Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] XLIII November vult de bronzen tempelgrot Der bruine laan met grijzen wierookdamp. In 't zwarte hakhout zinkt de roode lamp Der matte zon, die gloed gaf noch genot. Op 't ros tapijt van blaadren beeft een schamp Van 't leste licht, waar reuk van dood in vlot. Doch boven 't herfstwee roept de ziel tot God De verre kerkklok met haar beêgetamp. Ik ben die sombere Novemberlaan, Wier bladertrots vertreden zal vergaan. Ik ben die droeve matte purperzon, Al moe van 't schijnen toen de dag ving aan. Ik ben die wierook die niet stijgen kon. Ik ben die klok, die vrome klankenbron. Vorige Volgende