| |
Eerste bedrijf
Nu wensch mij heil - mijn arbeid is volbracht.
Zal ik u wenschen wat gij 't nageslacht,
Uzelf en ons hebt koninklijk bereid,
Een oogenlust voor tijd en eeuwigheid?
Toch wensch mij heil - Gelijk een moeder, bleek
Van 't zware baren, waar ze aan schier bezweek,
Vergeet haar pijn, behoeft geen woord van troost,
Zoo 't eigen bloed haar kindjes wang beroost,
Doch, zoo het kwijnt en noodë ademhaalt,
Dat brooze leven meent te duur betaald,
Ontsluier 't werk, dat elk het loof, die 't ziet.
Luciël schuift langzaam en zwijgend het gordijn vóór de schilderij open.
| |
| |
O 't is demonisch heerlijk! Huiver slaat
Mij door de leden, vlamgloed naar 't gelaat.
Neen, stil! Vermooit uw liefde niet mijn werk?
Neen, 't is betoovrend, magisch, groot en sterk,
't Bevangt mij met een roes van zwaren wijn,
Het maakt mij zalig en het doet mij pijn.
Ik zie haar aan en adem noô, ik voel
Dien bloesemhuid, die haren zacht en koel
En 't is of diep in mij een zin verstond
Den raadselglimlach van dien rooden mond.
Hij schuift haastig het gordijn dicht.
Neen, schuif den voorhang nog niet toe!
Ga, laat me een pooze alleen - Mijn hart is moe.
(alleen):
Haar schoon bedwelmt den knaap - Waarom ben ik
Niet blij en trotsch? Waarom slaat mij met schrik
Mijn eigen schepping en doorsluipt mij koorts,
Nu koud als sneeuw, dan vlammend als een toorts.
Die 't één verlicht en 't andre in duister laat?
Beeldde ik niet zelf haar tooverschoon gelaat,
Gelijk zij mij verscheen, op 't hoog balkon,
| |
| |
Ombloeid van rozen en van avondzon?
Begeeft mijn kunst mij? Kan ik dan niet meer
De schoonheid scheppen en toch blijven heer
Van passie wild? Eerwaardig zilverhaar
Omgolft mijn hoofd, al zie 'k, als de adelaar,
De zon nog fier in 't gouden aangezicht.
Zoude ik, die leefde in Gods genadelicht,
Zoude ik, de schoonheids ingewijde kuisch
Een vrouw begeeren, die dit tempelhuis
Ontwijden zou? Neen, nooit! Ik stal haar af
Wat ik behoefde aan schoonheid en van 't graf
Redt haar die roof, die duizenden verrijkt
En háár niet armer maakt. Haar schoonheid prijkt
Nog eeuwen lang, na dood óns leven brak.
't Is veel - is 't niet genoeg? Of word ik zwak
Als 't bange kind, dat, wankel, grijpt naar steun
En kreunt, in duister, naar een wiegedeun?
Sorella komt, de armen vol bloemen.
Eindlijk! zing me een lied.
Strooi ze hier! Neen, schik
Ze in vazen van kristal en zilver.
Breng háár mijn blanke bloemen niet!
| |
| |
Gij u, te muiten, laken mij misschien?
Gij kent mijn werk nog niet.
Wanneer? Ik toonde 't geen dan Florimond.
Gij bleeft mij ver toen ik aan d' arbeid stond.
Ik miste uw lied, uw glimlach, uw gebaar,
Gij zelf verbande mij om haar.
'k Lei op den drempel stil mijn bloemen neer
| |
| |
Ik schuif den voorhang open, zie en kniel.
Voor God alleen en Gods Zoon, die de ziel
Van God op aard bracht kniel ik.
Uw bloemen aan haar voeten.
Zult gij begrijpen, zoo gij niet weerstaat.
| |
| |
Neen, profeteer niet! Zie mij zoo niet aan
Met oogen donker van verwijt! Verstaan
Kunt gij mij niet. - Nu wieg mij met cadans
Van teeder lied en droomeschoon van dans.
Ik kan niet zingen en niet dansen meer.
Loom zijn mijn leden en mijn hart doet zeer.
Sla niet mijn woorden roekloos in den wind!
De waarheid wijdt den mond zelfs van een kind,
Neen, gij stelt u boven mij:
Noem mij geen Meester meer.
Nog blijft de keuze u tusschen mij en haar -
Doorzie den schoonen schijn,
'k Ben héél mijn jeugd nog nooit zoo jong geweest,
| |
| |
Zoo duizeldronken van het liefdefeest,
Dat nu mij 't lot genadiglijk bereidt.
Ik heb haar lief, zit heeft mij lief, zij breidt
Verlangende armen heimlijk naar mij uit.
Wel is zij jong: mijn dochter én mijn bruid.
Zij heeft mij lief, zij zal
Ik thans te voet, die voor geen menschen kniel,
Alleen voor God en smeek u: red uw ziel.
Ik wil u helpen. Roep die donkre vrouw
Niet in uw woning! Hielp ik u niet trouw
Aan 't werk van schoonheid, héél uw leven lang?
Loonde ik u niet met snarenspel en zang
En dans en glimlach? Was niet áltoos ik
Uw zuster, kind en bruid en zal één blik
Van afgrondduistre oogen blusschen uit
Het licht van ónze vreugde?
Mijn levensarbeid? 'k Heb altoos op haar
Gewacht. Terwijl ik zonnestralenhaar,
Violenoogen, boog-van-Erosmond
Gaf mijn Madonna's, die elk hemelsch vond,
| |
| |
Doorvlamde plots me een vlaag van ongeduld
En smeet ik neer 't penseel.
