| |
| |
| |
Metrische vertalingen
| |
| |
Vier sonnetten van Shakespeare
XXVII
Van arbeid moe, voor lieven rust beloofd
Reisloome leden 'k vlij ter sponde zacht.
Maar dan vangt aan het reizen in mijn hoofd
En werkt mijn geest, na lijflijk werk volbracht.
Want mijn gepeins, uit verre afwezigheid,
Tot u begint een verre pelgrimstocht.
Mijn kwijnende oogleên houdende open wijd,
Zie 'k wat de blinden zien: een duistre kracht.
Doch, opgeroepen door verbeeldings macht.
Doemt op uw beeld voor mijn niet-ziend gezicht,
Uw beeld, juweel in gruwbaar donkren nacht.
Dat nachtsgelaat maakt jong, haar duister, licht.
Bij dag mijn lijf, mijn ziel in nachtlijk uur.
Aldus voor u, voor mij vindt rust noch duur.
| |
| |
| |
LXI
Is dit uw wil, dat houde uw beeltnis open
Mijn oogeleden zwaar, in loomen nacht?
Verlangt gij dat mijn sluimer wordt gebroken,
Wijl, u gelijkend, mij een schim belacht?
Is het uw geest, die van u uit gij stuurt,
Zoo ver van huis, mijn daden te bespiên,
Wijl gij, jaloersch, in heimlijk hart mij tuurt,
Of 'k tijd verspil of ontrouw pleeg misschien?
O neen, hoe groot, uw liefde is niet zoo groot.
Het is mijn liefde, die mij waken doet,
Mijn eigen liefde, die mijn sluimer doodt,
Om wacht te spelen voor uw heil en goed.
Ik waak voor u, terwijl, zoo ver van mij,
Gij waken blijft met andren te nabij.
| |
| |
| |
LXXI
Niet langer rouw voor mij, vriend, na mijn dood,
Dan als de klok gij hoort met droef geluid
Deez vuige wereld melden dat 'k haar vlood,
Bij vuigste wormen wonend als hun buit.
Neen, zoo gij leest dit rijm, herdenk dan niet
De hand, die 't schreef, want mijn liefde is zôo têer
Dat 'k liever wou dat de uwe mij verliet
Dan mij herdacht, zoo 't moest uw hart doen zeer.
O als, 'k herhaal 't, gij ooit weer leest dit lied,
Wanneer 'k wellicht vermengd reeds hen met de aard,
Leev' langer dan mijn zijn uw liefde niet,
Blijv' zelfs mijn arme naam niet meer bewaard.
Dat géen bespiede uw leed, bespotte uw klacht,
U hoone om mij, als 'k rust in doodennacht.
| |
| |
| |
LXXIII
Dien sombren tijd van 't jaar in mij aanschouw,
Als gele blaadren hangen ijl of geen
Aan takken bloot en huivrende in de koû,
Koorzaal verwoest, vol vogelzang voorheen.
Gij ziet in mij den schemer van zoo'n dag,
In 't Westen welkend, na het zonnerood,
Verdoofd in grijs, gelijk een smartelach,
Door zwarten nacht, die tweeling van den dood.
Gij ziet in mij 't versmeulen van dat vuur,
Dat op het aschbed van zijn jeugd vergloedt,
Als op het bed, waar 't wacht zijn stervensuur,
Verteerd door wat voorheen het heeft gevoed.
Aanschouw dit, vriend, dat geve uw liefde kracht
Te minnen têer wat dra verzinkt in nacht.
|
|