden, waarvan er enkele hetzij het protestantisme hadden omarmd hetzij de ketters tegemoetgekomen waren. Filips' weigering de ketterplakkaten te verzachten, versterkte Oranjes besluit om door te gaan in zijn ‘vreedzaam verzet tegen de koninklijke politiek’.Ga naar eind21 In de tweede plaats geloofde Oranje na 1561 dat de vertegenwoordigende vergaderingen, in het bijzonder de Staten-Generaal, een rol moesten spelen in het zoeken naar een oplossing voor de nijpende godsdienstige en financiële problemen die zich in de Nederlanden voordeden.Ga naar eind22 Ook in dit opzicht ging hij tegen de koninklijke politiek in, want Filips ii had, na zijn ongelukkige ervaringen in 1557-1558 met de Staten-Generaal, bevolen dat dit lichaam nooit meer bijeengeroepen zou worden. Hoewel de prins in dit stadium de Staten-Generaal nog beschouwde als een advieslichaam, maakte zijn steun de overtuiging aannemelijk, die tegen 1566 in de kringen der oppositie wijd verspreid was, dat de vertegenwoordigende staten nauw betrokken zouden moeten zijn bij het ontwerpen van een nieuwe godsdienstpolitiek. Gedurende de politiek-godsdienstige crisis van 1566 bleef Oranje de rol van de loyale doch kritische leenman spelen. De verwerping in 1565 door de koning van de pleidooien van de landvoogdes en van de hoge edelen in de Raad van State voor een matiging van de hardvochtige ketterplakkaten kwam voor Oranje als een harde, maar niet onverwachte slag. Toch bleef de prins aan de overtuiging vasthouden, dat de politieke druk van binnenuit of vanuit het buitenland Filips ii nog zou kunnen overhalen zijn godsdienstpolitiek te wijzigen. Daarom steunde Oranje de doelstellingen van het Compromis der edelen | |
[pagina 28]
| |
gedurende het voorjaar en de vroege zomer van 1566. De aanvankelijke reactie van de landvoogdes op het Smeekschrift, dat in april 1566 was aangeboden, moedigde Oranje aan te geloven dat ‘zijn gematigde politiek gezegevierd scheen te hebben’. Maar de daaropvolgende reeks gebeurtenissen bewezen dat zijn optimisme voorbarig was. Hoewel de landvoogdes in het midden van juli 1566 instemde met de benoeming van de prins tot superintendant om de orde in Antwerpen te bewaren, deed zij dit op aandringen van de magistraat van de stad. Inmiddels had zij het vertrouwen in Oranje verloren en wendde zich daarentegen voor advies tot zijn rivalen onder de hoge adel en tot Viglius. Het begin van de calvinistische hagepreken en bovenal de beeldenstormen brachten Oranje en de gematigden van het Compromis ernstig in verlegenheid. In de eerste plaats hielden de regering in Brussel en de koning in Spanje Oranje en andere leden van de aristocratische oppositie verantwoordelijk voor deze troebelen. Tezelfdertijd brachten de activiteiten van de militante calvinisten gematigde katholieken onder de adel ertoe zich achter de centrale regering te scharen. Oranje hoopte dat de Duitse lutherse vorsten druk konden uitoefenen op Filips ii teneinde een verandering in de godsdienstpolitiek teweeg te brengen. Maar Oranje vergiste zich ernstig in de toestand, gedeeltelijk omdat hij zijn eigen invloed op de protestantse vorsten overschatte, maar ook omdat hij buiten de vijandigheid tussen de lutheranen en calvinisten in Duitsland en in de Nederlanden gerekend had. Bovendien weigerden de lutherse vorsten tussenbeide te komen, behalve als de prins openlijk zijn bekering tot het protestants geloof bekendmaakte en de calvinisten in de Lage Landen de Augsburgse confessie aanvaardden. Tegen het einde van 1566 was Oranjes politiek van ‘vreedzaam verzet’ aan flarden. In Madrid gaf de koning begin december Alva de opdracht als kapitein-generaal aan het hoofd van een leger naar de Nederlanden op te trekken ‘pour... procurer