Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] XLVII Ik zag een boom, verminkt door wreede menschenhanden. Wraakroepend wrong hij naar de grijze winterlucht Zijn armen donkr en dor en 'k hoorde een wanhoopzucht Doorsiddren héel het woud en ál de winterlanden. - ‘Wee booze beulen, die melodisch loofgerucht En vroolijk Meielied der vogelen verbanden, Die schennis pleegden aan den koning der waranden! Wee 't hoonend dwergenvolk, dat niet mijn wrake ducht!’ En uit den barren tronk, gemarteld door de bijlen, In machteloozen toorn, verrees de boomegod. Ik zag zijn reuzekop den hemel tegenijlen, Aanklagend 't lage volk, dat moordend samenrot. Demonisch klonk zijn lach naar 't zwerk, waar raven zeilen, Als van een ziel, die met haar eigen lijden spot. Vorige Volgende