Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] VI Van roode Rozen De jonkvrouw verrees, uit haar droomen, In den Mei, op haar blanke spond. En daar zag zij, verwonderd, ál schromen, Dat haar peluw vol bloemen stond. - ‘Hoe zijn hier die rozen gekomen? Heeft een engel die hier geplant?’ Zij aanroerde ze zoetjes, in schromen, Al met haar sneeuwwitte hand. Zij kuste de roode rozen Al met haar rooden mond. Wat was dat een geuren en blozen, In den goudenen morgenstond! Zij beet in een groenen stengel. - ‘O droom ik of droom ik niet? Ik droomde zoo zoet van mijn engel. Welk wonder is er geschied? O zijn er gaan bloeien mijn droomen, Terwijl ik hier lag, in mijn slaap? Of zijn ze uit den hemel gekomen? Ik breng ze mijn engelknaap.’ Zij plukte de roode rozen, Haar handen waren te klein. En zij droeg in haar mantel de rozen En zij liep in den zonneschijn. - ‘O jonkvrouw! waar dartelt gij henen? De velden zijn nat nog van dauw.’ - ‘O vrouwken! hoe zit gij te weenen, In het jubelend morgenblauw?’ [pagina 146] [p. 146] - ‘O jonkvrouw! 'k heb álles verloren: Gestorven, deez nacht, is mijn zoon. God heeft hem tot engel verkoren, Hij was voor dë aarde te schoon. O jonkvrouw! en wilt gij niet strooien Uw rozen al over mijn knaap? God loon het u zoo gij wilt tooien Mijn zoon voor zijn eeuwigen slaap!’ De jonkvrouw trad binnen, ál beven. Wie lag op de blanke spond? - Hij wien zij haar rozen wou geven, Haar lieveken teeder en blond. Zij vlocht om zijn lokken de rozen, Al weenend van groote smart. In zijn handen lei zij de rozen En een rozeken lei ze aan zijn hart. - ‘O jonkvrouw! nu laat mij u zegenen, Wijl gij weent om een vreemde zoozeer. O de tranen, die God laat regenen, In het jubelend lenteweer!’ Nu had ze álle de rozen gegeven En zij viel op de sponde neer. En de moeder, die bleef er wel leven, Doch de jonkvrouw ontwaakte niet meer. En de moeder, die lei, uit erbarmen, (Want haar hart werd weer jong en verstond) De maagd in haar lievekens armen, Op de rozenberegende spond. En zoo werden zij samen begraven, Wijl zij liefden zoo teeder elkaar. - Uit het graf, wen de dauw het kwam laven, Rees een bloeiende rozelaar. Vorige Volgende