l'obéyssance que de Dieu et droict nous est deue’.Ga naar eind23 Tussen het eind van december en maart 1567 herstelden regeringstroepen orde en rust: de beginnende opstanden in het Vlaamse Westkwartier en rond Antwerpen werden onderdrukt, terwijl het calvinistische bolwerk te Valenciennes gedwongen werd zich over te geven. Intussen nam Oranje een afwachtende houding aan, hoewel zijn vijanden geloofden dat hij dubbelspel speelde. Hij hoopte nog steeds dat zelfs in dit late stadium Filips ii zich zou laten vermurwen en de bevelen aan Alva zou herroepen, maar tezelfdertijd spande hij zich in voeling te houden met de politieke oppositie die naar openlijke opstand afgleed. Bovendien wist de prins dat een verkeerde actie van zijn kant in deze gevaarlijke tijden rampzalige repercussies voor hemzelf en zijn familie zou kunnen hebben. Daarom probeerde hij tevens de betrekkingen met loyalisten als Aarschot te herstellen en weer met Granvelle in contact te komen. Hij wenste de landvoogdes ook geluk met de geslaagde onderdrukking van een calvinistische opstand in het Westkwartier. Hij poogde zijn loyaliteit te | |
[pagina 29]
| |
bewijzen door het Akkoord over calvinistische erediensten in Holland en Utrecht streng te handhaven. Maar met zulke gebaren lukte het niet zijn geloofwaardigheid te herstellen tegenover de regering, die begrijpelijkerwijs wantrouwig was door zijn betrekkingen met de leiders van de opstand, onder wie zijn jongere broer Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode.Ga naar eind24 Hoewel Oranje zowel voor de koning als de opstandelingen de leidende tegenstander van de koninklijke godsdienstpolitiek leek te zijn, sloeg de prins zelf de uitnodiging van de calvinisten af de rol van hun beschermheer op zich te nemen en het gewapend verzet te leiden. Naar de mening van Swart beging Oranje hiermee ‘wellicht een van de grootste vergissingen in zijn leven, want in het begin van 1567... waren de omstandigheden voor een geslaagde opstand gunstiger dan in 1568’. Toch was die beslissing, zo gaf Swart toe, ‘heel begrijpelijk’.Ga naar eind25 Gedragspatronen van trouw, die er door meer dan twintig jaar in dienst van de Habsburgse vorsten ingeslepen waren, konden niet gemakkelijk tenietgedaan worden. Bovendien had zijn loyaliteit hem tot voor kort rijke beloningen opgeleverd; aan de andere kant zouden tartend uitdagende daden hem onvermijdelijk worden vergolden en bijna zeker de verbeurdverklaring brengen van de bezittingen van de dynastie van Oranje-Nassau in de Lage Landen. Hoewel Oranje inderdaad na 1568 buitengewone risico's nam, zoals Swart ons voorhoudt, aarzelde hij zo'n gok te wagen in het voorjaar van 1567, toen hij nog niet alle hoop op een politieke terugkeer had opgegeven. Daarom besloot hij zich, gedeeltelijk als voorzorgsmaatregel, uit de Nederlanden terug te trekken en de gebeurtenissen af te wachten. In feite bevond hij zich in een welhaast hopeloze toestand. In dit stadium had hij het vertrouwen van de regering verloren zonder dat van de calvinisten te hebben gewonnen; de ene zijde verdacht hem ervan heimelijk hulp aan de opstandelingen te geven, terwijl de andere zijde hem verantwoordelijk hield voor de slachting van hun geloofsgenoten in Oosterweel in maart 1567. Vanuit zijn veilige positie in Duitsland hield de prins koppig vast aan zijn opvatting dat een verzoening met de koning - wiens op handen zijnde aankomst nog steeds werd verwacht - met hulp van de Duitse vorsten nog mogelijk zou zijn. Om die reden hield Oranje zich afzijdig van elk plan dat de heethoofden onder de vluchtelingen gedurende de zomer van 1567 uitbroedden. Tevens bood Oranje in het begin van september 1567 Alva de olijftak aan toen hij deze schreef om hem te verwelkomen en zijn diensten aan te bieden.Ga naar eind26 Maar zelfs toen hij deze brief schreef, verminderde de kans dat de koning de hoge adel in genade zou aannemen toen Alva Egmont en Hoorne arresteerde. Toch besloot Oranje pas in maart 1568 definitief de wapens tegen Alva op te nemen en het was pas in de herfst dat de prins Brabant binnenviel, na de Maas op 5 oktober overgetrokken te zijn. Aanvankelijk stelde Oranje zijn plannen voor een militaire interventie in de Nederlanden uit op instigatie van de Duitse vorsten. | |
