Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] II Van zilveren Haren Al onder de vallende blâren, Geleund aan een wilgestam, Zat de jonkvrouw en kamde heur haren Al met een zilveren kam. - ‘O hoe gouden en welig zij waren, Toen mijn lief me in zijn armen nam, Die naar 't Heilige Land is gevaren, Vanwaar hij niet wederkwam! - ‘En doorsta ik wel duizend gevaren, Om der wille van 't goddelijk Lam, Ik keer weer, al zijn zilver de haren, Die ge kamt met een goudenen kam.’ ‘O wel schoon zijn de zilveren baren En de zilveren heuvelkam. Doch wie mint er mijn zilveren haren, Die ik kam met een zilveren kam?’ Wat wil hier die ridder verbeiden, Die zijn ros aan het poorteken bond? - ‘Vrouw, laat tot uw dochter mij leiden. Zij was er mijn bruideken blond.’ - ‘Geen dochterken werd mij geboren. Mijn lief toog ten heiligen strijd. En mijn haren, zoo geel als het koren, Verzilvert de wachtenstijd.’ [pagina 138] [p. 138] - ‘En mocht er geen dochterken baren Uw zuivere trouwe schoot, Wel schoon zijn de korenâren En wel minlijk is 't morgenrood, ‘Doch niet schooner dan vallende blâren, Niet zoeter dan avondrood. Laat mij kussen uw zilveren haren En u loonen met trouw totterdood!’ Vorige Volgende