Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584
(1994)–K.W. Swart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
K.W. Swart
| |
[pagina 11]
| |
K.W. Swart: zijn loopbaan als historicusJonathan I. Israel
De dood van de emeritus hoogleraar Koenraad Wolter Swart (1916-1992) op 27 juli 1992 was vooral te vroeg omdat hij toen, na vele jaren van onderzoek en schrijven, de voltooiing naderde van zijn lang en met spanning verwachte revisionistische studie over prins Willem van Oranje. Het was zijn bedoeling dat dit zijn magnum opus zou zijn en dat is het ongetwijfeld, ofschoon het onvoltooid is gebleven. Het is zijn derde boek, het werk waarvoor hij het uitvoerigst onderzoek heeft verricht en waaraan hij de meeste tijd en moeite heeft besteed. Ook in andere opzichten kan het gezien worden als het hoogtepunt van zijn ontwikkeling en streven als historicus. Swart werd te Rotterdam geboren als de zoon van de bekende journalist P.C. Swart die G.G. van der Hoeven in mei 1936 als redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) opvolgde. Oorspronkelijk studeerde hij rechten in Leiden, maar hij ging in 1935 over op geschiedenis; hij behaalde er in 1939 zijn kandidaatsexamen en deed zijn doctoraal in 1941. Daarna werkte hij aan zijn promotieonderzoek. Hij was een van de allerlaatste promovendi die werd begeleid door de grote, maar (zoals Swart mij zelf heeft verteld) bijna pijnlijk gereserveerde en afstandelijke Johan Huizinga die tot 1942 in Leiden verbleef. Nadat Swart gedurende de jaren 1947-1949 als vertegenwoordiger van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie de oorlogsprocessen in Neurenberg had bijgewoond en daar veel Amerikanen had ontmoet - en ook zijn proefschrift over de verkoop van ambten in het vroegmoderne EuropaGa naar eind1 had voltooid - besloot hij een loopbaan als historicus in de Verenigde Staten na te streven. Zijn eerste baan in Amerika was die van gastdocent aan de universiteit van Illinois te Urbana (1950-1952), waarna hij achtereenvolgens doceerde aan Georgetown University (1952-1953), Brenau College (1954-1956) en Agnes Scott College (1956-1966); dit laatste gecombineerd met onderwijstaken aan Emory University in Atlanta. Het was op dat punt, na zestien jaar doceren op Amerikaanse campuses, dat hij | |
[pagina 12]
| |
als kandidaat voor de opvolging van E.H. Kossmann als hoogleraar Nederlandse geschiedenis en instellingen aan het Londense University College naar voren werd gebracht. ‘Het kwam als een grote verrassing,’ herinnerde hij zich in een interview dat hij in februari 1984 gaf, ‘dat ik plotseling gevraagd werd om deze zeer bekende leerstoel te bekleden.’Ga naar eind2 Zijn verbazing lag aan het feit dat hij daarvóór bijna uitsluitend op andere gebieden had gewerkt; in het bijzonder de Franse, en niet de Nederlandse geschiedenis. Ook verbaasd en in het geheel niet ingenomen met de keuze was de eerste bezetter van de leerstoel, de befaamde historicus Pieter Geyl (1887-1966) die van 1920 tot 1936 aan University College had gedoceerd en toen, in 1966, het einde van zijn lange produktieve leven naderde. Swart bezette de Londense leerstoel vanaf 1967 tot zijn emeritaat in september 1984, waarna hij voor het grootste deel van de rest van zijn leven in Wassenaar woonde. Als een Nederlands historicus die praktisch zijn hele loopbaan in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië had doorgebracht, was een van Swarts favoriete gespreksthema's de staat van de hedendaagse Nederlandse geschiedschrijving en vooral ook de wisselwerking tussen Nederlandse geleerden en buitenlandse collega's - meestal Brits of Amerikaans - die op het gebied van de Nederlandse geschiedenis werkzaam waren. Niet zonder grond zag hij zichzelf als iemand die bij uitstek in staat was deze betrekkingen naar waarde