[pagina 30]
| |
Zij drongen er bij hem op aan zijn vertrouwen te stellen in de pogingen van keizer Maximiliaan 11 een verzoening met Filips ii te bewerkstelligen. Swart heeft scherpzinnig geredeneerd dat Oranje pas aan deze wanhopige onderneming was begonnen nadat zijn veroordeling als verrader, de verbeurdverklaring van zijn goederen en de ontvoering van zijn oudste zoon Filips Willem hem geen andere keus meer lieten.Ga naar eind27 De koning, die Oranjes erfgoed in beslag had genomen en zijn reputatie had vernietigd, had hem eigenlijk gedwongen de wapens op te nemen.Ga naar eind28 Nadat Lodewijk van Nassau in april 1568 Groningen was binnengevallen en graaf Adolf van Nassau op het slagveld van Heiligerlee was gesneuveld, kon Oranje niet langer talmen. Voor de prins nam de Opstand het dubbele karakter aan van een rechtmatige strijd tegen de Spaanse tirannie en een persoonlijke wraakoefening tegen Filips ii. Vanuit een strikt militair oogpunt hadden de veldtochten van 1568 en 1570 niets opgeleverd. Toch hadden in andere opzichten de jaren 1568-1572 Oranjes positie wel diepgaand veranderd, zowel in de ogen van de Nederlandse opstandelingen als van de Duitse en Franse protestanten. Gedurende dezelfde periode gaf Oranjes ‘braintrust’Ga naar eind29 - grotendeels protestantse juristen uit Frankrijk en Duitsland alsook uit de Lage Landen - vaardig leiding aan de pamflettenoorlog, waardoor zij ervoor zorgden dat de opstandelingen een voordeel behaalden dat zij vervolgens nooit meer werkelijk verloren. Toen Oranje in 1566-1567 gouverneur van Antwerpen was, had hij de calvinisten als ‘gevaarlijke onruststokers’ beschouwd, terwijl zij hem op hun beurt als ‘een verrader en atheïst’ zagen. Maar tegen 1568 moest Oranje nieuwe bondgenoten vinden, daar Alva de aristocratische oppositie, die een paar jaar eerder tegen Granvelle ogenschijnlijk zo geducht was geweest, tot onderwerping had gedwongen. De veldtocht van 1568 schonk de betrekkingen tussen de prins en de calvinisten meer warmte. Zodra Oranje, door de poging tot een inval, zijn bereidheid had getoond leven en bezit in de waagschaal te stellen, waren zij bereid op zijn leiderschap van het verzet te vertrouwen. Van zijn kant stelde de prins ‘alle prijs op hun steun’. Oranjes godsdienstige opvattingen hebben tot veel discussie geleid, niet in het minst vanwege zijn innemende gewoonte om zijn opmerkingen op zijn publiek af te stemmen. Volgens Swart kwamen Oranjes woorden uit zijn hart toen hij in 1566 volhield dat katholieken en protestanten ‘in principe in dezelfde waarheid geloofden, ook al brachten zij dit geloof op zeer verschillende wijzen onder woorden’.Ga naar eind30 Sinds het einde van 1566 was hij min of meer opgehouden met het bezoeken van de mis en toen hij zich in het voorjaar van 1567 op de Dillenburg vestigde, woonde hij lutherse diensten bij. Maar Oranje veranderde niet van een Saulus in een Paulus. Belijdend lutheranisme betekende in 1568 niet veel meer voor hem dan gereformeerd protestantisme later.Ga naar eind31 En toch merkt Swart geduren- | |
[pagina 31]
| |
