| |
| |
| |
Zeebloem
| |
| |
Zeebloem
Dramatisch gedicht.
Zeebloem |
De Eilander |
De Vreemdeling |
(Zeebloem, in lang wit gewaad, 't gelaat omgolfd van witte lokken, een brandende fakkel in de hand, stijgt langzaam, als in droom, het kronklend bergpad op.)
Weer stijgt zij óp het steil gevaarlijk pad.
De onnoozle van ons eiland, krank van zin,
Het rosse licht van haar geheven toorts
Verguldt de sneeuw van 't wuivend plooigewaad,
De sneeuw der lokken, wapprende in den wind.
't Is lang gelêen, mijn vader was nog jong,
Toen ze aanspoelde op ons eiland, op een wrak,
Een weerloos kind, gedreven door de zee,
't Gelaat omspoeld van druipend lokkengoud.
Een vrouw verwarmde 't kindeke aan haar borst.
| |
| |
't Sloeg de oogen op en zag haar smartvol aan
En weende en prevelde iets. 't Klonk droef en zoet,
Maar geen, op 't eiland, die haar taal verstond.
En aarzlend wijlden ze, als in tooverkring,
Tot sprak die vrouw: - ‘Dat kind neem ik tot mij.’
En wijl de zee haar 't vreemde kindje gaf
En 't als een bloem zoo teeder was en blank,
Noemde zij 't Zeebloem. - En onze eigen taal
Wel leerde 't kindje en spinnen, weven, wijl zij
De vrouw kreeg lief, die haar een moeder was.
Maar ál de liedjes, die, bij spinnewiel
En weefgetouw, de blonde vondling zong,
Zong ze in een taal, die hier geen oor verstaat.
En áltijd bleef ze een vreemde en áltijd zocht
Ze ik weet niet wat en weende alsof zij nooit
Kon vinden wat zij zocht. - Zoo bleef ze alleen.
Nog rank is haar gestalte en 't blanke haar
Omwuift een edel en nog schoon gelaat.
(op den rotstop, heffend haar fakkel):
Zij leefde in droom en waan
En zulke wezens blijven altijd jong.
Stak nooit haar toorts een huis in brand?
| |
| |
Noch mensch noch dier. Zij bleef een teeder kind.
Is géén kind bang voor haar?
Zich veilig in haar sfeer, zij deelt hun spel,
Met schelp en bloem en fruit maakt zij hen blij.
Klaagt één van pijn, zoo wiegt zij 't in haar schoot
En zingt zoo zoet, in de eigen vreemde taal,
De zieke weer gezond dat elke moeder
De Onnoozle wel dien tooverzang benijdt.
Maar de oudre kindren hoonen haar. - Soms werpt
een booze knaap, al vluchtend, haar met steenen.
Nooit raakt een steen haar. - Droef lacht ze en vergeeft.
In andre landen waar ze als heks verbrand.
Maar wat zoekt ze of wie?
Een man, die haar verleid heeft en verlaten,
Haar kind, in angst vermoord?
| |
| |
O Vader! Vader! laat mij gaan tot u!
Zij zoekt den Koning, die haar vader is.
Maar 't eiland heeft geen koning!
Houdt vol dat hij 't regeert van verre en soms
Een bode zendt. Heel lang geleden zond
Waarom? Trad hij zoo streng en wrekend op?
Geen lam zoo zacht - en als een lam geslacht!
(ontsteekt het vuur op den rotstop):
Bevlamt den blanken sneeuwtop van den berg.
| |
| |
Ze ontstak het vuur - Zoo doet zij elken nacht.
't Is haar signaal: met deze vlammen strekt
Zij de armen opwaarts naar het hemelrijk.
En woont de koning, die haar vader is,
Dan niet op aard, maar in de wolken?
De wolken, hij bestuurt den loop der sterren.
Zóó hoog? te hoog om ooit haar roep te hooren!
Hij luistert wel, terwille van zijn zoon.
Hoe? Van zijn zoon, die zonder zonde zelf,
Leed folterdood en bad nog voor zijn beulen?
Neen, 't lijkt me een sprook voor kindren.
Zal nimmer 't rijk des konings binnengaan.
Spreekt zoo die Zeebloem, in haar waan bevangen?
Geen rijk voor mij dan: Werd een wijze ooit kind?
| |
| |
De dichter blijft een kind, zijn leven lang.
'k Benijd hem niet, ik wensch dat rijk der dwazen
Niet in te gaan, ik ben mijzelf genoeg.
De rede is 't eenig veilig leidsnoer.
Wie 't loslaat volgt de Onnoozele op haar rots -
Gij ziet dat géén haar volgt!
De kranken wentlen op hun brandend bed.
De zwakker grijzen zijn te moe, zij vouwen,
Eer sluimer daalt, de handen tot gebed.
Nu roept ze uit naam van schaamlen, kindren, zieken
Gaat reeds voor mij die zwakke roep verloren,
Hoe zou die stijgen naar zóó hoog een rijk?
(de armen geheven):
O verre Koning, die mijn Vader zijt,
Zend heden nog uw Zoon tot mij! Ik zal
Hem kennen, zoo hij wandelt op de zee.
| |
| |
Die verre koning waagt geen tweeden zoon
Aan 't gruwbaar lot, den schandedood der slaven.
Nu, Zeebloem, blusch het vuur en daal! De wind
Kon vonken spreiden over 't vredig eiland.
Daal, Zeebloem, daal tot ons, in 't veilig dal.
U zal geen leed weervaren.
(wijzend naar de zee tusschen de rotsspleet):
De Zoon des Konings wandelt op de zee
En Zeebloem daalt - Zij werpt zich in zijn armen.
Zijn aanschijn blinkt van goddelijk erbarmen
En lijkt de zon. Een blanke boot ligt rêe.
De Zoon des Konings neemt de Onnoozle mee.
|
|