Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] LVI De grijze vrouw droomt in de schemering. Daarbuiten ruischt met klagend zoet gezing Novemberwind in rosbruin eikenwoud. Zij overziet haar leven, peinzend houdt Zij 't bleeke hoofd in bleeke hand gesteund En luistert - Hoor hoe 't stervend bosch nu kreunt! Ze is moe van 't zwerven door het levensland En wacht den dood. - De roode zonnebrand Is achter 't bosch verzonken en gebluscht. Uit grijze wolken daalt een bleeke rust. Wind waait haar regendroppels in 't gelaat, Een herfstblad hecht zich aan haar rouwgewaad. Zij is alleen, ontrouwe liefde ging. Haar bleef de troost niet van den weduwring. Geen kind vervroolijkt de al te kalme kluis, Mengt stap en stem in 't somber windgeruisch, Geen teeder meisje, dat om kussen vraagt, Geen sterke zoon, die vroom haar schreden schraagt. Geleefd is 't leven en zij wacht alleen, In stil herdenken. Willig ging zij heen, Zoo in den dood niet bleef de erinnering - En klankloos weent zij, in de schemering. Vorige Volgende