de de jaren van beproeving na 1567 een duidelijke verandering in Oranjes godsdienstige houding op, al was het dan niet in de grond van zijn geloof. Bij gelegenheid gaf Oranje ook uiting aan de anti-katholieke gevoelens die vrij gebruikelijk waren in de protestantse omgeving waarin hij zich nu bewoog, hoewel hij na 1568 even gekant bleef tegen vervolging als vroeger. De ervaring van tegenspoed maakte Oranje tot een ‘veel ernstiger mens’, terwijl zijn ondogmatisch protestantisme de overtuiging in zich borg dat de ‘Heer der heerscharen’ zijn zaak steunde. Deze overtuiging hielp hem de vernederingen en de persoonlijke tragedies van die jaren met opmerkelijke gelijkmoedigheid te verdragen, in overeenstemming met zijn lijfspreuk ‘saevis tranquillus in undis’: rustig temidden der woelige baren. De pamflettenoorlog was uiteraard niet in 1568 begonnen. De openingsalvo's waren twee of drie jaar eerder afgevuurd tegen de ‘Spaanse’ inquisitie en de hardvochtige godsdienstpolitiek van Filips ii.Ga naar eind32 De uitgesproken oranjegezinde propaganda - niet alle pamfletten kunnen aan de ‘ghostwriters’ van de prins worden toegeschreven - was zorgvuldig in zulke bewoordingen gegoten dat zij uiterst uiteenlopend publiek, zowel in Duitsland als in de Nederlanden, tot steun verlokte. De Verantwoordinghe was bijvoorbeeld ‘in de eerste plaats bestemd voor de Duitse vorsten en de keizer, die voor hun bemiddelingspogingen tussen Filips ii en Oranje overtuigende bewijzen van Oranjes onschuld verstrekt moesten worden’. Om die reden werd Oranjes gewapende tussenkomst in tamelijk traditionele bewoordingen gerechtvaardigd als verzet tegen ‘de ongehoorde tirannie van de Spanjaarden’, terwijl ervoor was gezorgd dat Filips ii eerbiedig werd aangesproken.Ga naar eind33 Aan de andere kant beschreef de Bekendtnus... des Herren Wilhelm Printz zu Uranien, waarvan ook Nederlandse, Franse en Engelse versies bewaard zijn gebleven, Oranjes strijd alsof het ‘een soort protestantse kruistocht’ was, ondernomen tegen de paus en Alva's tirannie, die het gehele Duitse Rijk bedreigde. Daarom was het een oproep aan protestanten overal in Europa de wapens op te nemen.Ga naar eind34 In de brieven, oproepen en benoemingsbrieven die in die tijd tot geboren Nederlanders werden gericht, putten Oranje en zijn omgeving uit de patriottische retoriek die rond het midden van de zestiende eeuw in Duitse protestantse kringen gangbaar was, in een poging een gevoel van nationale identiteit te kweken.Ga naar eind35Door middel van deze knappe propagandacampagne poogde Oranje de in Duitsland en elders in Europa wijdverspreide vrees voor Spanje voor zijn karretje te spannen, teneinde de morele overwinning in de wacht te slepen. Indien de zaak van de Nederlandse opstandelingen na 1568 een centrale plaats is gaan innemen in de harten en geesten der protestanten, is dat grotendeels toe te schrijven aan Oranje en zijn publicisten. De mislukkingen van 1568 en 1570 overtuigden hem dat ‘zonder buitenlandse hulp de strijd tegen Spanje op den duur niet met enig succes gevoerd kon worden’. | |
[pagina 32]
| |
Toen het erop aan kwam, weigerden de machtigste lutherse vorsten in Duitsland, met inbegrip van de keurvorst van Saksen, betrokken te raken in de Nederlandse aangelegenheden. Daarom kwam Oranje te steunen op de paar vorsten in het Duitse Rijk die de calvinistische zaak waren toegedaan, met name keurvorst Frederik van de Palts, terwijl hij ook zijn betrekkingen met de hugenoten versterkte. De prins zette de protestantse kaart uiteraard in tot een bepaalde prijs. Maar als een ervaren politicus wist hij dat, in ruil voor militaire en financiële hulp op een schaal die nodig was om Alva's regime omver te werpen, hij zijn bondgenoten een tastbaardere beloning moest voorspiegelen dan de wetenschap dat zij Gods werk volvoerden. Om