Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] XLIX De bolle winden blazen blauwe kuilen In 't aschgrauw fulp der zware wolkenlagen. Een breede bundel zilverlicht komt vagen Den rug van 't grijze paard, dat sleept de zuilen Van 't woud, gevelde stammen, op een wagen, Door 't blanke heizand. Matte zon bleef schuilen. De wegen-eiken staan als ijle tuilen, Maar de einder-berken, schimmebleek, vervagen. De lucht vervullen blijder geen geruchten Dan, uit een verre hofsteê, hondejanken En 't altoos eendre kling der paardebellen Versmelt met donker doodeklokken-luiden. Maar 't somberst dunkt mij van die droeve klanken De slag der bijlen, die de boomen vellen. Vorige Volgende