| |
| |
| |
Vlucht naar thuis
I
't Is uit: zij heeft verlovingsban verbroken.
Zij kent hem nu, die zijn zou haar gezel!
Nog trilt haar mond van 't bitter woord gesproken.
Weer zal zij eenzaam leven in haar cel.
Zij zit wel duldzaam in haar hoek gedoken,
Van hem gescheiden verder, elke tel.
Haar oogen, nachten door geen slaap geloken,
Naar 't vliedend landschap turen, star en hel.
Haar wilden hartklop wil zij dapper dwingen
Het rhythmisch razend treinlied mee te zingen
En vreemde woorden hoort zij in 't gedruisch.
De reis, alleen, lijkt eeuwig haar te duren,
Die zelfde reis, met hem zoo luttele uren -
O eindlijk schreien in haar veilig thuis!
| |
| |
| |
II
De beiaardzang, de rit door de oude lanen -
Bij 't vaderhuis de linden, ruisenend teêr -
Na 't welkom thuis, na 't stroomen van naar tranen,
Vindt ze in haar cel haar blanken vrede weer.
Maar stil! Nu flink haar sterken wil vermanen:
Niet hém aanklagen, bij haar wederkeer!
Verlost, genezen van haar liefdewanen,
Aan schoonheidsdroom zich wijden als weleer.
Den zieken vader, suffig aan 't verkwijnen,
Omarmt ze en troost: ‘Hier ben ik weer, voorgoed.’
Vraagt lief meewarig naar zijn vage pijnen
En streelt den hond, haar springend tegemoet.
Haar bleeke zusters, één voor één, verdwijnen.
De één zorgt voor 't maal en de andre weenen moet.
| |
| |
| |
III
Na 't sober maal, mag ze eindelijk verpoozen
In 't eigen kamertje, armlijk heiligdom.
Bij 't lampje geurt een vaas vol late rozen,
Hun tuintjes groet, haar zusters wellekom.
Zij heeft, dat weet zij, 't goede deel gekozen,
Al tergt haar nog een bonte beeldendrom,
Al voelt zij nog 't verleidlijk weeldig kozen,
Al bonst haar hart als een befloersde trom.
Zijn ring, zijn brieven - neen, die niet meer lezen! -
't Portretje, een armband - vlug, eer slinkt de moed!
Die lakke' op 't pakje lijken droppels bloed.
Still Morgen, vrij, uit passiewaan verrezen,
Zal zij haar reiner eigen zelf weer wezen.
Gebluscht door tranen dooft verlangengloed.
| |
| |
| |
IV
In 't somber huis voorgoed nu weergekomen,
Den winter wijden wil ze aan kleine plicht:
De zustren helpen met verstelle' en zoomen,
Voor Vader zorgen, die daar weerloos ligt,
Naar de eigen cel haar stil verlang betoomen
- Verzand, de bron, waar ópwelde een gedicht! -
Tot vroege nacht verschrikt met woele' en droomen:
Toornzwart die ooge' in doodsbleek aangezicht.
Haar vader - zie zijn lippen staamlend beven,
Haar zustren - zieklijk, grijzend vóór haar tijd.
Tot vriendlijk woord en kleine vreugden geven:
Een snoepje, een vrucht, haar meelij is bereid.
't Armzalig drietal zal zij overleven,
Dan blijft ze alleen - Zij wringt de hande' en schreit.
| |
| |
| |
V
Nu triomfantlijk laat haar lied zij juichen
Om Vrijheid, haar idool als zangblij kind.
Geen leze er uit hoe smartlijk viel in duigen
Het heil, beloofd door wien zij niet meer mint.
Uit bittre kelk geen wesp zal honing zuigen,
Geen droeve zucht zal rijzen in den wind,
Geen traneparel zal van 't leed getuigen,
Geen klacht melodisch, waar zij troost in vindt.
De lippen stroef, die nog van kussen branden
En de oogen neer, voor weenen nog te heet,
Zij neemt haar lot in zwakke meisjeshanden,
Hoe zusters' blik haar ‘dwaze daad’ verweet.
- ‘Hart, klop nu veilig, vrij, in de eigen wanden!
Ziel, rein en fier, verhef u boven 't leed!’
| |
| |
| |
VI
Weer zal ze een boek van wijze of dichter lezen,
In 't meidoornboschje, in de oude kloostergaard
En luistren vroom naar koel geruisch, gerezen
Uit klaterpopels, langs de blauwe vaart.
Aroom van boomen zal haar ziel genezen.
Soms heeft een bloem haar kloppend bloed bedaard.
Zij wil, zij mag baar eenzaamheid niet vreezen.
Haar vrije zang is meer dan passie waard.
Een blad zweeft binnen, geel en ros van verven
En wekt besef: de zomer is voorbij.
De blad en zijgen en de bloemen sterven
En 't vuurloos hokje moet al dra zij derven.
't Is morgen uit met droomend zingend zwerven -
Nu vlug den strijd aanvaard! 't maakt sterk en vrij.
| |
| |
| |
VII
Wijd open 't raam - In 't suizlend zwart der dreven
Woelt zoele wind. Zij voelt haar leden loom,
Haar hart klopt zwaar. De lindebloesems beven.
Haar lippen drinken 't honingzoet aroom.
't Verhaal werd goed - heeft ze ál te lang geschreven?
Streng hield haar wil haar mijmerspel in toom.
Nu wekt de geur, in 't kamerkijn gedreven,
De erinnering aan liefde's zomerdroom.
Verloren droom, gewekt door bloei van linden!
Zal zij dan nooit haar vrede wedervinden?
't Is of zij nog op ver een voetstap wacht.
De wind licht op en streelt zoo lief haar lokken -
Kon zwarte nacht den blanken slaap nu lokken!
Ze is moe en droef, haar tranen vloeien zacht.
|
|