| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Eerste Tafereel.
Florimond, Bella.
Florimond staat vóór ezel met pasbegonnen schilderij (heiligekop). Bella treedt binnen, een bloeienden rozetak in de hand.
(hem speelsch dreigend met den rozetak):
In droom verzonken, pleegzoon Florimond,
De welgenaamde met uw rozemond?
Moet Moeder streng zijn? Foei! zoo lui en loom!
O gun mijn leed dien éénen troost, mijn droom!
Uw leed? Wie jong en vrij als gij is weet
Van weeken droom noch brandend harteleed.
Neen, hoon mijn smart niet! Geef, geef mij die roos!
Waarom? Pluk rozen in den bloemhof! Bloos
Nu niet, mijn pleegzoon, als een maagdelijn.
(zijn lippen streelend met de roos, die hij kust en tracht te grijpen)
| |
| |
Nu door mijn aadren ziedend woelt en woedt
De furie van mijn opgezweept wild bloed.
Speel niet met mij! Ik bén uw pleegzoon niet,
Geen trage knaap, wien droomen gij verbiedt,
Tot arbeid aanspoort - Vrouw, gij drijft uw spel
Te ver! Ik weet, gij lacht met Luciël
Om dwaas verliefd doen van zijn zielezoon.
Ja, 'k hoorde uw lachen laatst wel! 't Klonk als hoon.
Hoe boos uw oogen flonkren! Zien zij boos,
Schier wordt hun blauw dan zwart.
(zijn oogen streelend met de roos):
Stil! niet zoo wild! Streel blauw zijn oogen weer,
(Florimond grijpt de roos.)
Neen, geef mijn roos mij weer!
Ik weet, ik weet hoe trotsche knapen zijn.
- ‘O zie die bloem als 't zijïg karmozijn
Van vrouwelippen! raad wie mij die gaf!’
En heilig blijft, als in reliekenschrijn,
Ze op 't hart bewaard, dat brandt van minnepijn.
| |
| |
Neen, stil! Mijn pleegzoon past geen minnetaal.
O roode roze! ik ben uw nachtegaal
En zing voor u alleen mijn liefdezang.
Aan d' arbeid nu! Dit spel duurt ál te lang.
Zou Luciël niet wanen dat ik stoor
Uw arbeid? Still 't is me of 'k zijn schreden hoor.
(Haastig verbergt Florimond de roos in zijn wambuis en grijpt naar palet en penseel, terwijl Bella Luciël tegemoet treedt en de armen om zijn hals slaat. Dan gaat zij heen.)
| |
Tweede Tafereel
Florimond, Luciël.
Geen streek sinds gister! De opdracht van de kerk
Eischt meerder vlijt - Benut het laatste licht!
Eer de avond daalt moet veel nog zijn verricht.
(Hij neemt Florimond het penseel uit de hand.)
| |
| |
Hoe trilt en gloeit uw hand, mijn Florimond!
Nooit hoorde ik van uw mond
Die norsche toon. - Is de arbeid, u voorheen
Een vreugde, u niet meer lief? Sinds zij verdween,
Sorella, die de ziel leek van mijn woon,
Is 't me of hier onheil loert en dreigt - Hoe schoon
Was 't leven eens met haar en u!
Haar ruw verdreven uit ons heiligdom?
Zij ging wijl Bella kwam.
Waar dwaalt zij nu, als 't arm verlaten lam,
Bedreigd door wolven, in een duister woud?
Ze is bang in donker, de avondwind blaast koud.
De grijze neevlen, rijzende uit het mos,
Verschrikken haar als geesten van het bosch
Zij tast haar weg in sombrend avondgrauw,
| |
| |
Herdenkt haar zetel bij de breede schouw,
De gouden vlammen, dansende in den haard
En ach! mijn liefde - O was 'k haar liefde waard?
Een lichtje lokt haar diep in struikgewas -
En 't is een dwaallicht op een zwart moeras,
Waar ze in verzinkt en sterft een boozen dood.
Of 't venster van een moordhol, waar ze, uit nood,
(Vingerklop aan het glas, zacht maar dringend.)
Still hoor ik niet een vingerklop?
Een rijpe vrucht, die neerzijgt.
Een wingerdrank, die aan de glasdeur stoot.
(Tweede vingerklop, luider.)
Neen, luister! weer een vingerklop! Zij is 't,
Die voelt koe eenzaam haar mijn hart vermist!
| |
| |
(Hij opent de deur, ziet niemand.)
Sorella, kom! Ik heb genoeg geboet.
Geboet? - Ik meende, u was het leven zoet.
Neen, 't is mij bitter, 'k proef 't als gif en gal.
Als in het toekomstbeeldend bol kristal
Hoe zag de zuivre jonkvrouw wijs en trouw,
Het noodlot naadren met die donkre vrouw!
O 'k rust niet eer 'k Sorella wedervind.
(plots besloten):
Ik wil haar zoeken, wijl ge een vader waart
Den armen knaap - En, zij 't een hellevaart,
Ik zal haar vinden, u haar brengen weer.
Ja, ga! - Neen! 't altaarstuk! De lijnen têer
Van 't heilige-aanschijn wachten op uw hand.
Voltooi mijn werk, terwijl 'k, door woud en land,
(hem omarmend):
Mijn lieve zoon! zoo snel?
| |
| |
Des te eerder keer ik, Meester Luciël.
Maar 't altaarstuk? 't Komt nooit op tijd gereed!
'k Vermag dit niet! In drift versmeet
'k Palet, penseel voor 't ééne meesterwerk.
