Sorella(1942)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Waarheen? Ziek Kindeken zat op den drempelsteen. - ‘Dag, zingende Bakker, waar ga je heen?’ - ‘Ik ga brengen de menschen het dagelijksch brood. 't Is zoo blank en toch maakt het de wangen rood.’ - ‘Dag fluitende Melkman, waar ga je heen? Neem mij mee op je wagen, ik ben zoo alleen.’ - ‘Uit de blinkende kannen met zilveren gloed Klokt de melk, die de bleeken weer blozen doet.’ De Bakker, meewarig, in Kindekens schoot Liet vallen een hompje van 't blonde brood. - ‘Haal,’ troostte de Melkman, ‘je kroesje, arm kind. Dat vul ik met melk, waar je kracht in vindt.’ Zij kruimelde 't brood voor de vogelen neer. - ‘Ik eet niet langer, ik drink niet meer.’ ‘Dag Jongen, die achter je karretje lacht. Waar ga je naar toe met je bloemenpracht?’ [pagina 63] [p. 63] ‘Ik breng granium, anjer en balsamijn Voor den tuin en voor 't hekje in het raamkozijn.’ Hij liet vallen een bloem in haar bleeke hand. - ‘Nog mooier de rozen in Hemelland!’ ‘Dag Postbôo, waarheen met je volle tasch? 'k Wou dat er een brief uit den Hemel in was!’ - ‘Ik breng er de menschen wel vreugde en verdriet, Maar een brief uit den Hemel, dien heb ik niet.’ - ‘Dag Hond met je pluimstaart, waar ren je naar toe? Neem mij mee op je rug, 'k ben zoo zwak en zoo moe.’ Hij likte haar vingertjes één voor één En hij liet zich wel aaien, maar schudde van neen. - ‘Dag Vlinder, waar fladder je heen zoo gauw?’ - ‘Naar een droppeltje honing, een droppeltje dauw En dan sterf ik.’ - ‘Maar nu is je leven een feest!’ - ‘O wacht maar, ook ik ben een rupsje geweest.’ - ‘Dag Vogel, die zong in den meidoorn, vannacht, Waar vlieg je nu henen, als werd je verwacht?’ - ‘Ik vlieg naar den hemel, de zon tegemoet.’ - ‘Neem mij mee dan!’ - ‘Dat kan ik niet, Kindeken zoet. [pagina 64] [p. 64] Maar wacht nog maar even met stil geduld, Dan zal komen wel één, die 't verlangen vervult.’ - ‘Dag Wolk, o je lijkt wel een boot van albast, Kom mij halen, 'k zal wezen geen zware last.’ - ‘Neen, 'k loste op, zoo ik daalde, in een regenval, Ik zie naderen één, die je halen zal.’ - ‘Dag Engel, ik zie je in mijn droom wel en ween Als je wegwiekt, o Engel, waar zweef je heen?’ - ‘Rond mijn hals sla nu de armen en wees niet bang. Ik breng je in den Hemel vol engelenzang, Vol geurende bloemen zoo blank en zoo rood.’ ‘En hoe heet je, mijn Engel?’ - ‘Zij noemen mij Dood.’ Vorige Volgende