Sorella(1942)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] De zwarte hond Toen 'k eens, gevloden uit de grauwe stad, In 't ver gehucht, den doodentuin betrad, Waar, onder bloemen, lag, in kalmen slaap, De blonde schoonheid van mijn Zonneknaap, Met vonkeloogen sloop de graven rond De tanden bloot, een ruige zwarte hond. - ‘Hoe durft ge ontwijden, zwart demonisch dier, Den vromen vrede van wie slapen hier?’ 'k Zag hem in de oogen, 'k overwon mijn schrik. De zwarte hond week, deinzend, voor mijn blik. En stil, gebogen over 't aardebed, Lei 'k op het graf mijn bloem en mijn gebed. Na vele jaren, toog ik naar het graf Van haar, die mild mij moederliefde gaf. Vóór 't vreemde kerkhof, waar ik bloemen vond, Met vonkeloogen loerde een zwarte hond. Hij lag gebonden, maar, met boozen ruk, Schier reet zijn toorn de rinkelketen stuk. Zijn blaf leek hoonlach, toen hij had belet Me een tuil te plukken voor haar laatste bed. Waar bleef de kracht nu van mijn klaren blik? Wie bang nu deinsde was niet hij, maar ik, Wie angst doorvoer, toen 'k bij haar groeve stond - Of 't waar diezelfde booze donkre hond. Vorige Volgende