Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] XLIV Drie schrale popels huivren in het guur Novembergrijs, hun gele blaadjes laten Zij langzaam vallen, allen, droef gelaten, Op 't groenbeslagen dak der grauwe schuur. Schor galmen venters lang de bleeke straten. Schel juichen jongens om 't bevrijdingsuur. Nu waar 't wel zoet, bij 't rozigvlammend vuur, Vertrouwlijk stil, te peinzen of te praten. De voorhang sluit de wereld buiten, rood Kleurt vlammengloor de zachte grijze vachten, Mijn bleeke handen in mijn donkren schoot. Mijn hart is moe van 't strenge zelfbetrachten En 't mag geen troost van liefde meer verwachten. Mijn haard bleef eenzaam en mijn liefde is dood. Vorige Volgende