Neen, 'k heb nog nooit geleefd
Hoe vonkt uw blik, hoe beeft
Uw hand, die schoonheid schiep! Neen, nu veracht
Zij geeft jeugd en kracht.
Lokt zij u weg. Aan Eva denk, word wijs.
Sorella, kind, wanneer was ik dan ooit
Uw ijverzucht niet lieve heugenis?
| |
| |
Nog kan 'k u redden, voelt gij mijn gemis.
Sorella, is mijn werk niet goed?
Wat zonder mij volbracht is. Dat gelaat,
Al waant gij 't liefde, onschuldig als een bloem,
Dat wulpsch gelaat zal zijn uw levensdoem.
(verschijnend aan de zaaldeur):
Niet hier! Ontwijd de zaal
Vol blanke heil'gen niet met minnetaal.
Gedenk mijn woord, weersta haar tooverspel!
Ik kan niet aadmen in haar sfeer. - Vaarwel.
(Sorella af.)
Heer, de edelvrouwe Bella Fiore vraagt
Of haar bezoek u thans en hier behaagt.
Mijn meesteres verlangt, uw jongste werk
Te aanschouwen - Meester, 't lijkt hier wel een kerk.
Madonna's zeegnen, 't goddlijk kindje op schoot
En englen zweven, blank in morgenrood.
| |
| |
O mocht ik lang aanschouwen al die pracht,
'k Werd zeker vromer, maar mijn Vrouwe wacht.
Hoe zou mij de eer van zulk een schoon bezoek
Bella treedt binnen.
Vermetel dringen in uw heiligdom.
'k Vernam - de faam bazuint wat leek geheim -
Dat gij mijn beeltnis schilderde. ‘Als een rijm
Een zusterrijm antwoordt die beeltenis
Op uw gelaat’, zoo klonk de maar - gewis
Luciël schuift de voorhang vóór het portret open.
O 't is betoovrend, magisch, groot en sterk.
Dezelfde woorden vloeien van uw mond
Als die zooeven uitsprak Florimond.
| |
| |
O nooit vermoedde ik - heel 't volk noemt mij schoon,
Maar nooit heeft zóó een schilder mij gezien,
'k Zat pralend, trotsch en koel, verstard misschien
En ondoordringbaar voelde ik voor hun blik
Het diep mysterie van 't verborgen Ik.
En gij, wien ik geen uur van schoonheid gaf,
Schept dit, o Meester! met uw tooverstaf!
'k Mocht, elken dag, een pooze u gadeslaan.
Op 't raze'-ombloeid balkon zag ik u staan.
Ik plukte uw schoonheid als een hemelroos
En geef die héél de wereld, voor altoos.
Heb dank, o gij, die als de goden zijt
En schoonheid schept voor tijd en eeuwigheid!
De verre toekomst heeft geen zin voor mij.
Alleen voor schoonheid leefde ik, kalm en vrij
En dankend God, die mij deez' gaaf verleent.
Zoo werd ik grijs - Nu roept mijn hart en weent.
Waarom? Is schoonheid scheppen niet genoeg?
| |
| |
Zoo was 't, o Vrouwel eer 'k u aanschouwde. Ik vroeg
Geen andre vreugde en 't leven vlood zoo snel
Als voor den kloosterbroeder, bij de wel,
Verrukt beluistrend, in het morgenrood,
Den wondervogel, die zijn loklied floot -
Doch wat hem leek één tel was honderd jaar.
Gij bleeft nog jong ondanks uw sneeuwwit haar.
Den hoogsten berg bekroont de blankste sneeuw.
Aan schoonheid beelden wijdde ik half een eeuw -
En gaf, 'k ben plots vermoeid, 'k verlang naar 't graf.
Neen, spreek niet zóó! Gaf 't leven u geen loon,
Roem, goud en liefde? En 't leven zelf is schoon.
Ik zag een meisje in blank gewaad,
Ontroerend lief als lentedageraad.
Is deze uw dochter of uw jonge bruid?
| |
| |
Zij vlood met schrikgeluid.
Een armvol bloemen, die in 't park zij las,
Bang, liet zij vallen in den vijverplas.
Is zij uw liefde en lieft zij u niet?
Een vondeling, ontdekt in wildernis.
Zij was een kind, een jonkvrouw aan mijn zij.
Gelijk een zuster leefde zij voor mij
Altijd, dies noemde ik haar Sorella.
Haar raakte en schonk de gaaf van stâge jeugd!
'k Ervoer 't mysterie nooit!
Jaloersch van wie u mint?
| |
| |
'k Zag de oogen van dat kind!
Zij waren diep en donker van verwijt.
Zij heeft haar leven mij gewijd.
Onmisbaar waant zij nu haar bijzijn. Doch
Dit werk volbracht ik zonder haar.
Is 't heerlijk! Haat daarom Sorella mij?
Een vrouw begrijpt. De heerschappij
Geeft geene uit handen zonder wederstand.
Een vrouw begrijpt. Wie haar verbant
Ben ik, maar 'k zal die schuwe vluchtende elf
Wel wederlokken. Neen? Zoo roep haar zelf.
| |
| |
Neen, zij doolt wel meer.
Doch ik begrijp uw vraag niet.
Reik me uw hand en zie mij aan.
Ik heb u lief. O laat ons, hand in hand,
Als blijde kindren gaan door 't levensland.
Geliefde, u kroont driedubbel diadeem
Van schoonheid, jeugd en adel. Zoo ik neem
Die kroon vermetel uit uw hand, als loon
| |
| |
Uw eigen kunstnaarskroon.
(aan haar voeten knielend):
'k Leg aan uw voeten héél 't verleden neer.
Rijs op en wees mijn koning en mijn heer!
Mijn avondster, wier licht me in duister viel,
Wat geef ik u voor úw geschenk?
|
|