Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] XXVI De wind rukt los de bruine en rosse bladen, Laat ze even wild door 't bleeke luchtblauw tollen, Werpt neer, jaagt plagend op, laat haastig hollen De rosse bladen over 't geel der paden. Een donkre boer rooit parelwitte knollen Van esmeralden land met dauw beladen. Nu is 't een vreugd, door ritselloof te waden, Met kleed en haar den wind te laten sollen. Ik drink bedwelming uit de herrefstreuken, In de oude laan van leeggewaaide beuken. 't Is ál zoo stil: ik hoor het klokkend wellen Van 't bronnetje en het scheuren van de knollen, Die langs het land in blanke rijen rollen En 't plotse plonzen van de beekforellen. Vorige Volgende