Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] IX Van het Hart in de Sneeuw Al over besneeuwde landen, Al onder de donkere lucht, Liep een knaap met gevouwene handen, Als éen die voor wanhoop vlucht. - ‘O bloeien daar roode rozen? 't Zou, bij winter, een wonder zijn! Hoe komen de sneeuw te doorblozen Die paden van karmozijn? Zijn het rozen? zou 't bloed zijn uit wonden?’ En hij volgde het spoor, dat hij zag. Geen rozen heeft hij gevonden, Maar een hart, dat te bloeden lag. Hij beurde in zijn warme handen Uit de sneeuw het gewonde hart. - In mijn burcht, waar de vuren branden, Daar zal ik genezen uw smart. En zijn mantel, dien sloeg hij henen Om het hart, aan zijn borst gevlijd. En het hart, dat ving aan te weenen Van liefde en van dankbaarheid. Maar al over besneeuwde paden Trad de maagd, die hij had verdacht, Als een lelie in blanke gewaden, In den bruidelijk-blanken nacht. [pagina 152] [p. 152] En van liefde en van jubel en hope Gaf de knaap een zoo wilden schreeuw En zoo wijd sloeg hij de armen open Dat het hart viel weer in de sneeuw. Nu moet het zijn troost weer derven, Nog eenzamer dan voorheen. Nu moet het weer leeren sterven, In de sneeuw, in den nacht, alleen. Vorige Volgende