te schatten en om te gaan met zowel de afweer die Nederlandse collega's vaak tegenover deze invasie van hun nationale geschiedenis door buitenlanders aan den dag leggen alsook met de ongevoeligheid van buitenlanders met betrekking tot talrijke aspecten van het Nederlands verleden. Aan de ene kant was hij een Nederlander, te Leiden opgeleid in de beste Nederlandse geschiedkundige tradities; aan de andere kant deelde hij in het voordeel dat buitenstaanders genieten: hun grotere afstandelijkheid en neiging het Nederlands verleden in een breder Europees en mondiaal kader te plaatsen. In zo'n situatie als de zijne, legde hij uit in het interview van 1984, kun je ‘het onderwerp van een afstand bekijken, maar bent toch zo vertrouwd met de taal, opvattingen en geschiedenis van het land dat je beter dan een buitenlander een oordeel kunt geven; als ex-patriot heb ik zo the best of two worlds. Ik ben een beetje een vreemde vogel, een mengseltje Nederlander, Amerikaan en Engelsman’. Gedurende zijn jaren in Londen moedigde hij jongere Britse collega's, zoals Geoffrey Parker, Leslie Price, Alistair Duke, Graham Gibbs en anderen onder wie mij zelf, onverdroten aan Nederlandse (en Belgische) geschiedenis in een brede internationale context te benaderen, daar hij dit als een gepast en nuttig tegenwicht beschouwde van wat hij als de soms buitensporig enge benadering van de ‘vaderlandse geschiedenis’ beschouwde die in Nederland zelf opgeld deed. Op deze manier droeg hij veel bij tot de voortzetting van de opmerkelijke traditie, die door Geyl was gegrondvest en verder door G.J. Renier en E.H. Kossmann was gekoesterd, om de belangstelling voor Nederlandse geschiedenis aan Britse universiteiten te bevorderen en te verspreiden. | |
[pagina 13]
| |
Na zijn komst naar Londen in 1967 legde Swart zich bijna uitsluitend toe op de studie van de Lage Landen in de vroegmoderne tijd en speciaal op de loopbaan van prins Willem van Oranje - wel de beroemdste figuur in de Nederlandse geschiedenis over wie uiteraard reeds een omvangrijke literatuur bestond. In tegenstelling hiertoe had hij vóór 1967 nauwelijks op het gebied van de Nederlandse geschiedenis gewerkt. Het is dus verlokkend aan te nemen (zoals vaak wordt gedaan) dat er een scherpe scheidslijn is tussen zijn werk van vóór 1967 en wat hij daarna deed en schreef. Maar, zoals het zo vaak gaat met iets dat eerst vanzelfsprekend lijkt, nadere beschouwing onthult dat dit tot op zekere hoogte een misvatting is. In werkelijkheid is er een aanmerkelijk element van continuïteit tussen wat hij vóór en na zijn aanvaarding van de leerstoel in de Nederlandse geschiedenis publiceerde. Het lijkt mij dat de voornaamste drijfveer van zijn historische werk - die ongetwijfeld samenhing met zijn oorlogservaringen, zijn haat tegen het nationaal-socialisme en zijn werk te Neurenberg - een hevig wantrouwen en afkeer was van alle vormen van chauvinisme, zelfverheerlijkende nationale mythen en politieke ideologieën die zelfgenoegzame of aggressieve groepsidentiteiten en simplistische, conventionele denkbeelden omtrent nationale geschiedenis bevorderen. Terwijl hij weinig gaf om Geyls groot-Nederlands nationalisme was hij een warm voorstander van Geyls kritiek op het beperktere Nederlandse nationalisme dat was gebaseerd op verheerlijking van de Nederlandse Opstand en de opkomst van het Nederlands protestantisme. Geen Nederlands historicus van de Opstand tegen Spanje was mogelijk minder geneigd Willem van Oranje en zijn voornaamste volgelingen tot helden uit te roepen en meer geneigd de waarde van het verbreken van de eenheid, of gedeeltelijke eenheid, van de Habsburgse Nederlanden vóór 1572 ter discussie te stellen. Hoewel uit een protestantse achtergrond stammend was hij zelf in wezen een ongodsdienstige persoonlijkheid, die door zijn