| |
| |
| |
Vier sonnetten van Louise Labé. La belle cordière.
I
Ik leef, ik sterf, ik voel me in vuur verzinken
En ijzge waatren, ál terzelfder stonde.
Te week is 't leven en het slaat mij wonden,
Ik schaterlach, terwijl mijn tranen blinken.
Mijn wondre smart is vreemd met vreugd doorwonden
En 't is mij weelde, bitterheid te drinken.
'k Verwelk en bloei, ik zwijg, doe zangen klinken,
Verlies mijn ál en heb het weergevonden.
Zoo leidt mij Liefde tergend wispelturig.
En wen ik waan mijn lijden ál te vurig,
Voel ik me opeens, aleer 'k het weet, bevrijden.
Dan, wen ten lest ik waan mijn vreugde zeker
En 'k grijp al juichend naar den weeldebeker,
Geeft Liefde wreed mij weer mijn vroeger lijden.
| |
| |
| |
II
Elk levend wezen is gedoemd tot sterven,
Wanneer de ziel het arme lijf verlaat.
Ik ben het lijf en gij de ziel, geen raad
Meer weet ik, lief, zoo ik mijn ziel moet derven.
O laat zoo lang mij niet, mijn toeverlaat,
Bezwijmend kwijnen, zonder âem en verven.
Laat niet uw lijf versmachten en verderven.
Om mij te redden kwam mijn ziel te laat.
Doch laat, mijn lief, na 't lange bange wachten,
Dit weerzien niet verscherpen maar verzachten
Mijn leed van liefde, blijf niet streng en hard.
Treed minlijk binnen, wil een vriend mij wezen.
Dan zal me uw schoonheid troosten en genezen,
Diezelfde schoonheid, die doorvlijmt mijn hart.
| |
| |
| |
III
O zoo ik aan den schoonen boezem rusten
Mocht van mijn lief, voor wien ik sterven zal,
Zoo met mijn lief ik mocht doorleven al
De dagen, die mij resten, rijk aan lusten!
Zoo hij, me omarmend, sprak: - ‘Geen ongeval,
Geen wilde storm van onbekende kusten,
Zal deze lippen, die elkander kusten,
Nu scheiden meer!’ met kussen zonder tall -
Zoo weer, mijn armen rond mijn lief gewonden,
Als klimop rond een boom, ten lest mij wonden
Kwam felle Dood, mij deed zijn pijl geen pijn.
Terwijl mijn lief mij kuste zoet de lippen,
Zou zacht mijn ziel mij in een kus ontglippen,
Meer dan mijn leven dood mij zalig zijn.
| |
| |
| |
IV
Zoo lang nog tranen vloeien uit mijn oogen
Om liefdë-uren, die voor altoos vluchtten.
Zoo lang mijn lippen snikken nog en zuchten
Fier overstemmend, liedren zingen mogen,
Zoo lang mijn hand nog melodie-geruchten
Ontlokt de luit, door liefdelof bewogen,
Zoo lang mijn geest nog wil geen ander pogen
Dan u begrijpen, wien 'k moet lieve' en duchten,
Zoo lang, o lief! verlang ik niet te sterven.
Doch als ik voel mijn tranenbron verdrogen,
Mijn hand haar kracht, mijn stem haar klanken derven,
Mijn geest verliezen 't goddelijk vermogen
U te begrijpen, dan, uit mededoogen,
Laat, donkre Dood, mij eeuw'ge rust verwerven.
|
|