die reden was Oranje na het debâcle van 1570 bereid de mogelijkheid in ogenschouw te nemen dat delen van de Nederlanden losgemaakt en onder de jurisdictie van bevriende buitenlandse regeerders geplaatst zouden moeten worden. In 1572 organiseerde Oranje de grootste veldtocht die hij ooit op touw had gezet. Er zouden nauw gecoördineerde invallen in de Nederlanden vanuit Duitsland en Frankrijk plaats moeten vinden, terwijl de watergeuzen, die in het verleden een ongezeggelijke en onbetrouwbare kracht waren gebleken, een betrekkelijk ondergeschikte rol werd toegewezen. Toen het puntje bij paaltje kwam, mislukten de plannen bijna vanaf het begin. De overval van de watergeuzen op Den Briel op 1 april was zeker voorbarig zo niet onvoorzien, en had in oorsprong niets te maken met de anti-Spaanse opstand in Vlissingen enkele dagen later. Bijna twee maanden later trok Lodewijk van Nassau de zuidelijke Nederlanden binnen, in de voorhoede van wat vermoedelijk een gezamenlijk leger van geuzen en hugenoten was, en nam Bergen in. Om deze dreiging het hoofd te bieden, haalde Alva midden juni troepen terug uit de noordelijke provincies. Dit gaf de opstandelingen in Holland en Zeeland een adempauze, gedurende welke onderbreking zij het aantal steden onder hun gezag uitbreiden. Maar zowel Oranje als Alva verwachtten dat de uitkomst van de veldtocht in Brabant zou worden beslist en maakten in die zin hun militaire plannen. Toen Oranje op 27 augustus het hertogdom Brabant binnenviel, verwachtte hij nog zijn troepen bij de hoofdmacht van het hugenootse leger te kunnen voegen, maar de Bartholomeusnacht, waarvan het nieuws Oranje pas in Mechelen bereikte, sloeg die hoop de bodem in. Op 24 september zei de bezorgde prins, die had gefaald in zijn poging de Spaanse greep op Bergen te doorbreken, zijn broer graaf Johan van Nassau dat hij had besloten terug te vallen op Holland en Zeeland om daar de wil des Heren af te wachten.Ga naar eind36 Een paar weken later sprak hij er somber van daar zijn ‘sépulture’ te maken.Ga naar eind37 De opstandige steden in Brabant en in het noordoosten haastten zich reeds vrede met Alva te sluiten en het leek slechts een kwestie van tijd voordat die van Holland en Zeeland hun voorbeeld zouden volgen. | |
[pagina 33]
| |
Het is verleidelijk te concluderen dat Oranjes omstandigheden in de herfst van 1572 nauwelijks gunstiger waren dan in februari 1569, toen hij uit Straatsburg had moeten vluchten om aan zijn schuldeisers te ontsnappen. Zijn besluit in 1568 om de wapens op te nemen zou als een kostbare mislukking afgeschilderd kunnen worden. Hij had de steun van de invloedrijke lutherse vorsten verspeeld en de familie Nassau aan de rand van de financiële ondergang gebracht. Zijn jongere broer was te Heiligerlee gestorven. En toch hadden Oranjes beeld en reputatie een dramatische verandering ondergaan. De lotgevallen van deze eens loyale dienaar van het huis Habsburg, die zichzelf nog in 1568 beschouwde als ‘een rasechte Duitser’, waren nu onlosmakelijk verbonden met die van de opstandige Nederlanders. Reeds in 1571 had een Nederlandse humanistische schoolmeester Oranje verheerlijkt als ‘pater patriae’: vader des vaderlands.Ga naar eind38 In zijn Instructie ende bericht voor... Philips van Marnix schrok de prins zelf er in juli 1572 niet voor terug de Staten van Holland te zeggen dat hij als de ‘voorneempste gelidmaet der generale staten des Landts schuldich [was]... het landt van de vreempde tyrannen ende onderdruckeren in zijne oude rechten en privilegien te beschermen ende te beschutten’.Ga naar eind39 Met deze bewering stond de prins van Oranje op het punt, in de woorden van Swart, ‘zijn plaats in de geschiedenis’ in te nemen.Ga naar eind40 |
|