afstandelijke, sceptische zienswijze in hoge mate bereid was de Opstand vanuit het standpunt van de katholieke bevolking in de Nederlanden te beschouwen en sympathie te tonen voor het moeilijke parket waarin Karel v en Filips ii zich in de Lage Landen bevonden. Hoewel altijd gematigd en voorzichtig in zijn gepubliceerde werk - zoals het een serieus historicus betaamt - krijgt men hier en daar een glimp te zien van het nadrukkelijkere en uitdagendere revisionisme dat zijn voordrachten en de vele levendige discussies over de Nederlandse Opstand kruidde, waartoe hij als leider van het Low Countries Seminar van het Institute of Historical Research in Londen de stoot gaf. Het is zowel boeiend als leerzaam de constante factoren in Swarts oeuvre tot het eind toe te volgen. Toen hij aan zijn dissertatie werkte, trok het onderwerp van de veilheid van ambten uitvoerig de aandacht en begon het onderwerp van een brede gedachtenwisseling te worden onder de prikkel van Roland Mousniers | |
[pagina 14]
| |
onderzoek en publikaties - maar dat geschiedde bijna uitsluitend in een Frans kader. Dit was zelfs zo sterk het geval dat vele niet-Franse geleerden geneigd waren - zoals Swart in zijn inleiding uitlegde - het fenomeen van geïnstitutionaliseerde verkoopbaarheid van ambten als een kenmerkend Franse ontwikkeling te zien die eigen was aan de vermeend corrupte neigingen van het absolutisme en de samenleving in het vroegmoderne Frankrijk. Swarts fundamentele punt was dat in het vroegmoderne Europa de ‘universality of sale of offices indicates that this phenomenon was caused by factors which had a more general character than is usually assumed’.Ga naar eind3 Hij vervolgde met het beklemtonen van de doorslaggevende rol die de verkoop van ambten ook in Spanje en Engeland had gespeeld, en terwijl hij toegaf dat Holland na de Opstand tot op zekere hoogte een uitzondering vormde en ‘particularly watched that sale of offices did not penetrate into the courts of justice and prescribed an oath of purgation for all public servants’,Ga naar eind4 stelde hij dat dit in wezen kwam door Hollands buitengewone vermogen om genoeg geld voor het laten functioneren van de regering bijeen te krijgen zonder dat het nodig was extra sommen op te brengen en de kosten van de regering door geïnstitutionaliseerde veilheid van ambten te spreiden. Hij liet echter zien dat andere Nederlandse provincies financieel zwakker waren dan Holland en dat daar verkoopbaarheid van ambten werd aangewend als een methode om de toestand te beheersen; in zijn uitvoerigste vorm was dit het geval in Friesland. Jarenlang, in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig, had Swart de werken van negentiende- en twintigste-eeuwse Franse schrijvers, commentatoren en intellectuelen onderzocht. Zijn omvangrijkste tijdens zijn leven gepubliceerde werk handelt over het wijdverspreide gevoel van verval dat in het bijzonder gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw onder de Franse intelligentsia overheerste.Ga naar eind5 Het is een studie in Franse culturele en sociale geschiedenis. Maar ook hier was zijn belangrijkste zorg het onderwerp uit de sfeer van vermeende nationale gevoelens en neigingen te halen, die het kleurden in de ogen van vele zowel Franse als buitenlandse geleerden. Wat hij trachtte aan te tonen was dat de grotere gangbaarheid van een gevoel van verval en van pessimistische filosofieën en verwachtingen in het negentiende-eeuwse Franse culturele leven en de literatuur - groter dan in Groot-Brittannië, Duitsland of Amerika - niet beschouwd moest worden als iets dat tegen de hoofdstroming van het westerse denken en de cultuur in ging, of als iets dat bewees dat Frankrijk in feite eigenlijk in verval was - vergeleken met andere, schijnbaar levenskrachtigere westerse naties. Hij vatte het Franse gevoel van verval en toenemende fin de siècle-somberheid eerder op als slechts een vroeger ontwikkelde en intensere uitdrukking van iets dat snel een algemeen Westeuropese tendens aan het worden was. Hij was het ermee eens dat veel van de opvattingen uitgedrukt door Franse intellectuelen van de late negentiende eeuw ‘impress us as unduly pessimistic’, maar hield staande dat in sommige | |