Nu moet ik Bella beelden.
(Derde vingerklop.)
Hoor! weer dat kloppen, luider dan voorheen!
(Hij opent de deur naar het park, ziet niemand, maar vindt op den drempel een lelietak.)
Wijl 'k ben niet waard haar blanken leliegroet.
(haastig den mantel omslaand):
| |
| |
Nu ziet gij zelf wel dat ik zoeken moet.
(Haastig af.)
Luciël, alleen, neemt aarzelend palet en penseel op, verwerpt ze, gaat dan rusteloos op en neer, luistert gespannen aan de half open deur. Een vlaag gouden bladeren omhult hem, eenige hechten zich aan zijn haar. Dan neemt hij eerbiedig den lelietak en plaatst dien in een hooge kristallen vaas achter de begonnen schilderij, neemt het penseel weer op, maar verwerpt het.
Neen, 'k zou 't bederven! Mijn gevloekte hand,
Die eens Madonna's schiep, waar wand bij wand
Nu van beroofd zijn, volgens haar bevel,
Die hand, gedoopt, als die van Rafaël,
In hemeldauw en reinblank sferenlicht,
Zou driest bezoedlen 't heilig aangezicht.
Trotsch lachend roofde ze, als een dier zijn buit,
Mijn eedle kunst en hoe ik toorne en muit,
De wilde orgie der zinnen walgend zat,
Hoe 'k aan haar voeten om ontferming bad:
- ‘O geef mij weer den schat, die mij ontviel,
Het ééne noodige in mijn zijn: mijn ziel’.
Sorella, wie uw hoogmoed wreed verdreef,
Zij lachte - O slecht is 't leven, dat ik leef,
Na 't vroom verleden, God alleen gewijd.
Met al zijn heilgen, englen zag ik wijd
Den hemel open. Als een leliebloem
Ontlook mijn dag - Hoe trof mij deze doem?
En Bella's hand is 't, die mijn hemel sloot.
D' appel der Doode Zee gaf zij mij, rood
Als Eva's appel - Alsem at 'k en asch.
Haar hoonlach schalde, wijl te droef ik was
| |
| |
Voor strengen trots, gelijk den man betaamt.
In zinnelusten zwelgde ze onbeschaamd
- Met andren ook! - mij slepend mee naar 't feest,
Mij, die een god leek - nu begeertebeest,
En bronstig nam wat zij bachantisch bood,
Haar leden rank, haar lippen wulpsch en rood,
Dan wanklend óprees, grijpend naar 't penseel,
Haar schoonheid beeldde in incarnaat fluweel
Of goudbrokaat of schaamtloos naakt gestrekt,
Zoodat ze in toekomst nog begeerten wekt.
- ‘Vereeuwig mij!’ gebood haar trotsche mond,
Terwijl zij vleiziek de armen rond mij wond.
Als ze in mijn oogen bang verlangen las
Naar - wie 'k niet noemen dorst, verjoeg zij ras
't Verlangen rein met snarenspel en lied.
- ‘Hoe zoudt gij leven zoo ik u verliet?
Omweemlen mij geen minnaars jong en schoon?’
Zoo bond zij me aan de treden van haar troon.
En ik, lafhartig, schier bezwijmd van schrik,
Bezwoer haar: - ‘Blijf, mijn leven!’ Had niet ik
Trotsch moeten roepen, met een streng gebaar:
- ‘Ga waar 't u lust! Mijn hemel is bij haar’?
O thans doorgrond ik 't woord, dat u ontviel:
- ‘Wat geef ik u voor úw geschenk?’ - ‘Uw ziel!’
(Hij kust den lelietak.)
Hoe durf ik? Neen, bezoedeld is mijn mond.
O Zoo mijn knaap Sorella wedervond!
Zij gaf mij weer de veerkracht, die me ontzonk,
Of 'k Gods vergeving uit haar oogen dronk.
(Hoevengekletter buiten en Bella's triomflach. Hij ziet haar op haar zwart paard, in het avondrood, met Flori-
| |
| |
mond, dien zij vast met de armen omstrikt. Uitdagend kust zij Florimond en roept Luciël toe:)
Ik help hem zoeken naar 't verloren schaap!
Jeugd past bij jeugd. Vaarwel!
(Waarna zij wegrijdt met Florimond.)
(getroffen nederzinkend op een zetel):
Neen, neen! 'k Verdien geen slaap! 'k Zie open al
Den muil der hel, die mij verzwelgen zal!
(Dondergerommel in de verte. Het avondrood is uitgebluscht door donkere avondwolken. Maar de lelietak straalt licht uit. Stilte. - Dan, in hemelsblauw, treedt Sorella binnen, heft Luciël op in haar armen, kust hem op het voorhoofd en neemt hem bij de hand.)
Hier ben ik weer, laat nooit mijn hand weer los!
Door donker nachtlijk bosch
Naar stijgend steile rotsen!
| |
| |
(hem den dolk ontnemend):
Bezoedel niet uw hand met bloed! Uw taak
Is niet volbracht. Laat gaan die twee! Zijt gij
Zich reppen saam naar d' afgrond van hun lot,
Welk recht tot straf hebt gij? Sprak niet uw God:
- ‘Mij is de wrake’? O toef niet! Volg mij nu!
Laat mij u leiden: 'k weet den weg voor u.
(haar aanschouwend in extase):
Hoe beeft uw kleed, als vleuglen van azuur!
De weg ten Hemel leidt door Vagevuur.
|
|