Willem van Oranje, maar ook voor een beter begrip van de Nederlandse Opstand.
In zekere zin was het gelukkig dat Swart zich geconcentreerd had op het einde van Oranjes leven. De monumentale biografie door Felix Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand (3 delen, Den Haag, 1906-1924) was in het jaar 1569 blijven steken. Jan Romein heeft over deze 2342 bladzijden dikke studie eens opgemerkt dat deze ‘helaas torso gebleven’ was. Als het artikel uit 1897 van Robert Fruin ‘Prins Willem I in het jaar 1570’ (Verspreide geschriften, II, 111-166) als de nek kan worden beschouwd, dan wordt door de uitgave van het manuscript van Swart het beeld van Oranje nu van een hoofd voorzien.
Het stond voor ons dus al snel vast dat Swarts ‘min of meer voltooide’ beschrijving van Oranjes laatste twaalf levensjaren moest worden uitgegeven. De vraag was echter in welke vorm. Twee mogelijkheden stonden ons voor ogen. De eerste was een auteur te vinden die bereid en in staat zou zijn alsnog het leven van de prins tot 1572 te beschrijven, al dan niet steunend op Swarts nagelaten aantekeningen. Op deze manier zou een volledige biografie tot stand komen, hetgeen altijd Swarts bedoeling was geweest. De tweede mogelijkheid was alleen het manuscript over Oranjes leven na 1572 uit te geven, min of meer zoals het er lag. Wel zou het moeten worden voorafgegaan door een korte inleiding over Oranjes leven tot 1572, opdat Swarts eerste hoofdstuk, dat volledig in medias res begint, in een begrijpelijk verband zou worden geplaatst.
Wij verwierpen al snel de eerste optie en kozen voor de laatste. Het schrijven van een biografie over het eerste deel van Oranjes leven zou opnieuw vele jaren kosten. Hierdoor zou de publikatie van Swarts manuscript lang worden uitgesteld en veel van zijn frisheid verliezen. Een eventuele bewerker zou ook tot andere interpretaties dan Swart kunnen komen, waardoor het om compositorische redenen noodzakelijk zou kunnen zijn inhoudelijk in diens tekst in te grijpen. Dat laatste kwam ons onaanvaardbaar voor.
De moeilijkheid was echter dat Swarts manuscript wel (‘min of meer’) klaar was, maar zeker niet persklaar. Voordat het typoscript een boek kon worden, moest er nog heel wat redactioneel werk worden verricht aan de tekst en (vooral) het notenapparaat. Dankzij een subsidie van het Prins Bernhard Fonds kon drs. Raymond Fagel worden belast met de bewerking van het manuscript.
Het grootste deel van Fagels werkzaamheden bestond uit het controleren en waar nodig corrigeren van de verwijzingen naar literatuur en archiefbronnen. Bij zijn werkzaamheden kon Fagel gebruik maken van de omvangrijke en goed geordende verzameling literatuur, fotokopieën en aantekeningen die Swart had nagelaten. Waar dit materiaal tekortschoot, bezocht hij de universiteitsbibliotheken van Leiden en Utrecht en de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en de gemeentearchieven van Rotterdam, Delft, Leiden, Utrecht, Gouda en het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Met uitzondering van het stadsarchief in