[pagina 15]
| |
opzichten Franse beschouwers van hun eigen tijd eenvoudigweg hun Britse en Duitse tegenhangers vooruit waren: ‘in some of their analyses of the trends of the times, nineteenth-century French authors showed a remarkable insight into the development of modern society and expressed fears and anxieties that have become much more widely shared in our own time. Many of them, for example, clearly perceived the dangers inherent in an increasingly standardized, centralized and industrialized society’, en gaven uitdrukking aan een mate van elders toen nog ongewone vrees voor de ‘frightful power that modern science was to place at the disposal of man’.Ga naar eind6 Nationale mythen en mythen over naties, die op cruciale momenten in de geschiedenis waren gevormd, stonden zowel voor als na zijn overgang naar University College London in het middelpunt van Swarts geschiedkundige interesses. Hij genoot ervan de spanningen en vooroordelen die tot zulke mythen leiden te belichten, samen met de rollen die zij niet alleen in het historisch proces zelf speelden maar ook in de vorming van moderne denkbeelden en veronderstelingen omtrent de geschiedenis. Hij beschouwde het als wezenlijk de ware natuur van zulke mythen te ontleden en te openbaren en hun oorsprong in propaganda, vooroordeel en misleidende argumentatie aan te tonen. Een klassiek voorbeeld van zijn benadering was zijn welsprekende stuk over de Zwarte Legende van Spaanse wreedheid.Ga naar eind7 Hij was getroffen door de intensiteit en de kracht van de propagandacampagne om Spanje te belasteren die in de vroege zestiende eeuw in Italië begon en haar hoogtepunt vond in de Nederlandse Opstand en later in Engeland. Er is geen twijfel aan de grote invloed van de Zwarte Legende op generaties Europeanen, maar het is een feit dat zij, zoals Swart het uitdrukte, ‘grossly exaggerated Spanish misdeeds and entirely ignored the tangible benefits which the Low Countries derived from their personal union with Spain’. In een bijzonder typerende passage aan het eind van dit artikel merkte Swart op dat ‘in arguing that the Dutch greatly exaggerated Spanish misdeeds, this paper may seem to place the Dutch struggle against Spain in a far from favourable light. But my quarrel is not so much with the Dutch patriots who resorted to the time-honoured expedient of vilifying the enemy as with the many later historians who perpetuated anti-Spanish propaganda. With the ending of the Eighty Years' War the myth of Spanish tyranny ceased to play any role in Dutch foreign and domestic policy, but hispanophobia remained deeply ingrained in the Dutch mind and had a lasting influence on the historiography of the Revolt.’Ga naar eind8 Er is een opmerkelijke verwantschap tussen Swarts artikel over de Zwarte Legende en zijn oratie, The Miracle of the Dutch Republic, gehouden aan University College London en in 1969 in brochurevorm gepubliceerd.Ga naar eind9 Swart bedoelde beslist niet de indrukwekkende prestaties van de Nederlandse zeventiende eeuw of de glories van zijn kunst of algemene cultuur te ontkennen. Maar hij zag wel | |
[pagina 16]
| |
in dat het noodzakelijk was de oorsprong en context van het denkbeeld van de Nederlandse Gouden Eeuw te onderzoeken, waarbij hij aantoonde dat het veel attributies van een nationale mythe bezat en op verschillende tijdstippen - en niet het minst gedurende de zeventiende eeuw zelf - een specifieke functie of aantal functies vervulde in de opbouw van een gevoel van een Nederlandse nationale identiteit. Tamelijk typerend is dat hij erop wees dat het beeld van Nederlandse prestaties en Nederlandse cultuur evenzeer versterking behoefde bij de regenten als bij het gewone volk. Hij merkte op dat de Nederlandse regerende klasse van de zeventiende eeuw ‘readily accepted the superiority of the aristocratic, courtly civilization of France with its Baroque and classicist style of life, and looked down upon Dutch painting and literature in so far as these did not live up to foreign standards’.Ga naar eind10 Evenals met de Zwarte Legende van Spaanse wreedheid het geval was geweest, diende de idee van een Nederlandse Gouden Eeuw een doel dat allang overbodig was geworden maar desondanks de vermoedens en vooronderstellingen van de historici omtrent de vroegmoderne tijd bleef kleuren. Een van de opvallendste en belangrijkste trekken van Swarts werk is zijn verzet tegen de hokjesgeest in de geschiedwetenschap, die in recente decennia zo is gaan overheersen. Zijn karakteristiekste en origineelste werk, zoals The Sense of Decadence of de studie over de Zwarte Legende, laat geen classificatie toe als intellectuele, culturele, politieke of sociale geschiedenis en is in wezen een mengsel van dit alles. De klemtoon die hij op de rol van beeld, mythen en propaganda in de geschiedenis legde, leende zich - evenals de niet minder uitgesproken nadruk op de centrale plaats van enorme persoonlijkheden als Willem van Oranje, Napoleon en Hitler - voor een brede, allesomvattende benadering van het historisch proces. Hij was altijd onmiddellijk bereid de deterministische verklaringen gebaseerd op een opzichzelf staande categorie of type factoren te verwerpen. In het geval van de Nederlandse Opstand geloofde hij eenvoudig niet dat het fenomeen eigenlijk kon worden toegeschreven aan economische, godsdienstige of constitutionele oorzaken, maar wel aan al deze tezamen en aan meer - het meerdere was dan mythe, propaganda en persoonlijkheid. Toen hem werd gevraagd zich op het terrein van de economische geschiedenis te wagen en commentaar te leveren op het fenomeen van de Nederlandse industriële achterlijkheid sinds de zeventiende eeuw voor een internationale conferentie die in 1974 in Canada werd gehouden, bracht hij - tamelijk karakteristiek - een verklaring naar voren waarin politieke elementen (de in hoge mate gedecentraliseerde politieke structuur en erfenis van de Republiek) met culturele factoren (de overheersende rol van burgerlijke geesteshoudingen en waarden onder de bevolking) en zulke kenmerkende economische feiten als hoge lonen werden gecombineerd. Een belangrijk deel van zijn redenering was het denkbeeld van de verburgerlijking of ‘ontproletarisering’ van de massa's: ‘the bourgeois conception of life, prizing orderliness, honesty, thrift, | |
[pagina 17]
| |
respectability, material success, quiet family life, and domestic comfort, was adopted as a standard by the lower ranks of society, as well as by patricians and rich merchants’.Ga naar eind11 Hier bespeuren wij weer de kracht van beeld en mythe in zijn begrip van de geschiedenis. K.W. Swart zou weleens een van die zeldzame historici kunnen zijn die meer invloed blijken te hebben uitgeoefend na hun dood dan gedurende hun leven. Want de draagwijdte van zijn revisionisme met betrekking tot Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand begon slechts algemeen door te dringen rond het moment van zijn emeritaat, halverwege de jaren tachtig, en zal pas nu met de publikatie van zijn belangrijkste werk volledig duidelijk worden. Hij is onbetwistbaar de oorspronkelijkste revisionist met betrekking tot Willem van Oranje die in meer dan een halve eeuw naar voren is getreden. |
|